R.o. 2.1 onder 1. van de uitspraak, waarvan het hof is uitgegaan gezien het oordeel in r.o. 2.2 van de uitspraak..
HR, 07-02-2020, nr. 17/03159
ECLI:NL:HR:2020:202
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-02-2020
- Zaaknummer
17/03159
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑02‑2020
ECLI:NL:HR:2020:202, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑02‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:3032
- Vindplaatsen
V-N 2020/9.15 met annotatie van Redactie
NLF 2020/0419 met annotatie van Angelique Perdaems
BNB 2020/52 met annotatie van E.B. PECHLER
FED 2020/60 met annotatie van H.E. Starosciak
Douanerechtspraak 2020/30 met annotatie van Hollebeek, J.A.H.
NTFR 2020/470 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Beroepschrift 07‑02‑2020
De Hoge Raad der Nederlanden
(Belastingkamer)
CASSATIEBEROEPSCHRIFT
inzake:
[X]
hierna te noemen [X]
gevestigd te [Z] (Polen)
belanghebbende
gemachtigde: […]
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst / Douane
hierna te noemen ‘de inspecteur’
verweerder
gemachtigde:
0.1.
Op 3 juli 2017 heeft [X] haar pro forma cassatieberoepschrift ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (hierna ‘het hof’) van 23 mei 2017 met het kenmerk 16/00204 inzake de uitreiking van een uitnodiging tot betaling door de inspecteur met de dagtekening 19 juni 2014 ten name van [X] De uitnodiging tot betaling wordt hierna kort aangeduid als ‘UTB’. De uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 mei 2017, waartegen cassatieberoep is ingesteld, zal hierna kort aangeduid worden met enkel de bewoordingen ‘de uitspraak’.
0.2.
In onderhavig cassatieberoepschrift worden de cassatiemiddelen inclusief cassatieklachten tegen de in cassatie bestreden uitspraak nader uiteengezet alsmede de motivering daarvan. [X] zal eerst kort de relevante achtergrondinformatie uiteenzetten. Daarna zal zij het procesverloop beschrijven. Tot slot zet [X] haar cassatiemiddelen met bijbehorende cassatieklachten uiteen.
1. Relevante achtergrondinformatie
1.1.
Op 20 juni 2011 heeft [X] een tweetal aangiften gedaan met betrekking tot het in het vrije verkeer brengen van open weefsels voor glasvezels. De goederen zijn aangegeven onder de GN-code 7019 5900 100 en [X] heeft bij de aangiften verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel, Daarbij heeft [X] 12 certificaten van oorsprong, formulieren A, overgelegd, op welke formulieren Maleisië als land van oorsprong stond vermeld.1. De goederen werden vervoerd in een twaalftal containers.2.
1.2.
De formulieren A zijn afgegeven door het Ministry of International Trade and Industry (hierna te noemen ‘MITI’) van Maleisië. Op voornoemde formulieren staat als exporteur [A] (Malaysia) SDN BHD vermeld.3.
1.3.
De antifraudedienst van de Europese Unie — ook wel aangeduid als ‘OLAF’ — heeft een aantal onderzoeken uitgevoerd. De OLAF-onderzoeken zijn uitgevoerd van 10 tot en met 18 januari 2013 en 25 november 2013 tot en met 29 november 2013. Bij het eerste onderzoek werd onder meer vastgesteld dat van 332 van de 576 containers de oorsprong Maleisië onjuist zou zijn.4. Nader onderzoek was nodig om vast te stellen uit welk land de goederen dan afkomstig zouden zijn. Uit het laatste onderzoek dat eind 2013 heeft plaatsgevonden, zou zijn gebleken dat het land van oorsprong van de open weefsels niet Maleisië was, maar China.5. De goederen die door [X] zijn aangegeven, zouden naar het oordeel val de inspecteur ook van Chinese oorsprong zijn. Naar aanleiding van de onderzoeken door OLAF is er ten laste van [X] een UIB opgelegd, omdat de Belastingdienst (dus) van mening was dat China het land van oorsprong zou zijn van de goederen.6.Enkel het OLAF onderzoek was de grondslag daarvan. Daaruit zou zijn gebleken — aldus het hof in r.o. 5.21 — dat de 12 containers zoals vermeld op de aangiften van [X] goederen van Chinese oorsprong bevatten. [X] had zelf geen wetenschap van deze onjuiste oorsprong, hetgeen onbetwist vaststaat.7.
1.4.
Deze opgelegde UIB is gedagtekend op 19 juni 20148., terwijl de OLAF-onderzoeken (dus) reeds geruime tijd voordien hebben plaatsgevonden. De beweerdelijke douaneschuld is ontstaan op 20 juni 2011.9. Binnen drie jaar na het ontstaan van de (beweerdelijke) douaneschuld dient een UTB te worden medegedeeld.10.
1.5.
Thans is met name in geschil of de UTB in stand kan worden gelaten of dat de UTB dient te worden vernietigd. Verjaring van de douaneschuld speelt daarbij een cruciale rol. [X] stelt zich namelijk op het standpunt, hetgeen uit het eerste cassatiemiddel zal blijken, dat het hof een onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd oordeel heeft gegeven terzake de vraag of de beweerdelijke douaneschuld door verjaring teniet is gegaan. Eveneens speelt de beweerdelijke oorsprong van de goederen — te weten China — een rol. [X] stelt zich op het standpunt, hetgeen uit het tweede cassatiemiddel zal blijken, dat het hof een onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd oordeel heeft gegeven terzake de vraag of voldoende aannemelijk is dat de goederen van Chinese oorsprong zijn.
1.6.
In het navolgende zal [H] eerst ten behoeve van het overzicht ingaan op het procesverloop. Daarna zal [X] haar cassatiemiddelen inclusief cassatieklachten uiteenzetten.
2. Procesverloop
2.1.
De inspecteur heeft aan een UTB uitgereikt met betrekking tot douanerechten en antidumpingrechten voor een bedrag van in totaal € 155.025,41.11. Deze UTB is (dus) gedagtekend op 19 juni 2014. Dit bedrag bestaat uit een bedrag ad € 146.853,89 aan antidumpingrechten en € 8.171,52 aan douanerechten. [X] heeft tegen deze UTB bezwaar gemaakt, welk bezwaar door de inspecteur bij uitspraak van 15 april 2015 is afgewezen.12. Hiertegen heeft [X] beroep ingesteld bij de Rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, hetgeen door het hof in de uitspraak niet genoemd is onder de kop ‘ontstaan en loop13. van het geding’.
2.2.
Op 29 maart 2016 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan. De Rechtbank
heeft het beroep van [X] gegrond verklaard;
heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd;
heeft de UTB vernietigd; en
heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van [X]14.
2.3.
De Rechtbank heeft namelijk kort samengevat geoordeeld
dat de douaneschuld teniet is gegaan door verjaring15.;
dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden en derhalve de UTB dient te worden vernietigd16.;
dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onderhavige goederen de oorsprong China hebben en ook op die grond de UTB dient te worden vernietigd17.; en dat de overige grieven van [X] geen beoordeling meer behoeven, omdat reeds op voornoemde drie gronden de UTB dient te worden vernietigd18..
2.4.
De inspecteur heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft geoordeeld dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is en heeft voornoemde uitspraak van de Rechtbank vernietigd19., onder meer omdat de douaneschulden niet verjaard zouden zijn en het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging niet geschonden zou zijn. Ook heeft het hof geoordeeld dat aannemelijk is dat de onderhavige goederen van Chinese oorsprong zouden zijn.
3. Middel van cassatie I
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in de uitspraak is weergegeven, zulks ten onrechte, om de navolgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
3.A. Inleiding
3.A.1.
Zoals in het bovenstaande vermeld heeft de Belastingdienst aan [X] een UTB uitgereikt op grond van de uitkomst van de onderzoeken door OLAF. Deze UTB was gedagtekend op 19 juni 2014.
3.A.2.
De UTB is opgelegd omdat de goederen beweerdelijk uit China afkomstig zouden zijn, in plaats van het opgegeven land van oorsprong: Maleisië. Het beweerdelijke land van oorsprong — te weten China — zou zijn gebleken uit de onderzoeken door de OLAF. Daarover in het tweede cassatiemiddel meer.
3.A.3.
[X] heeft in het geding, waaronder in appèl, uitdrukkelijk gesteld dat zij de UTB niet eerder dan 9 juli 2014 heeft ontvangen.20. [X] heeft in het geding, waaronder in appèl, eveneens uitdrukkelijk gesteld dat de inspecteur geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat de UTB binnen drie jaar — dus binnen de mededelingstermijn — is verzonden. [X] heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat de UTB ter post is bezorgd op de datum van dagtekening, te weten 19 juni 2014.21.
3.B. Oordeel hof
3.B.1.
Na in r.o. 5.4 geoordeeld te hebben dat mededeling van een geboekte douaneschuld ingevolge artikel 221, derde lid, van het CDW dient plaats te vinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan, hetgeen in casu betekent dat de mededelingstermijn eindigde op 20 juni 201422., heeft het hof in r.o. 5.5 en 5.6 geoordeeld
- (i)
dat mededeling geschiedt door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde UTB,
- (ii)
waaruit volgt dat de verzending en niet de ontvangst van de UTB bepalend is voor de beoordeling of het bedrag van de rechten tijdig aan een belanghebbende is medegedeeld;
- (iii)
en dat in de regel ervan uitgegaan kan worden dat met de terpostbezorging van het aanslagbiljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden.
3.B.3.
In r.o. 5.8 heeft het hof geoordeeld:
‘De inspecteur heeft verklaard dat verzending van post altijd plaatsvindt op de datum van dagtekening (en soms zelfs een dag ervoor), dat dit nooit pas na die dagtekening gebeurt, en dat dit onverkort voor de onderhavige UTB geldt.
De inspecteur betwist thans tevens, naar het Hof begrijpt — in afwijking van hetgeen hij in zijn hoger beroepschrift heeft gesteld — de door belanghebbende gestelde ontvangstdatum.’
En in r.o. 5.9:
‘Het Hof heeft geen reden aan de hiervoor vermelde, door een interne postinstructie van de Belastingdienst ondersteunde, verklaring van de inspecteur te twijfelen. Het acht voorts de stelling van belanghebbende dat de UTB eerst op 9 juli 2014 is ontvangen, ongeloofwaardig, nu tegen de UTB door de gemachtigde een bezwaarschrift eveneens gedagtekend 9 juli 2014 is ingediend, dat blijkens het daarop geplaatste poststempel op 10 juli 2014 bij de inspecteur is ingekomen. Zoals belanghebbende ter zitting met juistheid heeft gesteld is het een feit van algemene bekendheid dat men in Polen geen Nederlands spreekt. Het Hof acht het daarom niet voorstelbaar dat tegen een UTB in de Nederlandse taal, die op 9 juli 2014 wordt ontvangen door een Poolse geadresseerde, nog diezelfde dag een bezwaarschrift wordt ingediend door een in douanezaken gespecialiseerde Nederlandse gemachtigde. Aan dit oordeel doet niet af de stelling van de gemachtigde dat hij lid is van een netwerk van advocaten.
Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de UTB belanghebbende eerder heeft bereikt dan op 9 juli 2014, hetgeen haar de gelegenheid gaf de inhoud te duiden, een deskundige gemachtigde te zoeken, de UTB te doen toekomen aan de gemachtigde, en deze in staat te stellen op of omstreeks 9 juli 2014 een bezwaarschrift op te stellen en aan de inspecteur te verzenden.’
3.B.4.
Op grond van voornoemde overwegingen is het hof in r.o. 5.10 tot het oordeel gekomen dat het geen grond ziet om te twijfelen aan de stelling van de inspecteur dat het aanslagbiljet waarop de UTB is vermeld ter post is bezorgd op de datum van dagtekening, te weten 19 juni 2014, derhalve binnen de driejaarstermijn. De douaneschulden zijn — aldus het hof — niet verjaard. [X] citeert r.o. 5.10:
‘Gelet op het vorenoverwogene ziet het Hof geen grond om te twijfelen aan de stelling van de inspecteur dat het aanslagbiljet waarop de UTB is vermeld ter post is bezorgd op de datum van dagtekening, te weten 19 juni 2014, derhalve binnen de driejaarstermijn. De douaneschulden zijn dus niet verjaard.’
3.C. Klachten
3.C.1.
Op basis van het navolgende is 's hofs uiteindelijke oordeel in r.o. 5.10 dat de douaneschulden niet verjaard zouden zijn onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd.
Subklacht 1
Onderdeel 1.A.
3.C.2
Indien het hof tot voornoemd oordeel is gekomen ‘gelet op het vorenoverwogene’, waarbij het hof (b)lijkt te doelen op het oordeel dat het hof geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de verklaring van de inspecteur, inhoudende dat verzending van post altijd plaatsvindt op de datum van dagtekening, en derhalve dus uitgaat van de juistheid van de stelling van de inspecteur, is dat oordeel onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd.
3.C.3.
Het hof heeft in r.o. 5.9 geoordeeld dat het hof geen reden heeft om aan de verklaring van de inspecteur — inhoudende dat verzending van post altijd plaatsvindt op de datum van dagtekening en dat dit nooit pas na die dagtekening gebeurt en dat dit onverkort voor de onderhavige UTB zou gelden — te twijfelen. Waarom het hof geen reden heeft om hier niet aan te twijfelen heeft het hof geenszins aangegeven. Het hof heeft slechts in r.o. 5.9 geoordeeld:
‘Het Hof heeft geen reden aan de hiervoor vermelde, door een interne postinstructie van de Belastingdienst ondersteunde, verklaring van de inspecteur te twijfelen.’
3.C.4.
De verklaring zoals genoemd onder r.o. 5.9 slaat (dus) terug op de verklaring zoals verwoord in r.o. 5.8, inhoudende dat de inspecteur heeft verklaard dat verzending van post altijd plaatsvindt op de datum van dagtekening (en soms zelfs een dag ervoor), dat dit nooit pas na die dagtekening gebeurt, en dat dit onverkort voor de onderhavige UTB geldt. Het hof lijkt hiermee te doelen op de op pagina 6 van het hoger beroepschrift opgenomen alinea (geen herredactie):
‘In punt 14 van de uitspraak van 29 maart 2016 gaat de rechtbank ten onrechte uit van alleen een blote stelling mijnerzijds van de verzending op 19 juni 2014 en het oordeel wat de rechtbank daar dan aan verbindt dat mijn verzending een nadere motivering behoeft is wat mij beteft onjuist. Ik verklaar immers dat verzending van post altijd plaatsvindt op de datum van dagtekening (en soms zelfs een dag ervoor) en dit nooit pas na dagtekening gebeurt.’
En de tijdens de zitting d.d. 28 maart 2017 door de inspecteur ingenomen stelling (onderstreping toegevoegd):
‘Ik bestrijd dat de UTB is verjaard. Ik betwist de stelling van belanghebbende dat ik de UTB niet op de dagtekening heb verzonden. Die is verzonden op de dag van de dagtekening. Daar zit geen minuut ruimte tussen. De Belastingdienst/Douane heeft voor het verzenden van dit soort UTB's geen registratiesysteem. Het is gebruikelijk dat als een brief ter post wordt bezorgd, deze diezelfde dag wordt verzonden. Brieven worden nooit geantedateerd.’23.
3.C.5.
Dit oordeel van het hof is onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd, omdat [X] geenszins kan toetsen waarom het hof tot het oordeel is gekomen dat het geen reden heeft om aan voornoemde verklaring te twijfelen, temeer nu de inspecteur zelf heeft verklaard dat de Belastingdienst/ Douane voor het verzenden van dit soort UTB's geen registratiesysteem heeft. Het hof heeft niet gemotiveerd, laat staan toereikend gemotiveerd, waarom zij uitgaat van voornoemde — louter blote — stelling van de inspecteur, anders dan dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de verklaring van de inspecteur.
3.C.6.
Het oordeel van het hof is temeer onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd, nu [X] meermalen in haar gedingstukken heeft aangevoerd dat het erop dat lijkt dat juist nietaltijd — zoals door de inspecteur verklaard — de verzending plaatsvindt op de datum van dagtekening en nota bene hierbij verwezen heeft naar een tweetal producties waaruit blijkt dat brieven van de Belastingdienst aan de Rechtbank en het hof in een andere procedure pa na een week of zelfs een maand na de vermelde verzending oor de Rechtbank of het hof worden ontvangen.24. [X] heeft eveneens verwezen naar het beroepschrift in onderhavige procedure, beweerdelijk verzonden op donderdag 4 mei 2016, welke bij het hof pas binnengekomen is op woensdag 10 mei 2016.25.
Onderdeel 1.B.
3.C.7.
Indien het hof heeft geoordeeld dat zij niet hoeft te twijfelen aan de verklaring van de inspecteur, aangezien — aldus het hof in r.o. 5.9 — de verklaring van de inspecteur ondersteund zou worden door een interne postinstructie van de Belastingdienst, is dit oordeel van het hof onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd. Het hof (b)lijkt hiermee te doelen op de stelling van de inspecteur zoals opgenomen in zijn hoger beroepschrift. De in paragraaf 7.2 opgenomen stelling van de inspecteur wordt hieronder geciteerd:
‘De UTB heb ik in de loop van de dag, conform de gebruikelijke postbezorging, intern afgegeven voor verzending per post. De gebruikelijke postverwerking is intern in een werkbeschrijving opgenomen. Voor uw informatie voeg ik een print van die beschrijving bij als bijlage 3.’
3.C.8.
Voornoemd oordeel van het hof is onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd, omdat geenszins gevolgd kan worden (i) waarom het hof ervan uitgaat dat voornoemde bijlage 3 te gelden heeft als een interne postinstructie van de Belastingdienst, mede in het licht van de betwistende stellingen van [X] terzake — waarover in navolgend randnummer meer —, en geenszins gevolgd kan worden (ii) waarom deze algemene interne postinstructie de verklaring van de inspecteur terzake dit specifieke geval zou ondersteunen.
3.C.9.
Immers, [X] heeft meermaals uitdrukkelijk gesteld dat de inspecteur een bijlage heeft overgelegd waaruit niet afgeleid kan worden dat deze beweerdelijke instructie überhaupt een interne postinstructie van de Belastingdienst betreft.26. Het hof heeft geenszins (nader) gemotiveerd, laat staan toereikend gemotiveerd, waarom het deze stellingen van [X] terzijde legt en ervan uitgaat dat de interne postinstructie wél van de Belastingdienst zou zijn.
3.C.10.
Eveneens heeft het hof nagelaten te motiveren, laat staan toereikend te motiveren, waarom de algemene interne postinstructie de verklaring van de inspecteur terzake dit specifieke geval zou ondersteunen, inhoudende dat verzending van de post altijd plaatsvindt op de dag van dagtekening.27. Het hof heeft slechts aangegeven dat de interne postinstructie de verklaring zou ondersteunen. Het hof heeft eveneens nagelaten te motiveren, laat staan toereikend te motiveren, waarom uit die algemene interne postinstructie zou blijken dat — in onderhavige specifieke geval — de UTB op 19 juni 2014 daadwerkelijk ter post is bezorgd. Door de beperkte uitleg van het hof kan niet worden getoetst waarom het hof dit heeft herleid uit voornoemde bijlage 3, hetgeen tot het oordeel leidt dat het oordeel van het hof onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is.
Subklacht 2
3.C.11.
Indien het hof tot het oordeel is gekomen dat de douaneschulden niet teniet zijn gegaan door verjaring, omdat het geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de inspecteur, die ondersteund zou worden door een interne postinstructie van de Belastingdienst, is dit oordeel temeer onjuist en/of onbegrijpelijk in het licht van de eigen oordelen van het hof zoals weergegeven in r.o. 5.5 en 5.6. inhoudende dat mededeling geschiedt door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde UTB, en dat in de regel ervan uitgegaan kan worden dat met de terpostbezorging van het aanslagbiljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. Het hof heeft dus geoordeeld dat terpostbezorging een vereiste is voor het voldoen aan de vereiste mededeling van de oplegging van een UTB.
3.C.12.
Uit vaste jurisprudentie blijkt dat de terpostbezorging in ieder geval plaatsvindt op het moment waarop een poststuk in een brievenbus van PostNL wordt gedeponeerd dan wel op het moment waarop het op een postvestiging van PostNL wordt aangeboden.28. De poststempel van PostNL is veelal het enige vaststaande gegeven met betrekking tot het tijdstip van postbezorging. Aangezien in onderhavige zaak geen sprake is van een poststempel en derhalve de postbezorging niet door objectieve gegevens ondersteund wordt, had het hof toereikend moeten motiveren waarom het uitgaat van niet objectieve gegevens, namelijk uitsluitend de eigen (partijdige) verklaring van de inspecteur, anders dan enkel het oordeel dat het geen reden ziet om aan de verklaring van de inspecteur te twijfelen, mede in het licht van de stellingen van [X] terzake, kort gezegd inhoudende dat de terpostbezorging op 19 juni 2014 wordt betwist, aangezien de UTB pas op29. 9 juli 2014 is ontvangen.30.
3.C.13.
Dat er geen sprake is van objectieve gegevens waarmee de terpostbezorging kan worden gestaafd is door de inspecteur tijdens het geding meermaals erkend. Tijdens de zitting d.d. 28 maart 2017 heeft de inspecteur namelijk zelf verklaard:
‘De Belastingdienst/ Douane heeft voor het verzenden van dit soort UTB's geen registratiesysteem.’31.
En tijdens de zitting d.d. 15 februari 2016:
‘Brieven worden niet aangetekend verzonden. Ik kan dus geen bewijs overleggen waaruit blijkt dat het voornemen is verzonden. Niet alle brieven worden geregistreerd.’32.
3.C.14.
Het is vaste jurisprudentie in de bestuursrechtspraak dat het bewijs van terpostbezorging in het domein van het bestuursorgaan ligt én dat het aan de professionele dienst is — in dit geval het bestuursorgaan, lees: de inspecteur — om ervoor zorg te dragen dat er bewijs voorhanden is van een deugdelijke verzending. Dat is door [X] ook meermaals aangevoerd in haar processtukken.33. Volgens de in de jurisprudentie ontwikkelde hoofdregel ligt het risico van verzending bij de verzender. Als het bestuursorgaan een besluit niet aangetekend heeft verstuurd en er ontstaat discussie over de vraag op welke dag de brief precies is verzonden — welke discussie in onderhavige casus ontstaan is — dan is het de taak van het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat in dit geval de UTB op de gestelde datum is verzonden. Daarvoor is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie bij het overheidsorgaan.34. Het niet hanteren van een registratiesysteem en het niet aangetekend versturen van de UTB — hetgeen in casu het geval is — dient (dus) voor rekening van de inspecteur te komen in het licht van vaste jurisprudentie.
3.C.15.
Indien het hof tot het oordeel in r.o. 5.9 is gekomen omdat het geen reden ziet om te twijfelen aan de verklaring van de inspecteur, die ondersteund zou worden door een interne postinstructie van de Belastingdienst, en derhalve aangenomen kan worden dat de UTB op 19 juni 2014 daadwerkelijk is verzonden, is dat oordeel in het licht van het voorgaande onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd, nu het hof geenszins gemotiveerd heeft waarom uit voornoemde verklaring én uit voornoemde postinstructie deugdelijk (objectief) bewijs afgeleid kan worden dat de terpostbezorging daadwerkelijk op 19 juni 2014 heeft plaatsgevonden, temeer nu er dus geen sprake is van ook maar enige objectieve gegevens die steun bieden aan de verklaring van de inspecteur zelf, terwijl het bewijs van terpostbezorging wel in het domein van de inspecteur ligt. Immers, de UTB is per reguliere post verstuurd, aldus de inspecteur zelf, en de reguliere post levert geen verzendbewijs. De inspecteur heeft zelf verklaard dat voor de UTB geen registratiesysteem gold en dus op die manier geen bewijs van verzending kan worden overgelegd.
3.C.16.
Het hof had op grond van vaste jurisprudentie en de stellingen van de inspecteur — bij gebreke van een dergelijke postregistratie — geenszins mogen aannemen dat de brief ook daadwerkelijk was verzonden.35.
3.C.17.
Het hof heeft in het licht van het voorgaande niet toereikend gemotiveerd waarom zij tot het oordeel is gekomen dat op 19 juni 2014 de daadwerkelijk UTB ter post is bezorgd en de douaneschulden dus niet verjaard zouden zijn.
Subklacht 3
Onderdeel 3.A.
3.C.18.
Indien het hof tot het oordeel is gekomen dat de douaneschulden niet verjaard zouden zijn op grond van het oordeel in r.o. 5.9 — kort gezegd — inhoudende dat het hof het ongeloofwaardig acht dat de UTB pas door [X] op 9 juli 2014 is ontvangen omdat op diezelfde datum een bezwaarschrift is ingediend door [X] en het — aldus het hof — ervoor moet worden gehouden dat de UTB [X] eerder heeft bereikt dan op 9 juli 2014, is het oordeel van het hof onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd.
3.C.19.
Het hof heeft slechts geoordeeld dat voornoemde stelling — dus inhoudende dat de UTB op 9 juli 2014 is ontvangen — ongeloofwaardig is, omdat op die dag eveneens bezwaar is aangetekend door Daaraan heeft het hof in r.o. 5.9 gekoppeld dat het hof het niet voorstelbaar acht dat tegen een UTB in de Nederlandse taal, die op 9 juli 2014 wordt ontvangen, door een Poolse geadresseerde, nog diezelfde dag een bezwaarschrift wordt ingediend door een in douanezaken gespecialiseerde Nederlandse gemachtigde. Aan dit oordeel zou — aldus het hof — niet afdoen de stelling van de gemachtigde — […] — dat hij lid is van een netwerk van advocaten. Derhalve moet het ervoor worden gehouden — aldus het hof — dat de UTB [X] eerder heeft bereikt dan op 9 juli 2014, hetgeen haar de gelegenheid gaf de inhoud te duiden, een deskundige gemachtigde te zoeken, de UTB te doen toekomen aan de gemachtigde, en deze in staat te stellen op of omstreeks 9 juli 2014 een bezwaarschrift op te stellen en aan de inspecteur te verzenden.
3.C.20.
Voornoemd oordeel van het hof is onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd, onder meer in het licht van de stellingen van [X] en de gedingstukken, waaruit blijkt dat op 9 juli 2014 slechts een pro forma bezwaarschrift is ingediend36., welk bezwaarschrift slechts anderhalve pagina betrof waarin geen enkel inhoudelijk verweer is opgenomen37.. Indien het hof met voornoemd oordeel tot het oordeel is gekomen dat op 9 juli 2014 door de gemachtigde van [X] een uitvoerig bezwaarschrift is opgesteld, is dit oordeel onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft ontoereikend gemotiveerd waarom op de dag van ontvangst geen pro forma bezwaarschrift kon worden ingediend. Dit oordeel van het hof is temeer onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd, nu [X] heeft gesteld dat diezelfde dag een pro forma bezwaar kon worden ingediend, omdat de gemachtigde van [X] — […] — lid is van een netwerk van advocaten — hetgeen door het hof zelf is verwoord in r.o. 5.9 — waardoor (dus) de in het Nederlandse opgestelde UTB direct via advocaten kon worden doorgestuurd. Waar het hof heeft geoordeeld dat het hof het onvoorstelbaar acht dat op dezelfde dag een pro forma bezwaarschrift wordt ingediend door een gemachtigde tegen een in de Nederlandse taal opgestelde UTB en daaraan niet afdoet de stelling dat de gemachtigde lid is van een netwerk van advocaten, is dit oordeel onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd, nu het hof geenszins gemotiveerd heeft waarom die stelling niet afdoet en waarom op de dag van ontvangst geen pro forma bezwaarschrift kon worden ingediend door die gemachtigde tegen een in het Nederlands opgestelde UTB.
3.C.21.
Voornoemd oordeel van het hof is eveneens en temeer onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd in het licht van de eerdere eigen oordelen van het hof, inhoudende dat de mededeling van de utb geschiedt door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde UTB én dat in de regel ervan uitgegaan kan worden dat met de terpostbezorging van het aanslagbiljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. De mededeling op 19 juni 2014 kan dus enkel bewezen worden indien en voor zover bewezen wordt dat op 19 juni 2014 daadwerkelijk de terpostbezorging heeft plaatsgevonden.
3.C.22.
Het hof heeft niet toereikend gemotiveerd waarom voornoemd oordeel zoals weergegeven onder randnummer 3.C.18 supra als grondslag dient voor het uiteindelijke oordeel in r.o. 5.10 dat de UTB op 19 juni 2014 ter post is bezorgd. Immers, een ontvangst op 9 juli 2014, of eerder, — aldus het hof in r.o. 5.9 — betekent niet dat de UTB ook daadwerkelijk op 19 juni 2014 ter post is bezorgd. Het hof heeft uitdrukkelijk geoordeeld dat de verzendtheorie van toepassing is en uit voornoemde motivering van het hof blijkt geenszins dat de UTB daadwerkelijk op 19 juni 2014 is verzonden. Daarmee is het uiteindelijke oordeel van het hof in het licht van het voorgaande onjuist en/of onvoldoende toereikend gemotiveerd, hetgeen dient te leiden tot een vernietiging van de uitspraak van het hof.
3.C.23.
Immers, ook al zou de UTB [X] eerder hebben bereikt dan 9 juli 2014, dan betekent dit nog niet dat de UTB daadwerkelijk op 19 juni 2014 is verzonden. Immers, de UTB kan bijvoorbeeld ook op maandag 23 juni 2014 zijn verstuurd en dan had [X] — in het licht van de eigen oordelen van het hof — ook voldoende tijd gehad om ‘de inhoud te duiden, een deskundige gemachtigde te zoeken, de UTB te doen toekomen aan de gemachtigde, en deze in staat te stellen op of omstreeks 9 juli 2014 een bezwaarschrift op te stellen en aan de inspecteur te verzenden’38.. Met andere woorden: het oordeel van het hof dat de UTB [X] eerder dan 9 juli 2014 bereikt zou moeten hebben, kan niet leiden tot het oordeel van het hof dat UTB dus op 19 juni 2014 is verzonden, hetgeen — naar eigen oordelen van het hof — wel bewezen moet worden door de inspecteur om te kunnenenmogen oordelen dat de UTB binnen de mededelingstermijn is verzonden.
Onderdeel 3.B.
3.C.24.
Indien het hof tot het oordeel is gekomen dat de douaneschulden niet verjaard zouden zijn op grond van het oordeel in r.o. 5.9 — kort gezegd — inhoudende dat het hof het ongeloofwaardig acht dat de UTB pas door [X] op 9 juli 2014 is ontvangen omdat op diezelfde datum een bezwaarschrift is ingediend door [X] en het — aldus het hof — ervoor moet worden gehouden dat de UTB [X] eerder heeft bereikt dan op 9 juli 2014, is het oordeel van het hof eveneens onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd op basis van het navolgende.
3.C.25.
Indien het hof met voornoemd oordeel is uitgegaan van de (rechts)opvatting dat het aan [X] was om (een soort van) tegenbewijs te leveren, in die zin dat zij de (datum van) ontvangst van de UTB diende te betwisten, althans te betwijfelen39., als verweer tegen het door het hof aangenomen vermoeden op grond waarvan aannemelijk zou zijn — quod non — dat de UTB op 19 juni 2014 ter post zou zijn bezorgd, is het hof er ten onterechte van uitgegaan dat [X] dit tegenbewijs diende te leveren, aangezien zij dit tegenbewijs enkel zou dienen te leveren indien en voor zover de inspecteur aannemelijk zou hebben aangemaakt dat op 19 juni 2014 de UTB ter post is bezorgd. Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat het hof dat oordeel — dus inhoudende dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de UTB op 19 juni 2014 ter post is bezorgd — ontoereikend heeft gemotiveerd.
Subklacht 4
3.C.26.
Indien het hof tot het oordeel is gekomen dat de douaneschulden niet verjaard zijn op grond van beide, al dan niet cumulatieve, voornoemde oordelen, namelijk dat én niet getwijfeld kan worden aan de verklaring van de inspecteur én de UTB [X] eerder dan 9 juli 2014 bereikt zou hebben, is het oordeel van het hof eveneens onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd op grond van alle voornoemde klachten. De stellingen aldaar dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd, kort gezegd inhoudende dat 's hofs oordeel terzake de verklaring van de inspecteur onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is alsmede 's hofs oordeel dat de UTB [X] eerder bereikt moet hebben dan 9 juli 2014.
Slotklacht
3.G.27.
Hetgeen waarover een vorig onderdeel klaagt, vitieert (ook) de daarop voortbouwende oordelen alsmede beslissingen, waaronder die vervat in het dictum, van de uitspraak a quo.
4. Middel van cassatie II
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in de uitspraak is weergegeven, zulks ten onrechte, om de navolgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
4.A. Inleiding
4.A.1.
Zoals in het bovenstaande vermeld heeft de Belastingdienst aan [X] een UTB uitgereikt op grond van de uitkomst van enkel de onderzoeken door OLAF.40.
4.A.2.
De UTB is opgelegd omdat de aangegeven goederen beweerdelijk uit China afkomstig zouden zijn, in plaats van het opgegeven land van oorsprong: Maleisië, hetgeen (dus) zou zijn gebleken uit de onderzoeken van OLAF. Voor alle duidelijkheid: [X] had zelf geen wetenschap van deze beweerdelijk onjuiste oorsprong, hetgeen onbetwist vaststaat.41.
4.A.3.
[X] heeft in het geding, waaronder in appèl, uitdrukkelijk gemotiveerd gesteld dat de inspecteur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door [X] aangegeven goederen oorspronkelijk afkomstig waren uit China in plaats van het opgegeven oorsprongsland: Maleisië.
4.B. Oordeel hof
4.B.1.
Na in r.o. 3.1 geoordeeld te hebben dat in hoger beroep bij het hof in geschil is of de Chinese oorsprong van de goederen voldoende aannemelijk is gemaakt en in r.o. 5.20 (eerste zin) geoordeeld te hebben dat de inspecteur, die terzake van de oorsprong wenst af te wijken van de aangiften, de last draagt aannemelijk te maken dat de goederen van Chinese oorsprong zijn, heeft het hof in r.o. 5.20 geoordeeld:
‘Daartoe heeft de inspecteur verwezen naar de onderzoeksrapporten met bijlagen van OLAF van januari en november 2013, waarin onder meer is vermeld dat in 2011 zendingen weefsels van glasvezel zijn uitgevoerd uit China door het aldaar gevestigde bedrijf [B] Ltd en vervolgens binnengebracht in Port Klang, dat binnen de FZPK de oorsprong van de goederen niet kan worden gewijzigd omdat iedere vorm van be- of verwerking binnen de FZPK verboden is, en dat uitsluitend herpakken van de goederen is toegestaan, zodat alle goederen in dezelfde staat de FZPK verlaten als waarin ze zijn binnengekomen. Voor alle goederen die in de FZPK worden binnengebracht moet een inslag-aangifte (ZB1) worden gedaan. OLAF heeft aan de hand van deze aangiften, gedaan bij de autoriteiten van Port Klang, geconcludeerd dat de oorsprong van de ingeslagen weefsels van glasvezel China is. Voor alle goederen die de FZPK verlaten moet een uitslagaangifte (ZB2) worden gedaan. De autoriteiten van Port Klang hebben de inslagen (ZB1) van Chinese weefsels van glasvezel op basis van het referentienummer in de FZPK gematcht met de uitslagen (ZB2) van diezelfde weefsels. Het gewicht van de zendingen is bij inslag (ZB1) exact gelijk aan het gewicht bij uitslag (ZB2), enkel het containernummer verschilt. De uitgeslagen zendingen zijn vervolgens door OLAF gelinkt aan de aangiften ten invoer in de Europese Unie, aan de hand van de nummers van de containers waarmee het vervoer naar de Europese Unie heeft plaatsgevonden. Aldus is het hele traject van China, via de vrijhaven van Port Klang, naar de Europese Unie inzichtelijk gemaakt.
De inspecteur heeft er voorts op gewezen dat de op de litigieuze aangiften/toestemming tot wegvoering vermelde containernummers en bruto gewichten overeenstemmen met de op de bijgevoegde bills of lading vermelde containernummers en gewichten, en dat dezelfde gewichten en containernummers zijn vermeld op de formulieren T2L, onder dekking waarvan de goederen naar Polen zijn vervoerd, en waarop belanghebbende als geadresseerde is vermeld.’
En in r.o. 5.21:
‘Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de bevindingen van OLAF en de juistheid van de door de Maleisische autoriteiten bijgehouden administratie van zendingen, binnengebracht in de FZPK en vervolgens uitgevoerd naar de Europese Unie.’
Het Hof acht op grond van meergenoemde OLAF-rapporten en mede gelet op de hiervoor vermelde overeenkomst in containernummers en gewichten aannemelijk dat de op de twee litigieuze aangiften, te weten nrs. [0001] en [0002] vermelde 12 containers weefsels van glasvezel met de oorsprong China bevatten.’
4.C. Klachten
4.C.1.
Op basis van het navolgende is 's hofs uiteindelijke oordeel in r.o. 5.21 — kort samengevat inhoudende dat het hof aannemelijk acht dat de 12 containers goederen van Chinese oorsprong bevatten — onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd.
4.C.2.
Het hof heeft met juistheid in r.o. 5.20 geoordeeld dat de inspecteur, die ter zake van de oorsprong wenst af te wijken van de door [X] edane aangiften, de last draagt aannemelijk te maken dat de goederen — dus: alle goederen die aangegeven zijn — van Chinese oorsprong zijn. Met andere woorden: de inspecteur moet aannemelijk maken dat de goederen waarvan [X] een beweerdelijke onjuiste aangifte heeft gedaan, van Chinese oorsprong zijn, aangezien terzake die goederen Maleisië als oorsprongsland is aangegeven, van welk oorsprongsland de inspecteur wil afwijken.
4.C.3.
Indien het hof tot voornoemd oordeel is gekomen omdat het hof in r.o. 5.21 heeft geoordeeld dat het hof op grond van de OLAF-rapporten en mede — sic — gelet op een in de uitspraak vermelde overeenkomst in containernummers en gewichten — waarover in het navolgende meer — aannemelijk is dat de op de aangiften vermelde 12 containers goederen van Chinese oorsprong bevatten, is 's hofs oordeel onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd.
4.C.4.
Met andere woorden: het hof heeft in r.o. 5.21 (dus) geoordeeld dat alle goederen van Chinese oorsprong zouden zijn, waaraan de OLAF-rapporten en de in de uitspraak vermelde overeenkomst in containernummers en gewichten ten grondslag liggen. Op grond daarvan zouden de 12 containers — zoals vermeld op de aangiften — goederen van Chinese oorsprong bevatten.
Subklacht 1: OLAF
Onderdeel 1.A.
4.C.5.
Indien het hof als grondslag de OLAF-rapporten heeft gebruikt voor het oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de goederen van Chinese oorsprong zouden zijn, omdat het hof in r.o. 5.21 geoordeeld heeft geen reden te zien c.q. te hebben om te twijfelen aan de bevindingen van OLAF en de juistheid van de door de Maleisische autoriteiten bijgehouden administratie van zendingen, binnengebracht in de FZPK en vervolgens uitgevoerd naar de Europese Unie, is 's hofs oordeel onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof geenszins gemotiveerd heeft waarom zij geen reden heeft te twijfelen aan de bevindingen van OLAF en de juistheid van de door de Maleisische autoriteiten bijgehouden administratie van zendingen, waarop OLAF haar bevindingen heeft gebaseerd.
4.C.6.
Indien het hof tot het oordeel is gekomen dat de OLAF-rapporten als grondslag mogen worden gebruikt, omdat het heeft geoordeeld dat het geen reden heeft te twijfelen aan de bevindingen van OLAF en de juistheid van de door de Maleisische autoriteiten bijgehouden administratie van zendingen, welke oordelen dus als cumulatief te gelden hebben, is 's hofs oordeel onjuist en/of onvoldoende toereikend gemotiveerd, waarbij verwezen wordt naar onderdeel 1.A.1 en 1.A.2, omdat 's hofs oordeel terzake de juistheid van de bevindingen van OLAF én de juistheid van de door de Maleisische autoriteiten bijgehouden administratie onjuist en/of onvoldoende toereikend gemotiveerd is, althans één onderdeel daarvan onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is, welke stellingen aldaar als hier herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd.
Onderdeel 1.A.1.: de bijgehouden administratie van de Maleisische autoriteiten
4.C.7.
Het hof heeft in r.o. 5.21 geoordeeld dat het hof geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van de door de Maleisische autoriteiten bijgehouden administratie van zendingen, welk oordeel onjuist en/of onvoldoende toereikend gemotiveerd is. Het hof heeft namelijk geen inzicht gegeven in het oordeel waarom zij ervan uitgaat c.q. uit is gegaan dat de ZB1 registratie en ZB2 registratie die door de Maleisische autoriteiten opgesteld zijn, (kennelijk) juist zijn, terwijl door [X] wel is aangevoerd:
‘Uit niets blijkt van de juistheid terzake de nummering gebruikt door de Maleise autoriteiten in ZB1 of ZB2.’42.
4.C.8.
's Hofs — blote c.q. ongemotiveerde — oordeel dat het geen reden ziet om te twijfelen aan de juistheid van de door de Maleisische autoriteiten bijgehouden administratie, welke ten grondslag ligt aan de bevindingen van OLAF, is in het licht van het bovenstaande onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd. Daarmee is eveneens 's hofs oordeel in r.o. 5.21 onbegrijpelijk, inhoudende dat het hof op grond van (onder andere) de OLAF-rapporten het aannemelijk acht dat de aangegeven goederen in de 12 containers van Chinese oorsprong zijn, aangezien dit oordeel is gebaseerd op het ongemotiveerde oordeel dat de bevindingen van OLAF juist zijn, gebaseerd op de door de Maleisische autoriteiten bijgehouden administratie van zendingen (ZB1 en ZB2).
Onderdeel 1.A.2.: het OLAF-rapport
4.C.9.
Het hof heeft in r.o. 5.21 eveneens geoordeeld dat het hof geen reden heeft om te twijfelen aan de bevindingen van OLAF, welk oordeel onjuist en/of onvoldoende toereikend gemotiveerd is. Terzake de bevindingen van het OLAF heeft het hof in r.o. 5.20 slechts geoordeeld:
‘Voor alle goederen die in de FZPK worden binnengebracht moet een inslag-aangifte (ZB1) worden gedaan. OLAF heeft aan de hand van deze aangiften, gedaan bij de autoriteiten van Port Klang, geconcludeerd dat de oorsprong van de ingeslagen weefsels van glasvezel China is. Voor alle goederen die de FZPK verlaten moet een uitslagaangifte (ZB2) worden gedaan. De autoriteiten van Port Klang hebben de inslagen (ZB1) van Chinese weefsels van glasvezel op basis van het referentienummer in de FZPK gematcht met de uitslag (ZB2) van diezelfde weefsels. Het gewicht van de zendingen is bij inslag (ZB1) exact gelijk aan het gewicht bij uitslag (ZB2), enkel het containernummer verschilt. De uitgeslagen zendingen zijn vervolgens door OLAF gelinkt aan de aangiften ten invoer in de Europese Unie, aan de hand van de nummers van de containers waarmee het vervoer naar de Europese Unie heeft plaatsgevonden. Aldus is het hele traject van China, via de vrijhaven van Port Klang, naar de Europese Unie inzichtelijk gemaakt.’
4.C.10.
Indien het hof heeft geoordeeld dat het geen reden ziet om te twijfelen aan de bevindingen van OLAF omdat (vgl. r.o. 5.20)
- (i)
de Maleisische autoriteiten de inslagen (ZB1) gematcht hebben met de uitslagen (ZB2);
- (ii)
het gewicht van de zendingen bij inslag exact gelijk is aan het gewicht bij uitslagen; en
- (iii)
OLAF ‘de uitgeslagen zendingen vervolgens heeft gelinkt aan de aangiften ten invoer in de Europese Unie aan de hand van de nummers van de containers waarmee het vervoer naar de Europese Unie heeft plaatsgevonden’
is 's hofs oordeel onjuist en/of onvoldoende toereikend gemotiveerd, mede in het licht van onderdeel 1.A.1., omdat het hof geenszins heeft gemotiveerd waarom de inslagen en uitslagen (ZB1 en ZB2) van de Maleisische autoriteiten correct zijn weergegeven, laat staan waarom de matching juist zou zijn uitgevoerd, alsmede de door OLAF gemaakte link. Het hof had dit nader moeten motiveren, mede in het licht van de stellingen van [X] terzake voornoemde punten.
4.C.11.
[X] heeft namelijk onder meer kort gezegd meermalen gesteld dat de vermeende koppeling tussen ZB1 en ZB2 onjuist en/of onvoldoende aangetoond is in de rapporten van OLAF en dat niet gebleken is dat de in ZB1 ingevoerde goederen in de in ZB2 genoemde (zelfde?) containers zaten.
4.C.12.
Zo heeft [X] bijvoorbeeld gesteld dat volstrekt niet duidelijk gemaakt is welke ten invoer aangegeven zending een Chinese oorsprong zou hebben en welke daarvan door [X] zou zijn geïmporteerd.43. Eveneens heeft [X] gesteld:
‘OLAF heeft — volgens de redenering van de douane op pagina 4 van de onderhavige UTB — ‘vastgesteld’ dat op basis van ‘matching’ de goederen zonder enige bewerking zouden zijn doorgevoerd naar de lidstaten van de EU, naar ‘onder meer’ belanghebbende. Zowel OLAF als de douane laten in het midden welke goederen nu naar wie zijn doorgevoerd. Dit klemt eens te meer, omdat OLAF concludeert dat niet bij alle, maar slechts bij een gedeelte van de onderzochte goederen (terecht dan wel onterecht) China als land van oorsprong heeft te gelden. De laatste poot waarop de grondslag van de UTB rust, bezwijkt dan ook onder het gegeven dat de conclusie van OLAF ziet op de herkomst van de goederen, terwijl nu juist de containers zijn gevolgd. Welke goederen uiteindelijk in welke containers uit Port Klang zijn verscheept, is geheel onbekend. Het is dientengevolge volstrekt onduidelijk welke goederen met welk land van herkomst bij belanghebbende terecht zijn gekomen. Er is dan ook geen enkel bewijs dat belanghebbende ook maar één goed met als land van oorsprong China heeft ingevoerd. De douane is dan ook in het geheel niet in zijn bewijslast geslaagd.’44.
En:
‘Uit niets blijkt van de juistheid terzake de nummering gebruikt door de Maleise autoriteiten in ZB1 of ZB2. OLAF heeft enkel geconstateerd dat er een vermeende koppeling is tussen Z1 en Z2 nummers. Of en in hoeverre die koppeling 100% juist is, is niet onderzocht. Het spreekt voor zich dat belanghebbende daar wel belang bij had, aangezien een onjuiste koppeling kan leiden c.q. heeft geleid tot de onderhavige uitnodiging tot betaling. Immers: het fundament van het OLAF-rapport (en de UTB) is die — niet voldoende onderzochte — koppeling.
Dit blijkt eens temeer uit het feit dat enkel op containernummers is geadministreerd en niet op goederen — waar de aanslag evenwel op ziet. Dat de in ZB1 ingevoerde goederen in de in ZB2 genoemde (zelfde?) containers zaten blijkt feitelijk niet. Enkel ligt er een — onvoldoende onderbouwd — vermoeden.’45.
4.C.13.
[X] heeft essentiële stellingen naar voren gebracht46., in die zin gemotiveerd betwistende stellingen terzake de bevindingen van OLAF, onder meer terzake de eerdergenoemde uitgevoerde matching, alsmede essentiële stellingen terzake bijvoorbeeld het verschil tussen goederen en containers, welke stellingen het hof ongemotiveerd terzijde heeft geschoven c.q. verworpen heeft, terwijl deze stellingen wel relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of de UTB in stand mag worden gelaten, nu deze UTB is opgelegd op grond van OLAF-rapporten waaruit de Chinese oorsprong zou zijn te herleiden. [X] heeft uitdrukkelijk naar voren gebracht dat de UTB is opgelegd op grond van goederen die van Chinese oorsprong zouden zijn, hetgeen ook een vereiste is, terwijl OLAF slechts de containers heeft gevolgd in plaats van ook — daadwerkelijk — de goederen.
4.C.14.
's Hofs — blote c.q. ongemotiveerde — oordeel dat het geen reden ziet om te twijfelen aan de bevindingen van OLAF, is in het licht van het bovenstaande onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd. Daarmee is eveneens 's hofs oordeel in r.o. 5.21 onbegrijpelijk, inhoudende dat het hof op grond van (onder andere) de OLAF-rapporten het aannemelijk acht dat de goederen in de 12 containers die door [X] gegeven zijn van Chinese oorsprong zijn, aangezien dit oordeel is gebaseerd op het ongemotiveerde oordeel dat de bevindingen van OLAF kennelijk juist zouden zijn.
Subklacht 2: overeenkomst containers
4.C.15.
Indien het hof als grondslag de in de uitspraak vermelde overeenkomst in containernummers en gewichten heeft gebruikt om te komen tot het oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de — dus: alle — goederen van Chinese oorsprong zouden zijn, is dit oordeel — mede in het licht van de stellingen van [X] terzake — onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd.
4.C.16.
Het hof heeft in de slotalinea van r.o. 5.20 slechts geoordeeld:
‘De inspecteur heeft er voorts op gewezen dat de op de litigieuze aangiften/toestemming tot wegvoering vermelde containernummers en bruto gewichten overeenstemmen met de op de bijgevoegde bills of lading vermelde containernummers en gewichten, en dat dezelfde gewichten en containernummers zijn vermeld op de formulieren T2L, onder dekking waarvan de goederen naar Polen zijn vervoerd, en waarop belanghebbende als geadresseerde is vermeld.’
4.C.17.
Indien het hof met bovenstaand oordeel heeft geoordeeld dat de inspecteur erop gewezen heeft dat de op de litigieuze aangiften vermelde containernummers — dus: te weten 12 containers — en bruto gewichten overeenstemmen met de op de bijgevoegde bills of lading vermelde containernummers en gewichten en dat dezelfde gewichten en containernummers zijn vermeld op de formulieren T2L, onder dekking waarvan de goederen naar Polen zijn vervoerd, is 's hofs oordeel onjuist en/of onvoldoende toereikend gemotiveerd, nu de inspecteur enkel (niet meer) heeft gesteld (dan) hetgeen dat opgenomen staat in randnummer 7.4 van het hoger beroepschrift (de meest relevante overwegingen zijn hieronder geciteerd):
‘De rechtbank geeft aan dat ik ter zitting geen afdoende toelichting kon geven op de overgelegde bijlagen. Enkel zou zijn gesteld dat de Maleise autoriteit een koppeling heeft gemaakt tussen de ZB I en de ZB 2 lijsten en dat de lijsten volledig zijn doorgelinkt naar de aangiften van eiseres. Er is echter wel meer gedaan. Ik heb die linken ook zelf gecontroleerd en wil daarom hieronder graag een voorbeeld op containerniveau uitwerken.
De eerste vier delen van bijlage H bij bijlage 5 bij mijn verweerschrift in beroep is een tijdens het onderzoek door het DIC gemaakt overzicht, samengesteld uit de gegevens van de OLAF die bij de rapportages (in de vorm van annexen) waren opgezonden. Daarin staat de door de OLAF gecombineerde lijn van uitslag uit de vrije commerciële zone (FCZ) in Maleisië (ZB2), gekoppeld aan de inslagaangiften in de vrije zone uit China (ZB1) met vermelding van relevante data, informatie van de goederen en nummers en de geadresseerden/betrokken bedrijven. Deze bijlage bevat de gegevens van bijlagen 3 en 4 bij het (tweede) missierapport die ook in bijlage 6 zijn opgenomen.
{…}
De goederen (de weefsels van glasvezel) die in de container met nummer [1] {…} komen de EU per container binnen uit Maleisië, maar daarvoor komen ze uit China. Ik wijs op het gemaakte kolommenoverzicht bij genoemde bijlage H. Deze container is daarin de eerstgenoemde container van de aangifte met nummer [0001] {…} en staat opgenomen op een Bill of Lading van Evergreen line, met als shipper/ exporter [A] (Malaysia) evenals op de T2L van […] Douaneservice BV naar [X] {…}. De goederen in die container zijn met behulp van de door de OLAF in Maleisië verkregen informatie te traceren naar China (ZB1 lijst uit China naar Maleisië en ZB2 lijst uit Maleisië naar de EU), door koppeling via referentienummers van de FCZ en de containernummers.
{…}
De rechtbank geeft in de uitspraak van 29 maart 2016 aan dat ik niet in staat ben een link te maken tussen de goederen die in de EU zijn aangegeven voor het brengen in het vrije verkeer en de ZB1 en ZB2 lijsten in Maleisië. Daarvoor verwijs ik uw Hof naar mijn hiervoor opgenomen uitleg over bijlage H bij bijlage 5 bij mijn verweerschrift in beroep en één voorbeeldcontainer en ik wijs erop dat die zelfde lijn geldt voor de andere containers die in de twee aangiften van belanghebbende zijn opgenomen.
Omdat ik het bewijs met de relevante linken wel lever moet uw Hof naar mijn mening constateren dat de bevindingen uit de OLAF-rapporten van toepassing zijn op de onderhavige aangiften voor het brengen in het vrije verkeer van de glasvezels en daarmee wel vaststaat dat de onderhavige goederen de oorsprong China hebben gehouden. Om die reden dient de UTB wat mij betreft gewoon te worden gehandhaafd.’
4.C.18.
Het hof heeft met het oordeel in r.o. 5.21 inhoudende dat het aannemelijk is dat de 12 containers goederen van Chinese oorsprong zouden bevatten, mede op grond van de overeenkomst in containernummers en gewichten, geenszins inzicht gegeven waarom het aannemelijk is dat dit heeft te gelden voor de — let wel — alle 12 containers van [X] Indien het hof doelt op het oordeel in de slotalinea van r.o. 5.20, heeft het hof geenszins gemotiveerd geoordeeld waarom het uitleggen van één voorbeeld op containerniveau dus ‘zomaar’ geëxtrapoleerd kan worden op alle 12 containers. Daarmee is 's hofs oordeel dat de goederen in alle 12 containers van Chinese oorsprong zijn onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd, op grond waarvan de uitspraak van het hof vernietigd dient te worden.
4.C.19.
Eveneens is 's hofs oordeel onbegrijpelijk, mede in het licht van de stellingen van [X] terzake47., nu het hof geenszins de link tussen de specifieke goederen van [X] en de ZB1 en ZB2 lijsten en de bevindingen uit het OLAF-rapport, (nader) heeft gemotiveerd, anders dan dat de containernummers op de aangiften van [X] en de bruto gewichten daarvan overeenstemmen met de op de bills of lading vermelde containernummers en gewichten, en dat dezelfde gewichten en containernummers zouden zijn vermeld op de formulieren T2L, althans het hof geen nadere motivering geeft waarom het de stellingen van […] terzijde schuift en niet heeft gemotiveerd waarom deze stellingen niet worden aangenomen. Om deze redenen is eveneens onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd 's hofs oordeel in r.o. 5.16, waarin het hof heeft geoordeeld dat sprake is van een correctie van de aangegeven oorsprong die is gebaseerd op — en wordt gedragen door — talrijke vermeldingen op handelsbescheiden die bij de desbetreffende goederen zouden horen.
4.C.20.
Het hof lijkt enkel een koppeling gemaakt te hebben tussen containers, terwijl de inspecteur nu juist — naar de eigen stelling van het hof zoals weergegeven in de eerste zin van r.o. 5.20 — de last draagt om aannemelijk te maken dat de onderhavige goederen — dat wil zeggen: alle goederen, derhalve niet één container, althans beperkt tot goederen in één container — van Chinese oorsprong zijn. Containers zijn niet per definitie gelijk aan goederen. Indien het hof — gelijk aan de inspecteur — containers en goederen gelijk aan elkaar gelijk heeft gesteld, is 's hofs oordeel onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd, nu geenszins inzichtelijk is gemaakt waarom het oordeel dat er sprake is van
overeenstemmende containernummers
overeenstemmende gewichten
die eveneens vermeld zouden staan op de formulieren T2L
zou leiden tot de eindconclusie dat — dus — de onderhavige goederen van Chinese oorsprong zouden zijn, temeer nu [X] (dus) in onder meer randnummer 11.12.1 van haar verweerschrift in hoger beroep uitdrukkelijk heeft gesteld dat het geheel onbekend is welke goederen uiteindelijk in welke containers uit Port Klang zijn verscheept en het dientengevolge onduidelijk is welke goederen met welk land van al dan niet onjuiste herkomst bij [X] terecht zijn gekomen.
4.C.21.
's Hofs — blote c.q. ongemotiveerde — oordeel dat het mede gelet op de bovenstaande overeenkomst in containernummers en gewichten aannemelijk oordeelt dat de goederen uit de op de aangiften vermelde containers van Chinese oorsprong zijn, is in het licht van het bovenstaande onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd. Nu het aan de inspecteur is om aannemelijk te maken dat de goederen van Chinese oorsprong zijn, heeft het hof met het oordeel dat er een overeenkomst is in containernummers en gewichten onbegrijpelijk gemotiveerd waarom dan — dus — de goederen — lees: alle goederen — van Chinese oorsprong zijn.
Subklacht 3
4.C.22.
Indien het hof tot het oordeel is gekomen dat de inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de goederen — van let wel: 12 containers — van Chinese oorsprong zouden zijn op grond van de bevindingen van OLAF en — lees: mede — de vermelde overeenkomst in containernummers en gewichten, is dit oordeel onjuist en/of onvoldoende toereikend gemotiveerd, nu sprake is van cumulatieve oordelen, waarbij verwezen wordt naar de eerste en tweede subklacht inclusief onderdelen daarvan, omdat 's hofs oordeel terzake de juistheid van de bevindingen van OLAF én de overeenkomst in containernummers en gewichten onjuist en/of onvoldoende toereikend gemotiveerd is, althans één onderdeel daarvan onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is, hetgeen maakt dat 's hofs uiteindelijke oordeel onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is, welke stellingen aldaar als hier herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd.
Slotklacht
4.C.23.
Hetgeen waarover een vorig onderdeel klaagt, vitieert (ook) de daarop voortbouwende oordelen alsmede beslissingen, waaronder die vervat in het dictum, van de uitspraak a quo.
5. Conclusie
[X] vordert op grond van voornoemde cassatiemiddelen de vernietiging van de uitspraak, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de (proces)kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. [X] verzoekt Uw Raad uitdrukkelijk — waar mogelijk — gebruik te maken van de bevoegdheid om de zaak zelf af te doen.
Procesadvocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑02‑2020
R.o. 2.1 onder 3. van de uitspraak, waarvan het hof is uitgegaan gezien het oordeel in r.o. 2.2 van de uitspraak.
R.o. 2.1 onder 2. van de uitspraak, waarvan het hof is uitgegaan gezien het oordeel in r.o. 2.2 van de uitspraak.
Het OLAF-rapport van het eerste onderzoek is overgelegd als bijlage C bij bijlage 5 van het verweerschrift van de inspecteur d.d. 30 juli 2015. Voor deze vaststelling wordt verwezen naar pagina 7 van dit OLAF-rapport.
Het OLAF-rapport van het tweede onderzoek is overgelegd als bijlage D bij bijlage 5 van het verweerschrift van de inspecteur d.d. 30 juli 2015.
Vgl. r.o. 2.1 onder 8. en daarvoor van de uitspraak waarvan het hof is uitgegaan gezien het oordeel in r.o. 2.2 van de uitspraak.
[X] heeft meermaals in haar processtukken aan de orde gesteld dat zij geen wetenschap had van een beweerdelijk onjuiste oorsprong van de goederen. De inspecteur heeft dit nimmer betwist. De inspecteur heeft enkel aangegeven dat de wetenschap niet relevant zou zijn in dezen, maar heeft de wetenschap op zichzelf nimmer betwist. Vgl. het proces-verbaal van de zitting die op 28 maart 2017 heeft plaatsgevonden, pagina 3, laatste zin onderaan.
Vgl. r.o. 4 onder 10. van de uitspraak, waarin r.o. 10 van de uitspraak van de Rechtbank integraal wordt opgenomen: ‘{… } en dat zij de utb die is gedagtekend op 19 juni 2014, {…}’.
Vgl. r.o. 5.4 van de uitspraak.
Vgl. r.o. 5.4 van de uitspraak.
R.o. 1.1 van de uitspraak.
R.o. 1.2 van de uitspraak
Bedoeld zal zijn verloop.
R.o. 1.3 van de uitspraak.
R.o. 15 van de uitspraak van de Rechtbank.
R.o. 16 en 19 van de uitspraak van de Rechtbank.
R.o. 26 van de uitspraak van de Rechtbank.
R.o. 27 van de uitspraak van de Rechtbank.
R.o. 5.28 en 7 van de uitspraak.
Vgl. r.o. 5.7 van de uitspraak, waarin het hof heeft weergegeven: ‘belanghebbende heeft gesteld dat zij van de UTB eerst op of omstreeks 9 juli 2014 kennis heeft genomen’.
Vgl. r.o. 5.7 van de uitspraak, waarin het hof heeft weergegeven: ‘en dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de UTB binnen drie jaar na het ontstaan van de daarin vermelde douaneschulden is verzonden. Zij heeft betwist dat de UTB ter post is bezorgd op de datum van dagtekening (19 juni 2011).’ […] merkt op dat zij ervan uitgaat dat het hof in r.o. 5.7 een kennelijke verschrijving heeft gemaakt, aangezien in deze rechtsoverweging staat vermeld dat 19 juni 2011 de datum van dagtekening is. Dit hoort 19 juni 2014 te zijn, hetgeen door het hof reeds eerder is weergegeven. Vgl. r.o. 1.1 waarin het hof heeft vermeld: ‘De inspecteur heeft met dagtekening 19 juni 2014 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling van douanerechten en antidumpingrechten uitgereikt {…}.’
Vgl. de slotzin van r.o. 5.4 van de uitspraak.
Proces-verbaal zoals meegezonden bij de uitspraak, pagina 3.
Vgl. o.a. randnummer 3.2.1.3 van het verweerschrift in hoger beroep waar [X] eeft gesteld: ‘Uit productie 3 en 4 van [X] blijkt dat brieven van de Belastingdienst aan de rechtbank en het hof in een andere procedure pas na een week of zelfs een maand na de vermelde verzending door de rechtbank of het hof worden ontvangen. Zulks is met de postbezorging in Nederland en Europa onverklaarbaar en lijkt te duiden op het opnemen van een andere verzenddatum dan de daadwerkelijke aanbiedingsdatum aan de post. Maar ook — wederom — het beroepschrift van de Inspecteur in de onderhavige procedure. Die is beweerdelijk verzonden op woensdag 4 mei 2016 en door Uw Hof pas op 10 mei 2012 ontvangen, hetgeen eveneens strookt met de (verzend- en ontvangsttheorie) van de Inspecteur.’ [X] erkt op dat hier diende te staan: ‘hetgeen eveneens niet strookt met’. Vgl. eveneens randnummer 5.5 van het verweerschrift in hoger beroep.
Vgl. voetnoot 24.
Vgl. o.a. het verweerschrift in hoger beroep, randnummers 3.1.3 en 5.8.
In dit kader verwijst [X] specifiek naar randnummer 3.C.6. supra.
Vgl. Afdeling bestuursrechtspraak 30 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1552, r.o. 2.2..
Of omstreeks.
Mede in het licht van randnummer 3.C.6 van onderhavige cassatieberoepschrift is dit oordeel temeer onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Proces-verbaal zoals meegezonden met de uitspraak, pagina 3.
Deze zinsnede is terug te vinden in het proces-verbaal van de zitting d.d. 15 februari 2016 bij de Rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem. Deze zinsnede ziet op het voornemen van 3 juni 2014, welk voornemen in cassatie geen (althans beperkt) rol speelt. Dit doet er echter met aan af dat uit deze zinsnede afgeleid kan worden dat ook de UTB — welke in briefvorm is verstuurd — niet aangetekend is verzonden en ook niet bewezen kan worden dat deze geregistreerd is. Deze zinsnede is reeds aangehaald in randnummer 9.1.4 en 9.1.6 van het verweerschrift in hoger beroep.
Vgl. onder meer het verweerschrift in hoger beroep, randnummers 3.1.4 waarin [X] heeft gesteld: ‘De verzending behoort tot het bewijsdomein van een bestuursorgaan. {…} De Hoge Raad heeft bepaald dat een professionele dienst moet zorgdragen voor bewijs van deugdelijke verzending. {…} Vast moet komen te staan dat de bestreden brief daadwerkelijk ter verzending aan Post NL is aangeboden.’
Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 9 mei 2012, nummer 201106649/1/A3.
Vgl. Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 19 december 2012, nummer 201203917/1/A3. Vgl. eveneens Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 18 augustus 2010, nummer 201000189/1/H3. ‘Omdat op de plek waar de daadwerkelijke verzending naar buiten plaatsvindt, in dit geval de postkamer, geen registratie heeft plaatsgevonden van de verzending naar het postadres van de advocaat, heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat de brief is verzonden naar dit postadres.’
Vgl. bijlage 2 bij het verweerschrift van de inspecteur d.d. 30 juli 2015.
Vgl. randnummers 2.1 en 4.2 van het verweerschrift in hoger beroep.
Vgl. het slot van r.o. 5.9 van de uitspraak.
Vgl. o.a. Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4154.
Vgl. r.o. 2.1 onder 8. van de uitspraak, waarvan het hof is uitgegaan gezien het oordeel in r.o. 2.2 van de uitspraak.
Vgl. voetnoot 7.
O.a. nader beroepschrift, randnummer 23. Zo ook bijvoorbeeld randnummer 11.12.1 van het verweerschrift in hoger beroep.
Nader beroepschrift, pagina 9, randnummer 17. Vgl. eveneens pleitnota d.d. 15 februari 2016, randnummer 2.11.6.
Nader beroepschrift, pagina 19, randnummer 19. Vgl. eveneens pleitnota d.d. 15 februari 2016, randnummer 2.11.2.
Nader beroepschrift, pagina 10–11, randnummer 23 en 24. Vgl. eveneens randnummer 11.12.2 van het verweerschrift in hoger beroep.
[X] erwijst eveneens naar de pleitnota d.d. 15 februari 2016, randnummer 2.6.3. en 2.11.1 e.v.
Vgl. bijvoorbeeld randnummer 11.12.1 van het verweerschrift in hoger beroep, waarin [X] heeft gesteld dat geheel onbekend is welke goederen uiteindelijk in welke containers uit Port Klang zijn verscheept.
Uitspraak 07‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Douane; Heffingssystematiek; Mededeling van de douaneschuld (heffing douane); Artikel 221, lid 3, CDW; Artikel 7:6 ADW; Artikel 3:41 Awb; tijdige terpostbezorging aanslagbiljet; motivering bewijsoordeel.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 17/03159
Datum 7 februari 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] , Polen (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 mei 2017, nr. 16/00204, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 15/2342) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten en antidumpingrechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 juli 2019, CEVA Freight Holland B.V., C-249/18, ECLI:EU:C:2019:587. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.Belanghebbende, gevestigd in Polen, heeft een op haar naam gesteld aanslagbiljet met dagtekening 19 juni 2014 ontvangen met daarop vermeld uitnodigingen tot betaling van invoerrechten en van antidumpingrechten. De uitnodigingen tot betaling zien op douaneschulden die zijn ontstaan ter zake van aangiften voor het in het vrije verkeer brengen van weefsels van glasvezels. De aangiften zijn op 20 juni 2011 op naam van belanghebbende en voor haar rekening gedaan. De aangiften zijn op diezelfde dag door de douane aanvaard.
2.2.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de hiervoor in 2.1 bedoelde douaneschulden door verjaring teniet zijn gegaan omdat daarvan niet binnen de in artikel 221, lid 3, van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) vermelde termijn van drie jaren mededeling aan belanghebbende is gedaan.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat het aanslagbiljet met dagtekening 19 juni 2014 binnen de hiervoor bedoelde termijn van drie jaren ter post is bezorgd en dat de douaneschulden daarom niet zijn verjaard. Het Hof heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de, door een interne postinstructie van de Belastingdienst ondersteunde, verklaring van de Inspecteur “dat verzending van post altijd plaatsvindt op de datum van dagtekening (en soms zelfs een dag ervoor), dat dit nooit pas na die dagtekening gebeurt, en dat dit onverkort voor de onderhavige UTB geldt”.
2.3
Middel I is gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Middel I klaagt onder meer erover dat deze oordelen van het Hof ontoereikend zijn gemotiveerd.
2.4.1
Mededeling van het bedrag van de verschuldigde rechten bij invoer moet op grond van artikel 221, lid 3, van het CDW plaatsvinden binnen een termijn van drie jaren. Uit het hiervoor onder 1 vermelde arrest van het Hof van Justitie volgt dat het aan de lidstaten is voorbehouden om, met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, te bepalen (i) wat het tijdstip is waarop de mededeling aan de douaneschuldenaar moet hebben plaatsgevonden, (ii) hoe deze mededeling wordt gedaan, en (iii) op welk tijdstip zij wordt geacht te hebben plaatsgevonden.
2.4.2
Op grond van artikel 7:6, leden 1 en 3, van de Algemene douanewet (hierna: Adw) in samenhang gelezen met artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990 wordt de hiervoor in 2.4.1 bedoelde mededeling gedaan doordat de ontvanger een of meer op een aanslagbiljet vermelde uitnodigingen tot betaling aan de douaneschuldenaar toezendt. Daartoe wordt een door de inspecteur opgemaakt aanslagbiljet ter hand gesteld aan een andere functionaris van de Belastingdienst/Douane (de ontvanger, hier optredend als douaneautoriteit in de zin van het CDW) die de uitnodiging tot betaling bekend maakt door toezending of uitreiking van dat aanslagbiljet.
2.4.3
Artikel 7:6 van de Adw brengt mee dat wanneer het aanslagbiljet aan de douaneschuldenaar wordt toegezonden, de dag van terpostbezorging van het aanslagbiljet bepalend is voor de beoordeling of het door de inspecteur vastgestelde bedrag van de rechten bij invoer tijdig is meegedeeld.1.
2.4.4
Indien een aanslagbiljet na het verstrijken van de in artikel 221, lid 3, van het CDW vermelde termijn van drie jaren is ontvangen en de belanghebbende de tijdige toezending ervan betwist, moet de inspecteur bewijzen dat de terpostbezorging van het aanslagbiljet heeft plaatsgevonden vóór het verstrijken van die termijn. Dit geldt ook indien het aanslagbiljet is gedagtekend vóór het verstrijken van die termijn.2.
2.5.1
Met betrekking tot een geschil tussen de douaneschuldenaar en de inspecteur over het antwoord op de vraag of een aanslagbiljet met toepassing van artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990 in samenhang gelezen met artikel 7:6, lid 1, van de Adw, tijdig is verzonden, geldt dat de rechter een bewijsoordeel moet geven dat (i) niet mag getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, en dat (ii) voor zover van feitelijke aard, toereikend moet worden gemotiveerd en niet onbegrijpelijk mag zijn. Voor bewijsoordelen geldt verder dat de keuze en de waardering van de aangevoerde bewijsmiddelen zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
2.5.2
De Rechtbank heeft geoordeeld dat bij gemotiveerde betwisting door belanghebbende de enkele blote stelling van de Inspecteur dat het aanslagbiljet op 19 juni 2014 is verzonden, nadere onderbouwing behoefde, en dat die onderbouwing ontbreekt. De Inspecteur heeft in zijn hogerberoepschrift verklaard:
“De UTB heb ik in de loop van de dag, conform de gebruikelijke postbezorging, intern afgegeven voor verzending per post. De gebruikelijke postverwerking is intern in een werkbeschrijving opgenomen. Voor uw informatie voeg ik een print van die beschrijving bij als bijlage 3. (…) Ik verklaar (…) dat verzending van post altijd plaatsvindt op de datum van dagtekening (en soms zelfs een dag ervoor) en dit nooit pas na dagtekening gebeurt. (…) Het oordeel dat ik niet aannemelijk maak dat ik op 19 juni 2014 deze UTB heb verzonden, is ongehoord, niet gepast en ook niet verder gemotiveerd.”
Bijlage 3 bij het hogerberoepschrift is de hiervoor in 2.2.2 bedoelde, interne postinstructie van de Belastingdienst. Deze postinstructie bevat een werkinstructie “Uitsplitsen van uitgaande post” op “DIV-afdelingen en dislocaties” van de Belastingdienst/Douane. Volgens deze instructie moet elke dag de uitgaande post tussen 17.00 uur en 17.30 uur worden aangeboden aan PostNL. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur als volgt verklaard, kennelijk in reactie op hetgeen belanghebbende in hoger beroep als verweer heeft aangevoerd over deze stelling en over de bruikbaarheid als bewijsmiddel van deze werkinstructie:
“Ik bestrijd dat de UTB is verjaard. Ik betwist de stelling van belanghebbende dat ik de UTB niet op de dagtekening heb verzonden. Die is verzonden op de dag van de dagtekening. Daar zit geen minuut ruimte tussen. De Belastingdienst/Douane heeft voor het verzenden van dit soort UTB’s geen registratiesysteem. Het is gebruikelijk dat als een brief ter post wordt bezorgd, deze diezelfde dag wordt verzonden. Brieven worden nooit geantedateerd. Ik vind het ongelooflijk dat de gemachtigde zulks stelt. De integriteit van de douane is in het geding. Zowel het voornemen voor het opleggen van de UTB als de UTB zelf zijn naar hetzelfde adres in Polen verzonden. Beide stukken zijn ook daar aangekomen, hetgeen betekent dat ze zijn verzonden.”
2.5.3
Het oordeel dat het aanslagbiljet aan belanghebbende is verzonden op de laatste dag vóór het verstrijken van de termijn van drie jaren, heeft het Hof gebaseerd op de hiervoor geciteerde verklaringen van de Inspecteur en de hiervoor bedoelde werkinstructie. Het Hof heeft zich gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting indien het ervan is uitgegaan dat voor ‘terpostbezorging’ zoals bedoeld hiervoor in 2.4.3 voldoende is dat de inspecteur of de ontvanger een poststuk intern afgeeft voor verzending per post. Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, namelijk dat voor ‘terpostbezorging’ is vereist dat een poststuk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf, in dit geval volgens de werkinstructie: PostNL, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk de vaststelling dat aanbieding van post aan PostNL door medewerkers van de Belastingdienst/Douane altijd plaatsvindt op de datum van dagtekening (en soms zelfs een dag ervoor) en nooit daarna. Uit de hiervoor bedoelde verklaringen en werkinstructie kan immers niet zonder meer worden afgeleid dat poststukken die de inspecteur of de ontvanger in de loop van de dag intern afgeeft voor verzending per post, ook altijd daadwerkelijk op die dag, althans altijd uiterlijk op de datum van dagtekening en nooit erna, door medewerkers van de Belastingdienst/Douane worden aangeboden aan PostNL. Daarom is evenmin begrijpelijk het op die vaststelling voortbouwende oordeel van het Hof dat het onderhavige aanslagbiljet ter post is bezorgd op de datum van dagtekening ervan, in dit geval 19 juni 2014. Middel I slaagt daarom in zoverre.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de in middel II aangevoerde klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat dit middel niet kan leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.7
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.5.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel I voor het overige behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 501, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.150 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑02‑2020
Zie HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:522, rechtsoverweging 4.8.1.
Vgl. HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930.