Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/3.3.2.2
3.3.2.2 Invulling van de criteria van de uitzondering schijn
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS585159:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Omwille van beperking van de omvang van dit onderzoek komt slechts een beperkt aantal van deze arresten beknopt aan de orde. Voor een overzicht en een behandeling van de jurisprudentie inzake schijnleningen tot 1993, verwijs ik naar Haberham, A.M.; Fiscale aspecten van vreemd vermogen verstrekt door aandeelhouders, Fiscale monografieën nr. 65, Kluwer, Deventer, 1993, blz.
NLG 22.400 correspondeert met NAG 11.200. NAG 11.200 is 4% normale rente van NAG 280.000 het bedrag aan obligaties dat nog in handen is van X. De inspecteur was namelijk van mening dat X moest worden geacht een normale rente van 4% op de obligatielening te hebben genoten, onder gelijktijdige inbreng van dit bedrag als informeel kapitaal in nv A.
Daarmee kwalificeerde de ‘aflossing’ slechts voor 40% als onbelaste aflossing, terwijl de resterende 60% zou moeten worden aangemerkt als belaste verkapte winstuitkering.
In gelijke zin Haberham, A.M.; Fiscale aspecten van vreemd vermogen verstrekt door aandeelhouders, Fiscale monografieën nr. 65, Kluwer, Deventer, 1993, blz. 184.
Vergelijk Van Soest in zijn noot onder BNB 1971/74.
Dit is volgens verschillende auteurs zoals De Vries N.H., De Vries, R.J.; Cursus Belastingrecht, deel vennootschapsbelasting, Gouda Quint bv, Deventer, onderdeel 2.2.2.C.c3.I, Haberham, A.M.; Fiscale aspecten van vreemd vermogen verstrekt door aandeelhouders, Fiscale monografieën nr. 65, Kluwer, Deventer, 1993, blz. 184, Zwemmer, J.W.; Lening of kapitaal?, Ars Aequi 37, september 1998, en de Redactie WFR; Over schijn of wezen. Geldlening of kapitaalinbreng, WFR 1971/709 een plausibele verklaring.
Zie art. 6:203 BW.
Nv T beschikte namelijk over de faciliteit om dividenden zonder deviezenvergunning over te maken naar haar buitenlandse aandeelhouders.
A was de andere aandeelhouder van nv T.
In gelijke zin Haberham, A.M.; Fiscale aspecten van vreemd vermogen verstrekt door aandeelhouders, Fiscale monografieën nr. 65, Kluwer, Deventer, 1993, blz. 175.
Haberham, A.M.; Fiscale aspecten van vreemd vermogen verstrekt door aandeelhouders, Fiscale monografieën nr. 65, Kluwer, Deventer, 1993, blz. 175.
Schonis, H.M.N.; Recente ontwikkelingen in de belastingheffing van ondernemingen, Fed, Deventer 1985, blz. 96.
In deze procedure was de renteaftrek van twee leningen in het geding (schuld I en schuld II).Vergelijk A-G Van Soest in zijn conclusie bij BNB 1978/252. Schuld II betrof een renteloze schuld van X Nederland bv aan haar Zweedse grootmoeder. Voor de cassatieprocedure was slechts deze schuld II nog relevant. Hierna beperk ik mij tot de aspecten met betrekking tot de eerste schuld.
Hofstra, Hj. in zijn noot bij BNB 1978/252, Hoogendoorn, J. in zijn noot bij FED Vpb ‘69: Art. 8:5 en Haberham, A.M.; Fiscale aspecten van vreemd vermogen verstrekt door aandeelhouders, Fiscale monografieën nr. 65, Kluwer, Deventer, 1993, blz. 187 plaatsen vraagtekens bij de beslissing van het Hof.
Een onafhankelijke derde zou ‘niet bereid zijn terzake van de schuldig gebleven koopsom bovendien een renteverplichting op zich te nemen zolang het “gestalde” pakket geen opbrengst oplevert’, Hofstra, Hj. in zijn noot onder BNB 1978/252.
Haberham, A.M.; Fiscale aspecten van vreemd vermogen verstrekt door aandeelhouders, Fiscale monografieën nr. 65, Kluwer, Deventer, 1993, blz. 188.
E nv deed als bemiddelaar sinds 1987 ook zaken met verzekeraar F in Griekenland. De kwestie F betreft een geschil tussen E nv en verzekeraar F. Dit geschil vormt een aanzienlijke schadepost voor E nv in de vorm van aanzienlijke afboekingen op vorderingen van E nv op F.
Vergelijk ook het hierboven besproken V-N 1996/537.
In gelijke zin de redactie van Vakstudie-Nieuws onder V-N 1999/5.14.
Het Hof overweegt namelijk: ‘Voor het onderhavige geval betekent dit dat als uitgangspunt kan worden genomen dat sprake is van een geldlening van X-a AG aan belanghebbende’.
Vergelijk Van den Bos, A.J.; Stamkapitaal, verliesfinanciering en duurzame financieringsvordering, WFR 1988/895 en Michielse, G.M.M.; Thin capitalization in het fiscale recht: afbakening van vreemd vermogen ten opzichte van eigen vermogen in concernverhoudingen, Fiscale monografieën nr. 67, Kluwer, Deventer 1994, blz. 62.
Dit kwam waarschijnlijk voort uit het feit dat een van de uitkomsten van een in het kader van een boekenonderzoek gesloten compromis tussen de Duitse deelneming en de Duitse fiscus was, dat de door de Duitse deelneming aan belanghebbende betaalde rentevergoeding voor 60% als (niet-aftrekbare) verkapte dividenduitkering werd aangemerkt en dat slechts de resterende 40% aftrekbaar was. Subsidiair was in geschil of de inspecteur op grond van respectievelijk het Nederlandse internationale belastingrecht, dan wel art. 4 van het zogenoemde arbitrageverdrag, dan wel art. 13 van het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Duitsland, alsmede art. 4 van Moeder-Dochterrichtlijn gehouden was het standpunt van de Duitse fiscus over de kwalificatie voor de niet-aftrekbare 60% te volgen. Kort samengevat merkte het Hof Den Haag dienaangaande op, dat de Nederlandse belastingrechter bij de toepassing van deze bepalingen geen taak heeft. Deze taak is weggelegd voor (de hoogste belastingautoriteiten van) de verdragssluitende staten respectievelijk de lidstaten zelf. Kruiswijk merkt in haar noot onder FED 2002/ 430 op dat het Hof niet nader ingaat op belanghebbendes beroep op de Moeder-Dochterrichtlijn. Kruiswijk vraagt zich echter af waarom het Hof hier niet nader op ingaat. Mijns inziens kan het antwoord worden gevonden in het feit dat een belanghebbende zich niet direct kan beroepen op de M-D richtlijn als een bepaald begrip niet duidelijk is. Dit laatste lijkt in casu het geval, zodat het beroep van belanghebbende op de M-D richtlijn hem geen soelaas biedt.
Vergelijk in dit verband HR 25 november 2005, BNB 2006/82-83.
In dit verband wijs ik nog op HR 3 december 2004, V-N 2004/67.18. Ook in dit arrest ging de Hoge Raad niet over tot de herkwalificatie van een lening, maar schrapt de Hoge Raad slechts de rentebijschrijving. Overigens constateert de redactie van Vakstudie-Nieuws een zekere spanning met BNB 1988/217 en BNB 2001/364. De redactie merkt voorts evenwel op dat dit arrest mogelijk als een gelegenheidsarrest moet worden gezien, zodat er niet te veel gewicht aan moet worden toegekend.
Zie ook HR 3 december 2004, V-N 2004/67.18 en Hof ’s-Gravenhage, 7 juli 2004, V-N 2004/53.18.
Wel is dit een aanwijzing voor een schijnlening.
Algemeen
In het verleden hebben de Hoven en de Hoge Raad zich meermalen gebogen over de vraag of er al dan niet sprake was van een schijnlening.1 Overigens is de jurisprudentie niet beperkt tot zaken waarin de fiscus aanstuurt op de herkwalificatie van een lening tot kapitaal. Dit is begrijpelijk, aangezien ook een belastingplichtige er in voorkomende gevallen voordeel bij kan hebben, dat een ‘vordering’ wordt aangemerkt als een kapitaalstorting. Hierbij valt te denken aan het al dan niet van toepassing zijn van de deelnemingsvrijstelling. Een ander aspect dat opvalt bij de bestudering van de jurisprudentie met betrekking tot vermeende schijnleningen, is dat de Hoge Raad niet snel overgaat tot het herkwalificeren van leningen. Voorts wordt duidelijk dat de jurisprudentie over schijnleningen nog steeds niet volledig is uitgekristalliseerd. Er bestaan arresten van zeer vroege datum, zoals HR 31 oktober 1935, B 5952 en HR 7 december 1938, B 6795, maar ook veel recenter nog boog de Hoge Raad zich over de vraag ‘schijnlening of niet’, vergelijk HR 24 mei 2002, BNB 2002/ 231. Klaarblijkelijk is het niet eenvoudig duidelijke objectief waarneembare toepassingsvoorwaarden te formuleren om het criterium van de andersluidende wilsovereenstemming in te vullen.
HR 24 februari 1971, BNB 1971/74
Uit HR 24 februari 1971, BNB 1971/74 (een voortzetting van de zaak van HR 6 november 1968, BNB 1971/73), waarin de Hoge Raad uiteindelijk concludeerde tot het bestaan van een schijnlening, blijkt dat het veelal niet eenvoudig om een simulatie:
te onderkennen; en
te desimuleren.
Dit blijkt wel uit het verschil in opvatting tussen de inspecteur, het Hof ’s-Gravenhage en het Hof Leeuwaarden in onderhavig arrest.
In BNB 1971/74 verstrekte een enig aandeelhouder een renteloze obligatielening aan zijn in 1960 naar Antilliaans recht opgerichte en op Curaçao gevestigde nv. De looptijd bedroeg vijftig jaar en de lening was te allen tijde aflosbaar. Daarnaast had de vennootschap het recht (maar niet de verplichting) om op verzoek van een obligatiehouder één of meer obligaties af te lossen. In 1961 schonk de aandeelhouder/obligatiehouder een deel van de aandelen en een deel van de obligaties aan haar drie kinderen (waaronder X, belanghebbende). In de daaropvolgende jaren (1961-1965) vonden er geen dividenduitkeringen plaats, maar werden de beschikbare gelden aangewend om – op verzoek van de obligatiehouders – de obligatielening af te lossen. Over het jaar 1964 stelde de inspecteur dat ter zake van de obligatielening een bedrag van NLG 22.400 belastbaar was als opbrengst van roerend kapitaal.2 Eén van de benaderingen van de inspecteur was dat de obligatielening vanwege de renteloosheid ten tijde van de uitgifte een contante waarde had van 40%, zodat slechts 40% van de ‘obligatielening’ als geldlening was te beschouwen. De resterende 60% zou dan moeten worden aangemerkt als informele kapitaalstorting.3 Het Hof ’s-Gravenhage leek mee te gaan met de subsidiaire stelling van de inspecteur, maar gaf daar een eigen invulling aan. Het Hof oordeelde namelijk dat er voor 40% van de ‘lening’ een werkelijke renteloze obligatielening was, die met tweeënhalf maal het gestorte bedrag zou worden terugbetaald, terwijl 60% was gesimuleerd en in werkelijkheid was bedoeld als (informele) kapitaalstorting. Wanneer er bij vervroegde aflossing van een obligatie méér wordt uitgekeerd dan 40%, dan moest dat meerdere naar de mening van het Hof niet worden gezien als dividend, maar als ‘rente’. Deze rente is voor de vennootschap een aftrekbare bedrijfslast en vormt voor de obligatiehouder een belaste ‘opbrengst van roerend kapitaal’. De Hoge Raad (BNB 1971/73) kon zich evenwel niet vinden in deze uitspraak omdat het Hof volgens de Hoge Raad geen inzicht had gegeven in de gronden waarop het had geoordeeld. Derhalve vernietigde hij de uitspraak en verwees de zaak door naar het Hof Leeuwarden. Dit Hof (BNB 1971/74) kwam tot de conclusie, dat bij geen van de contractpartijen de wil was gericht op het aangaan van een geldlening. De eindconclusie van het Hof was: ‘dat dan ook moet worden aangenomen dat de aflossing van een obligatie in werkelijkheid een uitdeling van NV A is, bij belangh. belastbaar als opbrengst van roerend kapitaal’. De Hoge Raad volgde de beslissing van het Hof Leeuwarden in BNB l971/74.
De door het Hof Leeuwarden ontworpen en door de Hoge Raad in BNB 1971/74 gevolgde oplossing lijkt mij de meest juiste. Desalniettemin ben ik met Van Soest (zie zijn noot bij BNB 1971/74) van mening dat in de oplossing van het Hof Leeuwarden een logische schakel ontbreekt. Immers, uit het ontkennen van het bestaan van een geldlening kan men niet zonder meer concluderen dat de aflossingen van de schijnlening dan uitdelingen zijn.4 Het Hof had voor het oordeel ‘geen lening wel een uitdeling’ nog als tussenstap kunnen overwegen dat vermeende aflossingsbedragen zonder titel door de aandeelhouder aan de nv werden onttrokken en daarom moesten worden bestempeld als uitdelingen. Het Hof had ook nog een andere mogelijkheid om de tussenstap te maken, namelijk door te overwegen dat de obligatielening niet als geldlening kon worden aangemerkt, en er daarom in wezen sprake was van een informele kapitaalstorting. Vervolgens had het Hof kunnen overwegen dat de teruggave van dit informele kapitaal (voor zover er sprake was van winst), kwalificeerde als een winstuitdeling.5
Dit betekent overigens niet, dat ik de bovenvermelde uitkomst onjuist acht. Het is mijns inziens zeer aannemelijk, dat het Hof impliciet heeft beslist dat de ‘lening’ in wezen een informele kapitaalstorting was.6 Immers, wat zou de ‘lening’ anders kunnen zijn geweest dan een informele kapitaalstorting? Winst? Het lijkt mij dat een dergelijke gesimuleerde lening voor de vennootschap geen voordeel uit onderneming kon vormen. Daarom is het mijns inziens dan ook niet aannemelijk, dat de contractpartijen de betaling een voordeel uit onderneming hebben willen laten zijn. Het door belanghebbende geopperde verweer dat de ‘lening’ feitelijk een onverschuldigde betaling was, acht ik evenmin geloofwaardig. Het lijkt onaannemelijk dat er civielrechtelijk een (schijn)lening wordt overeengekomen, terwijl de wilsovereenstemming is gericht op een onverschuldigde betaling. Een onverschuldigde betaling houdt in dat er zonder rechtsgrond een geldsom is overgegaan.7 In deze situatie was er daarentegen wel degelijk sprake van een rechtsgrond, te weten de ‘schijnobligatieovereenkomst’.
Hof Amsterdam 25 januari 1973, BNB 1974/64
Hof Amsterdam 25 januari 1973, BNB 1974/64 is een interessante en belangrijke zaak. Dit is namelijk één van de weinige procedures, waarin belanghebbende zelf stelde dat er sprake was van een schijnlening en deze procedure ook won.
In deze procedure betrof het nv X (belanghebbende), met een belang in de in Afrika gevestigde nv T. In 1959 verstrekte nv X een renteloze lening aan nv T. Hiermee stelde nv X nv T in staat aandelen te nemen in de in Afrika nieuw opgerichte nv P. De inspecteur nam (over het jaar 1967) het standpunt in, dat een deel van de door nv T uitgekeerde dividenden als een vergoeding voor de lening diende te worden aangemerkt. Deze rente zou dan – anders dan het dividend – niet onder de deelnemingsvrijstelling vallen. Belanghebbende daarentegen stelde dat hij geen lening had verstrekt, maar dat er feitelijk een kapitaalverstrekking had plaatsgevonden. Slechts om redenen van deviezentechnische aard, koos belanghebbende de omweg via nv T in plaats van de aandelen nv P direct zelf te houden. 8 Belanghebbende voerde verder aan dat een dergelijke lening slechts zou worden verstrekt in een moeder-dochterrelatie. Tussen onafhankelijke derden zou een lening op dergelijke voorwaarden niet tot stand zijn gekomen. Bovendien stelde belanghebbende dat de renteloosheid van de ‘lening’ juist diende om het kapitaalkarakter van de geldverstrekking te benadrukken. Dit verweer van belanghebbende vond gehoor bij het Hof Amsterdam. Het Hof overwoog: ‘dat het Hof aannemelijk acht, dat om de door belanghebbende aangevoerde en door de inspecteur niet betwiste deviezentechnische redenen bij de oprichting van en de kapitaalverstrekking aan P door belanghebbende en A9 de omweg via T werd gekozen en dat om genoemde redenen de financiering geschiedde via een renteloze lening in plaats van via een kapitaalvergroting van T; (...) dat mitsdien de meergenoemde lening die renteloos werd verstrekt ter financiering van een kapitaaldeelneming, in wezen aangemerkt moet worden als een kapitaalstorting door belanghebbende en A bij haar beider dochtermaatschappij T; dat alsdan geen redenen gevonden kunnen worden om een deel van het door T aan belanghebbende uitgekeerde dividend aan te merken als rente op de aan T verstrekte lening’.
In BNB 1974/64 liet het Hof de werkelijke wil van de belanghebbende (een kapitaalverstrekking) prevaleren, boven hetgeen civielrechtelijk was overeengekomen (een lening). Op deze wijze werd de civielrechtelijke overeenkomst opzijgezet voor de fiscaalrechtelijke werkelijkheid. Het Hof herkwalificeerde de geldlening tot een kapitaalverstrekking. Uit deze uitspraak van het Hof Amsterdam blijkt dat een schijnlening (gesteld door belanghebbende) wel degelijk kan bestaan, maar dat de constatering tot het bestaan van zo’n schijnlening zeer feitelijk is.
Hof Arnhem 31 januari 1975, BNB 1975/189
In Hof Arnhem 31 januari 1975, BNB 1975/189 werd nader aandacht besteed aan de (dubbele) bewustheid van de vermeende schijnhandeling.
Belanghebbende was sinds eind 1965 houder van eenderde van het aandelenkapitaal van Y PvbA te België. Voorts verstrekte belanghebbende in de jaren 1965-1967 een aantal leningen aan Y PvbA. In casu stelde belanghebbende dat de verstrekte leningen in wezen een kapitaalverstrekking waren, om de waardestijgingen van een (afgewaardeerde) vorderingen onder de deelnemingsvrijstelling te brengen. Om deze stelling te onderbouwen, voerde hij onder meer aan dat de geldverstrekkingen in de vorm van een lening waren gegoten, omdat de andere aandeelhouders hun positie nog niet wilden prijsgeven. Voorts bestond er nog geen zekerheid over het verkrijgen van een vrijstelling van het in België geheven ‘proportionele recht over de te emitteren aandelen. Ten slotte wees hij op het feit dat ten aanzien van de lening geen aflossing en rentebetalingen plaatsvonden. Het Hof stelde evenwel de inspecteur in het gelijk en overwoog: ‘dat belanghebbende weliswaar verschillende redenen heeft genoemd waarom de verstrekking van vorenbedoelde gelden niet in de vorm van een vergroting van zijn deelneming in het aandelenkapitaal is geschied, hoewel deze verstrekking van gelden in wezen tot het vennootschappelijk kapitaal is gaan behoren, doch dat naar het oordeel van het Hof uit deze redenen volgt dat belanghebbende aan de verstrekking der gelden de rechten van schuldeiser ontleende en deze rechten als zodanig, zoals uit het door belanghebbende gestelde blijkt, in elk geval tegenover de Belgische aandeelhouders ook in feite voor hem betekenis hadden’. Vervolgens overwoog het Hof aangaande de wilsovereenstemming: ‘dat bovendien wil een geldlening in wezen als een inbreng van kapitaal kunnen worden gezien, noodzakelijk is dat ook de vennootschap de lening als zodanig beschouwt; dat echter reeds uit de overwegingen op grond waarvan de Belgische aandeelhouders uitdrukkelijk nog geen vergroting van het geplaatste aandelenkapitaal wensten, blijkt dat moeilijk kan worden aangenomen dat de vennootschap in de jaren 1965, 1966 en 1967 iets anders dan het aangaan van geldleningen heeft gewild’.
Belanghebbende werd dus door het Hof in het ongelijk gesteld, omdat er volgens het Hof tussen X bv en Y PvbA geen wilsovereenstemming had plaatsgevonden die wees op het aangaan van een informele kapitaalverstrekking. Uit deze uitspraak van het Hof Arnhem valt mijns inziens de belangrijke conclusie te trekken dat, (in ieder geval volgens het Hof) de wil van beide bij de lening betrokken partijen van belang is voor de aanwezigheid van een schijnhandeling. Met andere woorden: wil er sprake zijn van een schijnhandeling, dan dient de wil van beide partijen te zijn gericht op een schijnhandeling.10 In situaties van gelieerdheid, bijvoorbeeld in de relatie tussen een dga en zijn eenmans-bv, of in de relatie tussen een moedervennootschap en haar dochtervennootschap, is deze wilsovereenstemming doorgaans evident, of wij moeten te maken hebben met een schizofrene dga of moedermaatschappij.
Onomstreden is BNB 1975/189 overigens niet. Op het eerste gezicht lijkt er niets op tegen dat het Hof rekening houdt met de wil van andere aandeelhouders. In deze casus laat het Hof echter de wil van de vennootschap afhangen van een groep minderheidsaandeelhouders. Haberham merkt hierover op: ‘Wel is het merkwaardig dat het Hof de wil van Y P.v.b.A overwegend laat afhangen van de wil van de Belgische minderheidsaandeelhouders’.11 Ook Schonis ziet niet in, waarom het Hof de wensen van de minderheidsaandeelhouders opvat als een wilsuiting van de vennootschap. Hij onderstreept bovendien dat het de minderheidsaandeelhouders niet zal uitmaken in welke hoedanigheid de geldverstrekking plaatsvindt, zolang hun zeggenschap maar niet wordt aangetast.12
HR 31 mei 1978, BNB 1978/252
Ook in het arrest van HR 31 mei 1978, BNB 1978/252, dat in de fiscale literatuur bekendheid geniet onder de naam Zweeds-grootmoederarrest, was sprake van een schijnlening.13
In geding was de aftrek van een fictieve rentelast op een renteloze schuld van ZKR 1.440.000 van X bv (belanghebbende) aan haar Zweedse moeder A in verband met de aankoop van de aandelen X Nederland bv. X bv en X Nederland bv vormden vervolgens tezamen een fiscale eenheid. De inspecteur was van mening dat de lening kwalificeerde als informeel kapitaal en daarom stond hij renteaftrek niet toe. Het Hof stelde de inspecteur in het gelijk en overwoog: ‘(...) dat immers X Nederland b.v. door A met een geplaatst en volgestort aandelenkapitaal van f 1.000.000 is opgericht, waarvan Kr. 1 440 000 de tegenwaarde vormt, waaruit volgt, dat dit bedrag door A als risicodragend was bedoeld (onderstreping JvS): dat A weliswaar kort na de oprichting de aandelen X Nederland b.v. aan belanghebbende heeft overgedragen, maar zulks – naar tussen partijen vaststaat – uitsluitend heeft gedaan met het doel om X Nederland b.v. met belanghebbende een fiscale eenheid te laten vormen; dat het Hof aan het feit, dat A met belanghebbende niet een overeenkomst van geldlening tegen een bepaalde rente heeft gesloten doch het bij een tegoedschrijving van Kr. 1 440 000 heeft gelaten, het vermoeden ontleent, dat A bedoeld bedrag als risicodragend kapitaal is blijven beschouwen (onderstreping JvS), waaruit volgt, dat zij de eventuele voordelen van X Nederland b.v. door middel van uitkeringen op de aandelen van belanghebbende wenst te genieten dan wel door middel van koerswinsten op die aandelen; dat in die zin het bedrag van Kr. 1 440 000 voor belanghebbende kapitaal (onderstreping JvS) vormt en de niet bedongen rente derhalve niet tot de zogenaamde informele kapitaalstortingen behoren’. Uit (de door mij onderstreepte passages in) het bovenstaande citaat blijkt dat het Hof hier (evenals de inspecteur) een schijnhandeling aanwezig achtte. Belanghebbende bestreed dit oordeel van het Hof niet.
De herkwalificatie van de schuld is in de literatuur echter niet onomstreden.14 Hoogendoorn, Hofstra en Haberham kunnen zich allen vinden in het oordeel van het Hof dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de fictieve rente. Met de herkwalificatie van de lening tot kapitaal, zijn zij het echter met het Hof oneens. Hoogendoorn ziet de schuld als een direct opeisbare concurrente vordering en neemt aan dat de renteloosheid van de schuld verband houdt met het feit dat X bv geen winst maakt. Dit zou dan met zich brengen dat er sprake was van een winstafhankelijke rente op een lening die door de aandeelhouder (als zodanig) is verstrekt, zodat er op grond van vaste jurisprudentie geen renteaftrek mogelijk was. Ook Hofstra ziet de schuld niet als kapitaal. Een fictieve renteaftrek dient naar zijn mening echter niet plaatst te vinden, omdat hij van mening is dat renteloosheid niet samenhangt met de gelieerdheid van A en X bv. In zijn visie handelen beide vennootschappen juist volstrekt zakelijk.15 Haberham, ten slotte, ziet een beroep op fraus legis als een derde mogelijkheid om te concluderen tot niet-aftrekbaarheid van fictieve rente ter zake van de schuld, indien door de transactie geen wezenlijke verandering van de feitelijke verhoudingen is opgetreden en er voorts geen compenserende heffing plaatsvindt in Zweden.16
Indien in de casus van BNB 1978/252 werkelijk sprake was van een lening en de benadering van het Hof dus niet zou zijn gevolgd, is er naar mijn mening onder de huidige wetgeving in elk geval geen ruimte meer voor renteaftrek. Immers, met de invoering van art. 10a, lid 2, onderdeel b is de verschuldigde rente ter zake van een interne lening die is aangegaan in verband met een ‘interne verhanging’, (behoudens het wettelijk vastgelegde tegenbewijs) niet langer aftrekbaar van de winst. Voorts zou in een dergelijk feitencomplex art. 15ad (temporisering van de renteaftrek) nog aan de orde kunnen komen. Op deze twee bepalingen ga ik in hoofdstuk 6 nog uitgebreid in.
Hof Arnhem 27 september 1996, V-N 1996/537
In deze zaak liet het Hof zich uit over een situatie waarin een lening deels werd omgezet in aandelenkapitaal en deels werd kwijtgescholden. Het Hof kwam tot de conclusie dat in casu geen sprake was van een informele kapitaalstorting. Daaraan deed niet af dat pas in een later stadium werd beslist over de definitieve vorm van de geldverstrekking. Gelet op de feiten in deze zaak, is deze conclusie mijns inziens de enige juiste. De redactie van Vakstudie-Nieuws constateert dat niet kan worden ontkend dat de aandeelhouder kennelijk in zijn kwaliteit als aandeelhouder de gelden fourneerde, aangezien derden (banken) het lieten afweten bij de financiering. De redactie vervolgt dat dit gegeven in casu niet relevant was voor de fiscale duiding, waarmee volgens hen sprake is van een inbreuk op de zakelijkheid als bepalend criterium voor de boordeling van gelieerde verhoudingen. Uit de gedingstukken blijkt mij echter niet dat de banken het zonder meer lieten afweten. De banken eisten ‘slechts’ aanvullende zekerheden van de aandeelhouder. Indien belanghebbende inderdaad garant had gestaan voor de schulden van haar dochter, dan had de dochter waarschijnlijk een ‘at arm’s length’-garantievergoeding moeten betalen aan haar aandeelhouder. In een situatie waarin de aandeelhouder echter geen aanvullende zekerheden wil verstrekken aan de bank, kan hij de lening ook zelf verstrekken. De vergoeding dient dan te bestaan uit een zakelijke rente die de banken zouden hebben geëist op een gegarandeerde lening, plus een additionele risico-opslag. Van een bodemlozeputlening kan mijns inziens geen sprake zijn, aangezien banken normaliter geen lening zullen verstrekken indien ‘reeds aanstonds duidelijk’ is dat zij deze gelden niet zullen terugkrijgen van de schuldenaar. Dat de moeder garant staat voor de schuld van haar dochter doet hieraan mijns inziens niet af. Blijkens de Hofuitspraak waren partijen overigens eensluidend van oordeel, dat in casus geen sprake was van verliesfinanciering. Ik ben het dan ook niet eens met de opmerking van de redactie van Vakstudie-Nieuws, dat de aandeelhouder de lening kennelijk in zijn hoedanigheid als aandeelhouder heeft verstrekt omdat banken het lieten afweten. Van een inbreuk op de zakelijkheid als bepalend criterium voor de beoordeling van gelieerde verhoudingen is mijns inziens in beginsel dan ook geen sprake.
HR 21 oktober 1998, V-N 1999/15.22
In V-N 1999/15.22 kwam het Hof Amsterdam tot de conclusie ‘schijn’, in een casus die veel weg had van een situatie van verliesfinanciering.
Ten aanzien van de subsidiaire stelling van de inspecteur dat het in 1990 afgewaardeerde bedrag, voor zover dat betrekking had op de toename van de rekening-courantvordering in dat jaar, al bij de verstrekking in 1990 als kapitaal had te gelden, oordeelde het Hof – na eerst te refereren aan BNB 1988/217 – als volgt: ‘Het Hof acht aannemelijk dat weliswaar sprake was van enig zakelijk belang voor belanghebbende om een faillissement of surséance van E NV te voorkomen, doch naar ’s Hofs oordeel stond zulks niet voorop. Immers, er was feitelijk – naar belanghebbende ter zitting heeft erkend – sprake van tekort-financiering (onderstreping JvS); (...). Een dergelijke geldverstrekking vindt niet in de eerste plaats zijn grond in de eigen bedrijfsvoering van belanghebbende, doch veeleer in het bestaan van het concernverband als zodanig. (...) Ofschoon reeds ultimo 1989, althans uiterlijk in maart 1990, was gebleken dat vermoedelijk een aanmerkelijk deel van deze gelden “à fonds perdu” (onderstreping JvS) zou worden gestort, is de financiële relatie tussen belanghebbende en E NV niet gewijzigd en zijn door belanghebbende geen nadere voorwaarden (zoals zekerheden) aan de voortdurende financiering gesteld. (...) De inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat de financiering van E NV door belanghebbende op zodanige wijze is geschied dat belanghebbende de verliezen inzake de “kwestie F”17 voor eigen rekening heeft genomen, dat uitgesloten moet worden geacht dat ook een onafhankelijke derde daartoe bereid zou zijn geweest, dat belanghebbende de onderhavige geldverstrekkingen derhalve slechts in haar hoedanigheid van aandeelhouder van E NV kan hebben gedaan en zulks ook heeft beoogd, en dat derhalve sprake is van een (informele) kapitaalstorting. (...) Aan de hiervóór onder 5.3.4 tot en met 5.3.9 beschreven omstandigheden ontleent het Hof, met de inspecteur, het vermoeden dat in elk geval vanaf 1 januari 1990 in werkelijkheid geen sprake is geweest van de verstrekking van een geldlening en dat, ten minste met betrekking tot de gelden inzake de aan de “kwestie F” gerelateerde verliezen van E NV, is beoogd deze als kapitaalverstrekking aan E NV ten goede te doen komen en dat zowel belanghebbende als E NV zich daarvan destijds ook bewust waren. Bij zijn voorgaande oordeel neemt het Hof mede in aanmerking dat aannemelijk is geworden dat in het onderhavige geval een derde/crediteur de financiering van E NV niet tot hetzelfde bedrag en onder dezelfde voorwaarden zou hebben voortgezet’.
Hoewel ik mij op zich wel kan vinden in de einduitkomst van deze zaak, vraag ik mij met de redactie van de Vakstudie-Nieuws (V-N 1999/15.22) af, waarom het Hof komt tot de uitzondering schijn. Gezien het oplopen van de vordering gedurende het jaar 1990 in verband met het oplopende verlies van E nv en het feit dat blijkens r.o. 5.3.8 uiterlijk in maart 1990 was gebleken dat vermoedelijk een aanmerkelijk deel van deze gelden ‘à fonds perdu’ werd gestort, leek de in BNB 1988/217 geformuleerde uitzondering van de bodemlozeputlening meer voor de hand te liggen. Wellicht dat het woord ‘vermoedelijk’ in r.o. 5.3.8 er op duidde dat het ‘aanstonds duidelijk’-criterium niet hard (genoeg) viel te maken, zodat het Hof uit veiligheidsoverwegingen koos voor de uitzondering schijn.
HR 3 november 1999, V-N 1999/53.14
In V-N 1999/53.14 betrof het een intern gefinancierde interne verhanging, waarbij de financiering enige tijd later werd omgezet in eigen vermogen.
Dienaangaande overwoog het Hof: ‘Uit de hiervoor onder 5.2 tot en met 5.6.2 genoemde omstandigheden leidt het Hof af dat de moeder reeds eind 1990 heeft beoogd de koopsom van de aandelen als kapitaalstorting aan belanghebbende ten goede te doen komen en dat de moeder en belanghebbende zich daarvan destijds ook bewust waren. Kennelijk zijn de aandelen in verband met de voorgenomen fiscale eenheid per 1 januari 1991 in formele zin spoedshalve verkocht tegen een renteloos schuldig gebleven koopsom in afwachting van een uitbreiding van het aandelenkapitaal van belanghebbende. De wijze van administreren van het ter beschikking gestelde bedrag bij belanghebbende en de moeder kan aan dit oordeel niet afdoen’.
Het Hof stelde dus vast dat was beoogd kapitaal te storten door de aandeelhouder in belanghebbende en dat niet was beoogd een tijdelijke lening te verstrekken. De Hoge Raad oordeelde in cassatie dat het voorgestelde middel niet kon leiden tot cassatie en dat dit oordeel gezien art. 101a (thans art. 81), Wet op de rechterlijke organisatie geen nadere motivering behoefde.
Het is belangrijk op te merken dat de snelle omzetting van de ‘lening’ in formeel kapitaal op zich niet voldoende is om de lening te herkwalificeren.18 Deze constatering is relevant, aangezien het zeker niet ondenkbaar is dat er voor een aandelenoverdracht door een concernvennootschap in eerste instantie (tijdelijk) intern wordt geleend, voordat de definitieve financieringsbeslissing wordt gemaakt.19 Voorts zij opgemerkt, dat deze situatie een schoolvoorbeeld is van het eind 1996 geïntroduceerde art. 10a, lid 2, onderdeel b (zie hiervoor nader hoofdstuk 6). Dit zou in dit geval betekenen dat als de lening een lening was gebleven, de rente na invoering van art. 10a in beginsel niet aftrekbaar zou zijn geweest, behoudens het wettelijk bepaalde tegenbewijs.
Hof Amsterdam 5 februari 2001, V-N 2001/16.16
Ook uit Hof Amsterdam, 5 februari 2001, V-N 2001/16.16 blijkt dat de rechterlijke macht niet snel concludeert tot de herkwalificatie van een geldverstrekking.
In casu slaagde de inspecteur er niet in aan te tonen dat de lening verstrekt door X-a AG, de Zwitserse moeder van belanghebbende (een autohandel) kwalificeerde als een schijnlening. Het Hof was namelijk van mening dat belangende: ‘(...) voldoende (heeft, JvS) weersproken dat de geldlening niet onder gebruikelijke, zakelijke condities is aangegaan. Het Hof acht niet onaannemelijk dat de geldlening op zakelijke basis is verstrekt op grond van de winstprognoses en de bij X-a AG als enig aandeelhouder vermoedelijk bekende gang van zaken bij belanghebbende (onderstreping JvS) op het moment van de verstrekking van de geldlening en de verhoging van de hoofdsom. (...) Het is naar het oordeel van het Hof alsdan aannemelijk dat ook een derde een geldsom aan belanghebbende zou hebben geleend temeer nu, naar belanghebbende heeft gesteld en de Inspecteur niet heeft bestreden, in de hoogte van het in 1993 bedongen rentepercentage het risico is verdisconteerd’. Van informeel kapitaal in de vorm van een schijnlening was dan ook geen sprake.
Hoewel deze zaak weinig nieuwe inzichten biedt, valt één aspect wel op. Bovenstaande door mij onderstreepte passage wijst in de richting dat een lening zakelijk kan zijn, ook als een onafhankelijke derde een bepaalde lening niet wil/durft te verstrekken. De reden hiervoor is de informatievoorsprong van de crediteur/aandeelhouder ten opzichte van de crediteur/derde. Overigens blijft de vaststelling dat onafhankelijke derden niet bereid zijn een bepaalde financiering te verstrekken, mijns inziens wel een heel sterke aanwijzing dat een lening niet zakelijk is. De enkele vaststelling hiervan is evenwel geen grondslag voor herkwalificatie. Voorts zij nog gewezen op het feit dat het Hof mijns inziens terecht oordeelt dat degene die meent dat moet worden afgeweken van de civielrechtelijke vormgeving (een geldlening), hiervoor de bewijslast draagt.20
HR 10 augustus 2001, BNB 2001/364
Uit BNB 2001/364 blijkt wederom dat de Hoge Raad zeer behoedzaam blijft met het herkwalificeren van leningen tot kapitaal. Opvallend aan dit arrest is dat de Hoge Raad expliciet aangeeft, dat hij slechts de drie bekende uitzonderingen van BNB 1988/217 erkent en geen ruimte ziet voor andere uitzonderingen.
Dienaangaande overwoog de Hoge Raad namelijk: ‘Deze regel (dat is de regel dat voor de kwalificatie van een geldverstrekking in beginsel een formeel criterium moet worden aangelegd, JvS) lijdt in drie (onderstreping JvS) gevallen uitzondering, te weten (...) (schijn, deelnemerschap en bodemloze put, JvS)’.
Deze constatering is opmerkelijk, aangezien de Hoge Raad in BNB 1988/217 met de woorden ‘is ook (onderstreping JvS) uitgezonderd’ de deur leek open te houden voor eventuele andere uitzonderingen.21 Met zijn formulering in BNB 2001/364 gooit de Hoge Raad de deur naar andere uitzonderingen echter op slot.
In dit kader kan ik de overweging van het Hof Amsterdam 26 juni 2002, V-N 2002/ 33.2.6 (gewezen na BNB 2001/364) echter slecht plaatsen. Het Hof overweegt naar aanleiding van de opmerking van belanghebbende dat er naast de drie uitzonderingen van BNB 1988/217 c.q. BNB 2001/364 nog een vierde uitzondering is. Het betreft een lening waarvan niet reeds aanstonds duidelijk is dat deze niet wordt terugbetaald, maar die een onafhankelijke derde desalniettemin niet zou verstrekken, ook niet tegen een hogere rente.
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt: ‘Naar ’s Hofs oordeel is van het bestaan van een vierde categorie zoals belanghebbende bedoelt geen sprake. Nog afgezien van het antwoord op de vraag of de drie onder 5.1.2 vermelde categorieën van uitzonderingsituaties limitatief zijn in die zin dat zich niet daarnaast nog een of meer situaties kunnen voordoen van (een) als kapitaalverstrekking te herkwalificeren geldlening(en), vermag het Hof niet in te zien waarom de hier door belanghebbende bedoelde “normale” onzakelijke lening – in het geval waarin geen sprake is van schijn als bedoeld ten aanzien van de leningen uit categorie (i) – reeds uit dien hoofde voor fiscale doeleinden als kapitaal zou moeten aangemerkt’.
Aangezien de Hoge Raad in BNB 2001/364 naar het zich laat aanzien heeft geoordeeld dat het limitatieve uitzonderingen betreft, wekt het oordeel van het Hof Amsterdam bevreemding. Dit Hof lijkt namelijk – anders de Hoge Raad – de deur naar eventuele andere uitzonderingen niet zonder meer te willen dichtslaan.
HR 24 mei 2002, BNB 2002/231
In BNB 2002/231 was in geding de toepassing van de deelnemingsvrijstelling ten aanzien van een leverancierskrediet, waarvan de rente in Duitsland (deels) niet aftrekbaar was.
Belanghebbende wenste (primair) een (renteloos) leverancierskrediet dat was verstrekt aan een Duitse deelneming aan te merken als informeel kapitaal.22 De Hoge Raad overweegt – na het memoreren van de systematiek van BNB 1988/217 – dienaangaande: ‘(...) De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat geen van deze situaties (dat zijn de uitzonderingsituaties van BNB 1998/217, JvS) zich voordoet. Ook indien, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, sommige van haar facturen aan B GmbH 15 tot 20 maanden hebben opengestaan, rechtvaardigt dat niet de conclusie dat het aldus door belanghebbende verleende leverancierskrediet tot één der hiervoor bedoelde uitzonderingsgevallen kan worden gerekend. Het middel kan dan ook, wat er zij van de door het Hof voor zijn uitspraak gegeven motivering, niet tot cassatie leiden’.
In deze zaak is mij niet geheel duidelijk welke uitzondering van BNB 1988/217 belanghebbende voor ogen had. De krediettermijn bedroeg maximaal tussen de vijftien en twintig maanden. In BNB 1988/208 oordeelde de Hoge Raad dat er bij een vaste looptijd van vijftig jaar geen sprake was van een deelnemerschapslening.23 De uitzondering deelnemerschap zal dus kennelijk niet beoogd zijn. Van één van de andere twee uitzonderingen (schijn of bodemloze put) is in casu mijns inziens evenmin sprake. De redactie van Vakstudie-Nieuws (V-N 2002/33.20) merkt terecht op dat belanghebbende in theorie nog een tweede escape had, namelijk door aannemelijk te maken dat de rentebetalingen verkapt dividend waren omdat tussen onafhankelijke partijen geen of een lagere rente overeen zou zijn gekomen. Aangezien het Hof heeft vastgesteld dat de afspraken tussen X nv en B GmbH zakelijk waren, bood deze theoretische tweede escape evenmin uitkomst voor belanghebbende.
Hoewel ik mij kan vinden in de beslissingen van het Hof en de Hoge Raad, is de uitkomst van deze zaak allerminst bevredigend te noemen. Immers vanwege een internationaal kwalificatieverschil raakt een deel van de renteaftrek tussen de wal en het schip. Het is nu maar de vraag of in casu overleg tussen Nederland en Duitsland dan wel arbitrage leidt tot een bevredigend resultaat.
Hof ’s-Gravenhage, 7 juli 2004, V-N 2004/53.18
In Hof ’s-Gravenhage, 7 juli 2004, V-N 2004/53.18 blijkt wederom dat rechters terughoudend zijn met de herkwalificatie van leningen, zelfs als de leningsvoorwaarden enigszins ongebruikelijk zijn.24
In casu betrof het een lening waarvoor geen leningovereenkomst was opgemaakt, de rente werd bijgeschreven en er was geen aflossingsschema overeengekomen. Dienaangaande overwoog het Hof: ‘Deze omstandigheden zijn op zichzelf onvoldoende om tot een onzakelijkheid te concluderen, zulks mede in het licht van hetgeen hierna in 6.4 wordt overwogen’. Verder refereerde het Hof aan BNB 1988/217 en oordeelde dat ‘de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende als geldverstrekker en B en C als geldnemers in werkelijkheid hebben beoogd een kapitaalverstrekking tot stand te brengen’. Van een bodemlozeputvordering en een deelnemerschapslening was evenmin sprake.
Hof Amsterdam 7 september 2004, V-N 2005/9.12
Hof Amsterdam 7 september 2004, V-N 2005/9.12 ligt in de lijn van de hiervoor aangehaalde jurisprudentie. Ondanks het feit dat de leningsvoorwaarden bijzonder waren, werd – mijn inziens terecht – niet geconstateerd tot herkwalificatie.25
In casu betrof het een vordering-schuldverhouding tussen een dga en zijn bv onder de volgende voorwaarden. De looptijd was dertig jaar, de debiteur mocht vervroegd aflossen en er was een enkelvoudige rente verschuldigd van 11% per jaar, die pas aan het einde van de looptijd vorderbaar en inbaar was. Langs de lijn van BNB 1988/217 oordeelde het Hof dat er geen ruimte was voor de herkwalificatie van de lening: ‘De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij deze afwikkeling van de koopvordering sprake is ofwel van schijnhandelingen ofwel van deelhebben in de onderneming van belanghebbende ofwel van aanstonds duidelijk zijn dat belanghebbende haar koopschuld niet zou kunnen aflossen. Het pas vorderbaar en inbaar stellen van de door Y bedongen rente bij het einde van de dertigjarige looptijd van de lening dwingt niet tot de conclusie dat een van de vorengenoemde gevallen zich te dezen voordoet. Ook de overige voorwaarden van de geldleningen, waaronder de mogelijkheid van vrije aflossing – in wezen is voor belanghebbende in dat opzicht tegenover Y (evenals tegenover H BV) sprake van een soepele rekening-courantverhouding -, maken niet dat de geldleningen als schijnhandeling, als deelhebben in de onderneming en al zeker niet als verstrekt onder zodanige omstandigheden dat sprake is van duidelijke onmogelijkheid van terugbetaling moeten worden aangemerkt. Met betrekking tot de geldverstrekking door Y (en H BV) houdt het Hof het dan ook op de aan die verstrekking gegeven civielrechtelijke vorm van geldlening’.
Hof ’s-Gravenhage, 1 maart 2005, V-N 2005/32.3.15 en HR 8 september 2006, V-N 2006/ 47.21
Ten slotte wijs ik nog op de procedure voor Hof ’s-Gravenhage, 1 maart 2005, V-N 2005/32.3.15 voor de (per 1 januari 2006 ingetrokken) kapitaalsbelasting. Deze procedure is mijns inziens ook relevant voor de vennootschapsbelasting. Het Hof hanteert – naar mijn mening terecht – het door de Hoge Raad in BNB 1988/217 geschetste kader en concludeert tot de herkwalificatie van een lening in kapitaal.
In casu betrof het belanghebbende (A bv) die exploratiewerkzaamheden uitvoerde naar olie-en gasvelden. In geding was de kwalificatie van de door A bv gesloten leenovereenkomsten met haar aandeelhouder (Holding bv). Ten aanzien van deze geldverstrekkingen wordt geen vaste looptijd overeengekomen. Vanwege een sterk risicovolle karakter van de door A bv verrichte exploratiewerkzaamheden merkt het Hof de als lening verstrekte gelden in wezen aan als kapitaal. Dienaangaande overweegt het Hof: ‘Naar het Hof uit de gedingstukken afleidt staat tussen partijen vast dat een derde, waaronder een bankinstelling, niet bereid zou zijn ondernemingen die exploratiewerkzaamheden uitvoeren naar olie- en gasvoorkomens als die van belanghebbende van zogeheten cash calls te voorzien op de wijze en tot het bedrag zoals Holding BV dat heeft gedaan. Hierbij is het volgende van belang. Het zoeken naar olie en/of gas is een zeer speculatieve en daardoor zeer risicovolle activiteit. Bij de aanvang van de exploratiefase, die loopt van de aanvang van het zoeken naar het voorkomen van economisch winbare hoeveelheden olie-en/of gas tot de vondst daarvan, is niets te zeggen over de mogelijke aanwezigheid van economisch winbare reserves. Derden, waaronder banken, zijn in deze fase slechts bereid leningen te verstrekken indien uit andere hoofde leencapaciteit aanwezig is, zoals het geval is indien in bestaande velden waaruit reeds gewonnen wordt (nieuwe) exploratieactiviteiten worden verricht. In het onderhavige geval gaat het om een geheel nieuw, onontgonnen veld. Zonder garantie van een moeder- of een zustermaatschappij kunnen dan geen leningen worden verstrekt. (...) Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de tussen belanghebbende en Holding BV gesloten overeenkomst van 19 december 1995, op grond waarvan de geldverstrekkingen hebben plaatsgevonden, als een overeenkomst van geldlening dient te worden aangemerkt ofwel of deze geldverstrekkingen in werkelijkheid het karakter van kapitaalverstrekking hebben. Het Hof beantwoordt die vraag in laatstbedoelde zin. (...) Vaststaat dat een derde aan belanghebbende geen gelden ter leen zou hebben verstrekt zonder dat voldoende zekerheid zou zijn gesteld door Holding BV of door een zustermaatschappij. (...) Gelet op al het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat niet is beoogd aan belanghebbende in 1997 gelden ter leen te verstrekken. Holding BV en belanghebbende hebben vanaf het sluiten van de overeenkomst in december 1995 beoogd dat Holding BV in haar kwaliteit van aandeelhoudster belanghebbende duurzaam, zoveel en zo lang zij dat nodig heeft en enkel te haren gerieve, zal voorzien van risicodragend kapitaal ten behoeve van haar exploratie- en opbouwactiviteiten. Belanghebbende heeft daarmee kapitaal verkregen van haar aandeelhoudster (...)’.
Het Hof gaat in haar overwegingen uitgebreid in op de vraag of een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest tot vergelijkbare geldverstrekkingen. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot een kapitaalverstrekking. Overigens betekent het voorgaande mijns inziens niet dat indien een derde een bepaalde lening niet wil verstrekken, er per definitie sprake is van een kapitaalverstrekking, vergelijk V-N 2001/16.1626 en vergelijk ook HR 8 september 2006, V-N 2006/47.21 waarin de Hoge Raad Hof ’s-Gravenhage, 1 maart 2005, V-N 2005/32.3.15 casseert.
De Hoge Raad overwoog als volgt: ‘Die conclusie (een lening kwalificeer in wezen als een kapitaalverstrekking) volgt echter niet uit de door het Hof vermelde omstandigheden. Noch de omstandigheid dat de geldverstrekking door een onafhankelijke derde niet zou hebben plaatsgevonden zonder dat door belanghebbende of een zustervennootschap zekerheid was gesteld, respectievelijk dat de geldverstrekking is geschied op onzakelijke voorwaarden, noch de omstandigheden dat de terugbetalingsverplichting voorwaardelijk is en dat de terugbetaling onzeker is, ontnemen aan de geldverstrekking het karakter van een geldverstrekking met een daarbij voor de ontvanger geschapen terugbetalingsverplichting. Die terugbetalingsverplichting verleent aan een geldverstrekking het kenmerk van een lening’.