CBb, 15-05-2018, nr. 17/51
ECLI:NL:CBB:2018:279
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
15-05-2018
- Zaaknummer
17/51
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2018:279, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 15‑05‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
JB 2018/182
AB 2019/48 met annotatie van A.T. Marseille, M. Wever
Uitspraak 15‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Artikel 7:5 Awb. Artikel 6:22 Awb. Regeling nationale EZ-subsidies. Vroegefasefinanciering, vroegefasetraject.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Zaaknummer: 17/51
27384
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 mei 2018 in de zaak tussen
[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante
(gemachtigde: dr. ir. W.F.J. Fontijn),
en
de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een vroegefasefinanciering op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale
EZ-subsidies (de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 6 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard, maar de afwijzing van subsidieverlening op andere gronden gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadien nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2018.
Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Tevens waren aanwezig namens appellante [naam 2] en namens verweerder [naam 3] .
Overwegingen
1.1
Op 12 mei 2016 heeft appellante bij verweerder een subsidie aangevraagd voor het project “Tag Trainer Thuis” in de vorm van een lening in het kader van de vroegefasefinanciering. Met dit project wil appellante – kort gezegd – bevorderen dat patiënten intensiever trainen door hen een deel van de therapie zelfstandig thuis te laten doen. Appellante ontwikkelt daartoe een zogenoemde “Tiktegel” waarmee therapeuten eenvoudig oefeningen voor de training thuis kunnen maken. Die “Tiktegel” is door een andere partij, Serious Toys, initieel ontwikkeld voor een andere doelgroep en voor gebruik binnen scholen. Appellante wil dit product geschikt maken voor zelfstandig thuisgebruik door patiënten.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder op grond van artikel 4:6 van de Algemene Wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag van appellante afgewezen omdat de aanvraag inhoudelijk gelijk zou zijn aan een eerdere aanvraag van appellante van 28 september 2015 zonder dat er sprake was van veranderde omstandigheden. De aanvraag van appellante van
28 september 2015 was door verweerder op 19 november 2015 afgewezen omdat deze niet voldeed aan artikelen 3.16.1 en 3.16.9 van de Regeling.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen de afwijzing op grond van artikel 4:6 van de Awb gegrond verklaard omdat appellante in bezwaar aannemelijk had gemaakt dat het ging om een nieuwe aanvraag. Verweerder wijst de aanvraag van appellante echter alsnog op andere gronden af. Volgens verweerder is er geen sprake van een vroegefasetraject in de zin van artikel 3.16.1 van de Regeling. waarvoor de vroegefasefinanciering is bedoeld. Verweerder is van mening dat aan het project van appellante een reeds bestaande techniek ten grondslag ligt die slechts dient te worden doorontwikkeld.
3. Appellante voert in beroep aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb omdat er bij de hoorzitting vanuit verweerder niet een meerderheid van personen aanwezig was die niet bij de voorbereiding van het primaire besluit betrokken is geweest.
4.1
Het College overweegt dat op grond van artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb het horen, indien het horen niet geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf, dan wel de voorzitter of een lid ervan, geschiedt door meer dan een persoon van wie de meerderheid, onder wie degene die het horen leidt, niet bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest. Nu het horen van appellante in bezwaar niet heeft plaatsgevonden door of mede door het bestuursorgaan zelf, dient artikel 7:5, eerste lid, van de Awb in acht te worden genomen.
4.2
Uit het verslag van de op 28 november 2016 gehouden hoorzitting naar aanleiding van het door appellante tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar blijkt dat bij het horen twee ambtenaren aanwezig waren, namelijk de heer [naam 4] en de heer [naam 5] als voorzitter. Door verweerder is ter zitting nader toegelicht dat de heer [naam 4] het primaire besluit heeft opgesteld. Het College stelt vast dat de heer [naam 4] daarmee bij de voorbereiding van het primaire besluit betrokken is geweest. Het horen op 28 november 2016 heeft daarmee plaatsgevonden door twee personen waarvan één van hen betrokken is geweest bij de totstandkoming van primaire besluit. Dit maakt dat er niet sprake was van een situatie waarin de meerderheid van de bij het horen aanwezige ambtenaren niet bij de voorbereiding van de in bezwaar bestreden besluit betrokken is geweest.
4.3
Uit het overwogene in 4.2 vloeit voort dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is tot stand gekomen. Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan echter een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten, indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Uit de gedingstukken blijkt dat het horen op correcte wijze heeft plaatsgevonden en dat van het horen een verslag is gemaakt. Daarnaast is het bestreden besluit niet in mandaat door die ambtenaar genomen, maar door een ambtenaar die bij het horen niet betrokken is geweest. Mede gelet op de overwegingen van het College onder 5 en 6 van deze uitspraak, ziet het College geen aanleiding om aan te nemen dat zonder het gebrek een besluit met een andere inhoud zou zijn genomen. Het College ziet daarom in dit geval aanleiding om het gebrek aan het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren aangezien aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld.
5.1
Appellante voert aan dat de beoordeling van haar subsidieaanvraag niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Dat er sprake is van een onzorgvuldig voorbereid besluit blijkt volgens appellante uit de omstandigheid dat verweerder kort na de hoorzitting het bestreden besluit heeft genomen. Tevens is appellante van mening dat verweerder ten onrechte geen advies van een adviescommissie ingewonnen. Verweerder had de aanvraag inhoudelijk moeten toetsen en voorleggen aan een adviescommissie om een zorgvuldig oordeel te kunnen vormen over de vraag of het project van appellante een vroegefasetraject betreft.
5.2
Het College overweegt dat er een Adviescommissie vroegefasefinanciering MKB-ondernemers en innovatieve starters (de Adviescommissie) is die tot taak heeft verweerder op zijn verzoek te adviseren over de beoordeling van de aanvragen op grond van de afwijzingsgronden voor aanvragen, onder meer bedoeld in de artikelen 3.16.4 en 3.16.9 van de Regeling. Ter zitting is door verweerder toegelicht dat een aanvraag die niet voldoet aan de definitie van een vroegefasetraject – zoals de aanvraag van appellante – niet aan de Adviescommissie wordt voorgelegd. In lijn met zijn uitspraak van 29 augustus 2013, ECLI:NL:CBB:2013:339, onder 4, acht het College het bij de beoordeling van een subsidieaanvraag van belang dat door verweerder geraadpleegde medewerkers deskundig zijn op het specifieke terrein. Voor de beoordeling van de aanvraag van appellante heeft verweerder twee medewerkers geraadpleegd. De betrokken medewerkers hebben beiden een achtergrond die aansluit op het project van appellante. Een van de medewerkers is werkzaam bij de TU Delft, de andere medewerker heeft een ICT achtergrond. Het College is daarom van oordeel dat door appellante niet aannemelijk is gemaakt dat verweerder op basis van het advies van deze medewerkers geen zorgvuldig inhoudelijk oordeel heeft kunnen vormen over de vraag of de aanvraag van appellante een vroegefasetraject betreft. In dit licht ziet het College ook geen grond voor het oordeel dat reeds door het niet inschakelen van de Adviescommissie door verweerder sprake is van een onzorgvuldig voorbereid besluit.
5.3
In hetgeen appellante heeft aangevoerd over de periode tussen de hoorzitting in het kader van het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit en het nemen van het bestreden besluit door verweerder, ziet het College evenmin een grond dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Niet is gebleken dat verweerder onvoldoende tijd heeft gehad om het projectplan van appellante van in totaal 36 pagina’s goed te doorgronden. De aanvraag van appellante is door verweerder immers ontvangen op 12 mei 2016 en de hoorzitting in het kader van het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit vond plaats op 28 november 2016. Ook acht het College het aannemelijk dat verweerder eventuele nieuwe informatie naar aanleiding van bovengenoemde hoorzitting, waarvan een verslag is opgemaakt van drie pagina’s, binnen enkele werkdagen heeft kunnen beoordelen om tot een beslissing op bezwaar te komen.
5.4
Op basis van het voorgaande ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat de beoordeling van appellantes subsidieaanvraag niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
5.5
De conclusie is dat deze beroepsgrond niet slaagt.
6.1
Appellante voert tevens aan dat haar projectplan, om inhoudelijke redenen in aanmerking komt voor vroegefasefinanciering. Het project betreft nieuwe technologie waarbij alleen deels wordt gebruik gemaakt van een bestaande technologie. Die bestaande technologie is fundamenteel anders dan het beoogde eindproduct.
6.2
Ter zitting is door verweerder toegelicht dat hij op grond van artikel 13.16.7 van de Regeling op aanvraag een subsidie kan verstrekken in de vorm van een geldlening aan een innovatieve starter ten behoeve van de financiering van een vroegefasetraject. Als vroegefasetraject wordt daarbij op grond van artikel 3.16.1 aangemerkt een samenhangend geheel van activiteiten beschreven in het vroegefaseplan. Het vroegefaseplan is een document waarin de aanvrager van de subsidie uiteenzet op welke wijze en op welke termijn een uitvinding, een resultaat van een onderzoek, een idee of een concept zo kan worden ontwikkeld dat de toekomstige investeerder in staat is te besluiten tot de voorgenomen financiering.
6.3
Zoals ook overwogen in de uitspraak van het College van 15 september 2017, ECLI:NL:CBB:2017:375, onder 4.7, blijkt uit de toelichting bij de Regeling (Stcrt. 2014, 17949, p. 38) dat de vroegefasefinanciering is bedoeld voor het maken van de stap van onderzoek/idee/concept naar een commercieel product, proces of dienst dat geschikt is voor de markt. Dit instrument is ontwikkeld om het probleem op te lossen dat ondernemers in Nederland die vernieuwende concepten en ideeën op de markt willen brengen, moeite hebben om in de vroege fase aan financiering te komen.
6.4
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen grond voor de conclusie dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het project van appellante geen vroegefasetraject in de zin van de Regeling betreft. De basis voor het door haar te ontwikkelen software/hardware platform ligt bij het onderzoek binnen Philips Research en de door Serious Toys ontwikkelde tiktegel. Deze tiktegel is eind 2010 op de markt gekomen voor de educatieve sector. Door appellante is onderzoek gedaan om de tiktegel zo te ontwikkelen dat patiënten zelfstandig thuis revalidatieoefeningen kunnen doen. Ter zitting is door appellante betoogd dat het door haar te ontwikkelen platform een nieuwe techniek betreft omdat dit anders dan de originele tiktegel op afstand gebeurt. Voor het platform van appellante is meer apparatuur nodig zodat deze thuis kan worden geïnstalleerd. Het College acht het oordeel van verweerder dat de uitbreiding van de bestaande tiktegel met apparatuur zoals een laptop en draden per tiktegel onvoldoende is om te spreken van een vernieuwend idee of concept waarvoor de vroegefasefinanciering is bedoeld, niet onredelijk.
6.5
De conclusie is dat deze beroepsgrond niet slaagt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.O. Kerkmeester en mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. M.P.A. DeKoninck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2018.
w.g. R.R. Winter w.g. M.P.A. DeKoninck