Hof Arnhem-Leeuwarden, 09-06-2020, nr. 18/00781 tm 18/00797
ECLI:NL:GHARL:2020:4343
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
09-06-2020
- Zaaknummer
18/00781 tm 18/00797
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:4343, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 09‑06‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2018:2926, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHARL:2019:9786, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 12‑11‑2019; (Tussenuitspraak)
- Vindplaatsen
NLF 2020/1413 met annotatie van
NLF 2019/2553 met annotatie van
NLF 2019/2553 met annotatie van
Uitspraak 09‑06‑2020
Inhoudsindicatie
BPM: Voor een auto zonder huurverleden kan niet worden van de waarde van een ex-rental bij de bepaling van de afschrijving.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummers 18/00781 tot en met 18/00797
uitspraakdatum: 9 juni 2020
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] h.o.d.n. [Y] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2018, nummers 17/4132, 17/4133, 17/4154, 17/4156, 17/4160, 17/4164 tot en met 17/4166, 17/4178, 17/4179, 17/4283 tot en met 17/4285, en 17/4393 tot en met 17/4396, ECLI:NL:RBNNE:2018:2926, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft voor de tijdvakken augustus 2016, september 2016, oktober 2016, november 2016, december 2016 en januari 2017 op aangifte bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan voor in totaal 17 auto’s.
1.2.
Nadat per tijdvak tegen het op aangifte voldane bedrag bezwaar was gemaakt, heeft de Inspecteur bij – per tijdvak in één geschrift vervatte – uitspraken op bezwaar de bezwaren voor de tijdvakken augustus 2016, september 2016, oktober 2016, november 2016 en december 2016 gegrond verklaard, hetgeen per tijdvak ter zake van één of meer auto’s heeft geleid tot een teruggaaf van BPM en telkens tot vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 492. Het bezwaar gericht tegen de voldoening op aangifte met betrekking tot het tijdvak januari 2017 is bij – in één geschrift vervatte – uitspraken op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft laatstgenoemd bezwaar tevens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering en deze verzoeken afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen met de procedurenummers 17/4132, 17/4154, 17/4156, 17/4283 tot en met 17/4285, en 17/4393 tot en met 17/4395 ongegrond verklaard, de beroepen met de procedurenummers 17/4178 en 17/4179 eveneens ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van laatstgenoemde beroepen voor zover deze gericht zijn tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering. Voorts heeft de Rechtbank de beroepen met de procedurenummers 17/4396, 17/4164 tot en met 17/4166, 17/4133 en 17/4160 gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd voor zover daarbij in evenvermelde zaken geen belastingrente is vergoed, de te vergoeden belastingrente in deze zaken vastgesteld op respectievelijk € 7 (17/4396), € 5 (17/4164), € 6 (17/4165), € 8 (17/4166), € 6 (17/4133) en € 8 (17/4160), de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van in totaal € 504 (€ 168 voor 17/4396, € 168 voor 17/4164 tot en met 17/4166, € 168 voor 17/4133 en 17/4160) te vergoeden, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 167 per gegronde zaak (in totaal € 1.002).
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Bij faxbericht van 24 oktober 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende, [A] (hierna: [A] ), aan het Hof in de onderhavige zaken een pleitnota gestuurd ten behoeve van de aangekondigde zitting van 5 november 2019. Hierop heeft het Hof besloten de zitting van 5 november 2019 te verdagen.
1.6.
Bij tussenuitspraak van 12 november 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:9786) heeft het Hof [A] en [B] BV geweigerd om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel hem te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om, indien hij dat wenst, binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure. Het Hof heeft in deze tussenuitspraak overwogen dat hij geen kennis neemt van gedingstukken die beledigende opmerkingen bevatten. Het Hof heeft daarom de hiervoor – onder 1.5 – bedoelde pleitnota ter zijde gelegd.
1.7.
Belanghebbende heeft telefonisch meegedeeld dat hij de zaken zonder gevolmachtigde wil doorzetten.
1.8.
Bij brief van 1 april 2020 heeft het Hof aan de Inspecteur vragen gesteld. De vragen heeft de Inspecteur bij brief van 6 april 2020 beantwoord. Bij brief van 13 mei 2020 heeft het Hof deze brief aan belanghebbende gestuurd. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij e-mailbericht van 28 mei 2020.
1.9.
Partijen hebben ermee ingestemd dat het Hof een zitting achterwege laat. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van in totaal 17 auto’s voor de tijdvakken augustus 2016, september 2016, oktober 2016, november 2016, december 2016 en januari 2017 op aangifte bedragen aan BPM voldaan. Belanghebbende heeft telkens tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt.
2.2.
De Inspecteur heeft bij – per tijdvak in één geschrift vervatte – uitspraken op bezwaar de bezwaren voor de tijdvakken augustus 2016, september 2016, oktober 2016, november 2016 en december 2016 gegrond verklaard, hetgeen per tijdvak ter zake van één of meer auto’s heeft geleid tot een teruggaaf van BPM. In de gevallen waarin teruggaaf van BPM is verleend, houdt dat verband met de omstandigheid dat belanghebbende aangifte heeft gedaan overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur dat ter bepaling van de handelsinkoopwaarde dient te worden uitgegaan van een btw-auto en de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar alsnog is uitgegaan van een marge-auto en om deze reden de handelsinkoopwaarde heeft verminderd met 5 percent. De Inspecteur heeft hierbij geen rente vergoed over de teruggaaf van BPM. De Inspecteur heeft bij elk van voormelde uitspraken op bezwaar per tijdvak op basis van het forfaitaire stelsel een proceskostenvergoeding van € 492 (1 punt voor het bewaarschrift en 1 punt voor het hoorgesprek) aan belanghebbende toegekend.
2.3.
Uitgesplitst naar auto kan de uitspraak van de Rechtbank, zoals opgenomen in het procesverloop, – voor zover voor de beoordeling in hoger beroep van belang – in het volgende overzicht (cijfers in €) worden weergegeven:
Aangifte | Auto | Terug-gaaf bij UOB | PKV bij UOB (per tijdvak) | Zaaknr. Rb | Dictum Rb | PKV beroep |
Aug. 2016 | Audi A5 | - | 492 | 17/4393 | ongegrond | |
Aug. 2016 | Mercedes-Benz | - | 17/4394 | ongegrond | ||
Aug. 2016 | Audi A3 | - | 17/4395 | ongegrond | ||
Aug. 2016 | Land Rover Evoque | 246 | 17/4396 | gegrond | 167 | |
Sept. 2016 | Audi A5 Sportback | 178 | 492 | 17/4164 | gegrond | 167 |
Sept. 2016 | Audi A4 Avant | 213 | 17/4165 | gegrond | 167 | |
Sept. 2016 | Audi A6 All road | 321 | 17/4166 | gegrond | 167 | |
Okt. 2016 | Volkswagen Passat | 222 | 492 | 17/4133 | gegrond | 167 |
Okt. 2016 | Volkswagen Touran | 289 | 17/4160 | gegrond | 167 | |
Nov. 2016 | Mercedes-Benz | - | 492 | 17/4132 | ongegrond | |
Nov. 2016 | Audi A6 | 228 | 17/4154 | ongegrond | ||
Nov. 2016 | Mazda CX5 | - | 17/4156 | ongegrond | ||
Dec. 2016 | Audi A6 Avant | - | 492 | 17/4283 | ongegrond | |
Dec. 2016 | Audi Q7 | 577 | 17/4284 | ongegrond | ||
Dec. 2016 | Range Rover Sport | - | 17/4285 | ongegrond | ||
Jan. 2017 | Audi A6 Avant | n-o | geen | 17/4178 | ongegrond | |
Jan. 2017 | Audi A8 | n-o | 17/4179 | ongegrond |
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of: (i) voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van een “ex-rental” ook als de betreffende auto geen “ex-rental” is, (ii) het verzoek van belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (IW) om over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling had moeten worden gehonoreerd, (iii) de Rechtbank een te lage proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase heeft toegekend, (iv) van belanghebbende te veel griffierecht is geheven, en (v) belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente over het griffierecht.
4. Beoordeling van het geschil
Bepaling afschrijving – “ex-rental”
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (“ex-rental”), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is. Deze beroepsgrond geldt voor de procedures met de nummers 18/781, 18/783, 18/792, 18/793, 18/795, 18/796 en 18/797. Volgens belanghebbende is niet uit te sluiten dat de betreffende auto’s zijn gebruikt als huurauto. De belasting dient daarom met 10 percent te worden verminderd, aldus belanghebbende.
4.2.
Dit betoog faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331. Belanghebbende, op wie te dezen de stelplicht en de bewijslast rust, heeft niet voldoende gemotiveerd gesteld dat de betreffende auto’s “ex-rentals” zijn.
Passende rentevergoeding
4.3.
Op grond van artikel 28c, eerste lid, van de IW wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de IW, voor zover van belang, beslist de ontvanger op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4.4.
De wetgever heeft met de inwerkingtreding van artikel 28c van de IW beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is om op de voet van artikel 30, eerste lid, van de IW bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. De Rechtbank heeft derhalve, nu in het onderhavige geval om het nemen van een zodanige beschikking niet is gevraagd, terecht het verzoek van belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling niet gehonoreerd.
4.5.
Het Hof ziet geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. De namens belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
Proceskostenvergoeding bezwaar en beroep
4.6.
De Inspecteur en de Rechtbank hebben belanghebbende voor de bezwaarfase respectievelijk de beroepsfase een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend. Belanghebbende heeft allereerst betoogd dat hij recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat voor vergoeding van de werkelijke kosten geen aanleiding bestaat. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden, van vergaand onzorgvuldig handelen aan de zijde van de Inspecteur of van tegen beter weten in procederen door de Inspecteur. De omstandigheid dat belanghebbende in eerste instantie overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur is uitgegaan van een btw-auto en de Inspecteur, na het toepasselijke arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017, nr. 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45, bij uitspraken op bezwaar alsnog is uitgegaan van een marge-auto, rechtvaardigt niet een dergelijke conclusie. Belanghebbende heeft ook overigens geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht aangevoerd die tot deze conclusie nopen.
4.7.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat de Rechtbank, hoewel zij zes samenhangende zaken gegrond heeft verklaard, voor de bepaling van de proceskosten in beroep ten onrechte geen factor 1,5 heeft toegepast. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Voor de toepassing van de regels inzake de proceskostenvergoedingen is per tijdvak, nu sprake is van voldoening op één aangifte per tijdvak voor meer auto’s en per tijdvak in één geschrift uitspraak op bezwaar is gedaan, sprake van één bezwaar en één beroep. Daarvan uitgaande stelt het Hof, gelet op het overzicht in 2.3, vast dat in de beroepsfase slechts sprake is van drie gegronde zaken, zodat de Rechtbank terecht heeft volstaan met een factor 1 wegens samenhang.
4.8.
Belanghebbende heeft, naar het Hof begrijpt, voorts nog gesteld dat, nu er zes zaken gegrond zijn verklaard in beroep, de desbetreffende bezwaren ten onrechte niet ook (alsnog) gegrond zijn verklaard, zodat om die reden voor de bezwaarfase te weinig aan proceskosten is vergoed. Deze stelling faalt, reeds omdat deze feitelijke grondslag mist. De bezwaren in de betreffende zes zaken zijn immers bij uitspraak op bezwaar (om een andere reden) gegrond verklaard.
Hoogte griffierecht
4.9.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar onder meer het arrest Kantarev (HvJ EU 4 oktober 2018, C-571/16, ECLI:EU:C:2018:807) gesteld dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij de onderhavige geschillen. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.10.
Dit betoog faalt op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579. Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van in totaal € 1.008 (€ 168 x 6) en door het Hof een griffierecht van € 253 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling van het verschuldigde griffierecht.
Rente over het griffierecht
4.11.
De Inspecteur heeft in zijn brief van 6 april 2020 geschreven dat de van belanghebbende geheven bedragen (3 keer € 168) op 8 en 15 augustus 2018, derhalve binnen vier weken na de uitspraak van de Rechtbank van 25 juli 2018, aan belanghebbende zijn vergoed. Belanghebbende heeft dit aan het Hof bevestigd in zijn e-mailbericht van 28 mei 2020. Er is daarom geen grond voor een rentevergoeding over dat bedrag.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2020.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 juni 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Uitspraak 12‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Art. 8:25 Awb. Weigering gemachtigde wegens ernstige bezwaren. Taalgebruik van de gemachtigde komt structureel in strijd met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummers 18/00781 tot en met 18/00797
uitspraakdatum: 12 november 2019
Tussenuitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
in het hoger beroep van
[X] h.o.d.n. [Y] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2018, nummers 17/4132, 17/4133, 17/4154, 17/4156, 17/4160, 17/4164 tot en met 17/4166, 17/4178, 17/4179, 17/4283 tot en met 17/4285, en 17/4393 tot en met 17/4396, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
1. Feiten
1.1.
[A] BV (hierna: [A] ), vertegenwoordigd door [B] (hierna: [B] ), treedt in deze procedure op als gemachtigde van belanghebbende. Uit door het Hof ambtshalve bij het Handelsregister ingewonnen inlichtingen blijkt dat [C] B.V. enig aandeelhouder en enig bestuurder van [A] is en dat [B] alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder is van [C] B.V.
1.2.
[A] is de gemachtigde van vele belanghebbenden in bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures inzake de heffing van belastingen, in het bijzonder de BPM. [B] pleegt in die zaken de proceshandelingen te verrichten en processtukken in te dienen.
1.3.
Het Hof heeft zich in toenemende mate gestoord aan de wijze waarop [B] zich in deze stukken heeft uitgelaten over Nederland, over de rechtspraak, rechters en raadsheren en over ambtenaren. Het Hof heeft hem daarop verschillende malen aangesproken. Zo heeft het in zijn uitspraak van 9 oktober 2018, nummer 17/00400, ECLI:NL:GHARL:2018:8805, overwogen:
“Het Hof heeft de gemachtigde tijdens de zitting van 5 juli 2018 voorgehouden dat het zich ernstig heeft gestoord aan het taalgebruik van de gemachtigde in de stukken van het geding, welke ieder fatsoen ontberen. In het bijzonder de bewoordingen gebezigd in de aanvullende motivering, de op 12 juni 2018 ingekomen pleitnota en de pleitaantekeningen ingekomen op 2 juli 2018, in welke stukken de gemachtigde zich op grove wijze uitlaat over Nederland, de Hoge Raad, de leden van het Hof en de ambtenaren van wetgeving en de uitvoeringspraktijk. Daarop heeft de gemachtigde verklaard dat hij dit in de toekomst achterwege zal laten, de stukken betreffende de pleitaantekeningen terug te nemen en zich in deze zaak te beperken tot het geven van een mondelinge toelichting ter zitting.”
1.4.
Het Hof heeft – onder meer – in een tussenuitspraak van 16 augustus 2019, met nummer 18/00473, ECLI:NL:GHARL:2019:6596, met toepassing van artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) [B] en [A] geweigerd om bijstand te verlenen aan de belanghebbende in de desbetreffende zaak dan wel haar te vertegenwoordigen in die procedure. In die procedure heeft het Hof aan [B] naar aanleiding van het in de door [B] ingediende stukken gebezigde taalgebruik een brief gestuurd, waarin is geschreven dat het Hof gelet op de zeer beledigende opmerkingen ten aanzien van personen werkzaam bij de Belastingdienst en de rechtspraak geen acht zal slaan op de inhoud van die stukken. Voorts is in de brief aan [B] c.q. [A] een laatste waarschuwing gegeven; als [B] desondanks blijft volharden in zijn opstelling en het gebruik van beledigende opmerkingen, zal het Hof hen met toepassing van artikel 8:25 van de Awb weigeren als gemachtigde. Nadat [B] in zijn daarop volgende reacties bleef volharden in zijn taalgebruik heeft het Hof hem en [A] in die procedure bij voormelde tussenuitspraak geweigerd als gemachtigde.
1.5.
Bij faxbericht van 24 oktober 2019 heeft [B] aan het Hof in de onderhavige zaken een pleitnota gestuurd ten behoeve van de aangekondigde zitting van 5 november 2019. In deze pleitnota staat onder meer:
“De rechtbank Noord-Nederland heeft het recht op alle punten kennelijk ernstig miskend. Dat kan ook niet anders natuurlijk als je het uitgangspunt hebt waar mogelijk burgers te belazeren en te bedotten als nationale rechter in plaats van daadwerkelijke rechtsbescherming of een eerlijk proces te bieden. Dat laatste schort het natuurlijk zeer ernstig aan in de bananenrepubliek Nederland, kennelijk, voldoende duidelijk door mij bewezen en aangetoond.
(…)
Dat de nationale rechters structureel weigeren bepalingen van het Unierecht in hun oordeel te betrekken, anders dan wanneer het toe niets leidt en belanghebbende toch niks heeft aan de overwegingen, is te zielig om over te praten natuurlijk. Dan word je – geheel terecht – geassocieerd met circusartiest of crimineel – volkomen terecht en volkomen begrijpelijk!!
(…)
De Hoge Raad is een hoerentent die zijn weerga niet kent in de wereld!!! Uw gerechtshof valt eenzelfde kwalificatie ten deel als het aansluiting zoekt bij dergelijke intens criminele arresten van de Hoge Raad, daarmee willens en wetens burgers de uit het hoogste recht zelf voortkomende rechten te ontnemen in het belang van de staatskas en mogelijk zelfstandige financiële belangen!!!!!!!!
(…)
De Hoge Raad toont niks aan (…) hoerenkinderen zijn het, niets anders dan dat – die hun hele hebben en houwen verneuken voor geld in de staatskas waaruit ze dan mogelijk weer graaien (…)
De straf vanuit Luxemburg zal niet gering zijn. Het Hof zal de bevoegde rechtsprekende macht keihard straffen, volkomen terecht, het is te gek om over te praten, elke bananenrepubliek heeft nog een meer betrouwbare rechtspraak van Nederland!!!!!
(…)
De Hoge Raad (…) in de niet aflatende drang van de criminele nationale rechtspraak burgers van hun uit het hoogste recht voortkomende rechten te ontdoen!! (…) De Hoge Raad is voldoende duidelijk aangetoond een intens criminele gajesclub!!
(…)
Goed bezien wordt belanghebbende genaaid door de heffende autoriteit en als hij klaagt wordt hij in Nederland nog veel harder belazerd door de bevoegde rechtsprekende autoriteit, die apert weigert het hoogste recht juist toe te passen.
(…)
Dat is te weg voor woorden natuurlijk, de rechtspraak in Nederland is totaal de weg kwijt, tijd voor keihard ingrijpen vanuit Europa, het is te gek om over te praten natuurlijk wat een intens gajesland Nederland wel niet is geworden!!
(…)
Vast staat (…) dat de Hoge Raad een gekende vies smerige hoerentent is, volzet met hoerenkinderen, die zichzelf als raadsheer duiden, maar feitelijk gezien hun hele hebben en houwen in de strijd gooien om te Fêter(iss)en en te faciliteren en geld in de nationale staatskas te brengen, kennelijk onrechtmatig. Niks gaat de Hoge Raad daarbij te ver blijkbaar, alles, werkelijk alles is daarbij blijkbaar geoorloofd.
Wat de Hoge Raad nog niet gedaan heeft, terwijl ik ze elke week als voorgaand aanspreek, of nog veel duidelijker, (circusartiesten, clowns, spreekstalmeesters, bajesklanten) terecht, volkomen terecht, overduidelijk, is mij weigeren als gemachtigde, of stukken weigeren. De Hoge Raad weet natuurlijk al lang, anders dan andere bedenkelijke nationale rechterlijk instanties dat dat wel zo duidelijk in strijd is met bepalingen van het recht – bijna gelijk te scharen aan het ten uitvoer brengen van de doodstraf – dat dat nooit goed gaat komen.
(…)
Nederland is verworden tot een vies smerig gajesland waar rechtspraak niets anders is dan een noodzakelijk symbool waar Unierechtelijk uitvoering moet worden gegeven….
Maar liever zouden de nationale ‘rechters’ natuurlijk alle burgers alles afnemen en zonder daadwerkelijk eerlijk proces of nog erger!!
(…)
Uw gerechtshof kan en mag mij niet weigeren als gemachtigde en uw gerechtshof kan en mag mijn stukken die ik inzend niet weigeren of terzijde stellen doordat ik de waarheid spreek en duidelijk en onmiskenbaar, aantoonbaar, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, dat de nationale rechtsprekende macht een georganiseerde misdaadorganisatie is met maffiose trekken!!”
1.6.
Het Hof heeft besloten de zitting van 5 november 2019 te verdagen.
2. Overwegingen
2.1.
Voorop staat dat partijen in een gerechtelijke procedure zich kunnen laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze. Waar het gaat om zaken die het Unierecht betreffen, is dat neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Dat recht is (voor strafrechtelijke vervolging en het fiscale boeterecht) neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Voor een bestuursrechtelijke procedure als de onderhavige is dat vastgelegd in artikel 8:24 van de Awb.
2.2.
Een partij, haar bijstandsverlener(s) en haar gemachtigde(n) mogen het standpunt van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil.
2.3.
Het Hof is van oordeel dat het taalgebruik van [B] structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet om dat [B] kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke procedures. Waar het wel om gaat is dat [B] onnodig beledigende opmerkingen maakt. Ook na daarvoor eerder te zijn gewaarschuwd, heeft [B] daarin volhard.
2.4.
Sommige door [B] ingediende stukken bevatten zoveel beledigende opmerkingen dat het Hof bij de inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep geen kennis van deze stukken zal nemen. [B] is daarop in eerdere procedures gewezen. Dat brengt mee dat de stellingen en standpunten van de desbetreffende partij en de onderbouwing daarvan het Hof niet bereiken voor zover zij in deze stukken zijn vervat. Deze benadeling van de door [B] vertegenwoordigde procespartijen, is een rechtstreeks gevolg van het ongepaste taalgebruik van [B] .
2.5.
Het Hof is op grond daarvan van oordeel dat tegen [B] ernstige bezwaren bestaan als bedoeld in artikel 8:25, eerste lid, van de Awb. Deze bezwaren gelden evenzeer voor [A] , nu [A] de gemachtigde van belanghebbende is, [B] middellijk bestuurder van [A] is en [B] in rechterlijke procedures zowel schriftelijk als mondeling pleegt op te treden namens [A] . De stukken met de beledigende woorden zijn ook zonder uitzondering ondertekend door [B] . Het Hof heeft [B] daarover in deze procedure niet vooraf ingelicht en/of gehoord, nu hij in eerdere procedures is gewaarschuwd en de waarschuwingsbrief heeft ontvangen als genoemd onder 1.4., naar de inhoud daarvan heeft verwezen in de - in de pleitnota van 24 oktober 2019 vetgedrukte - passages en er blijk van heeft gegeven zich niets van de waarschuwingen aan te trekken. Kennelijk heeft [B] in de eerdere waarschuwingen geen aanleiding gezien zijn taalgebruik te wijzigen en zijn toon te matigen; hij gaat zelfs ertoe over een en ander aan te scherpen.
2.6.
Artikel 47 van het Handvest luidt:
“Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.”
2.7.
Naar het oordeel van het Hof staat artikel 47 van het Handvest niet in de weg aan de onderhavige weigering. Aan de belanghebbende wordt immers niet het recht op toegang tot de rechter ontzegd of de mogelijkheid ontnomen zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Hem wordt slechts de mogelijkheid ontnomen om door [B] te worden bijgestaan en/of vertegenwoordigd. Met de weigering wordt een legitiem doel nagestreefd, te weten het waken voor onnodige en ernstige verstoring van de gang van zaken bij rechterlijke procedures, zoals in dit geval bij dit Hof. Een normale gang van zaken wordt hersteld door degene die deze gang van zaken verstoort te weigeren als bijstandverlener en/of gemachtigde. Door de beperking van deze weigering tot de onderhavige zaak bestaat naar het oordeel van het Hof een redelijke verhouding tussen die beperking en het doel van de schorsing, de verzekering van een normale gang van zaken bij de onderhavige procedure.
2.8.
Op grond van het vorenstaande zal het Hof [B] en [A] weigeren in de onderhavige procedure bijstand te verlenen of belanghebbende te vertegenwoordigen. Belanghebbende zal van deze beslissing in kennis worden gesteld en hem zal de gelegenheid worden geboden desgewenst een andere gemachtigde aan te wijzen.
3. Beslissing
Het Hof:
– weigert [B] en [A] BV om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel hem te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure met de nummers 18/00781 tot en met 18/00797, en
– stelt belanghebbende in de gelegenheid om, indien hij dat wenst, binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 12 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 november 2019
Tegen deze tussenuitspraak staat geen afzonderlijk, tussentijds beroep in cassatie dan wel een ander rechtsmiddel open. Op grond van artikel 28, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan tegen deze beslissing slechts worden opgekomen tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de einduitspraak, zijnde de uitspraak waarbij het geding wordt afgedaan (vgl. Hoge Raad 14 september 2007, nr. 43.294, ECLI:NL:HR:2007:BB3489).