Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/3.3.1
3.3.1 De schijnhandeling
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS586261:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vergelijk Bos, E.; Eigen vermogen: schijn of wezen?, Nico de Vries-bundel: ‘Veranderd belastingklimaat’, Kluwer, Deventer, 1995, blz. 31-32.
Vergelijk in dit verband HR 3 november 1954, BNB 1954/357 en HR 27 juni 1973, BNB 1973/187.
Niessen, R.E.C.M.; Cursus Belastingrecht, deel richtige heffing en fraus legis, Gouda Quint bv, Deventer, onderdeel 1.2.
Geppaart, Ch. P.A.; Fiscale rechtsvinding, Fed, Amsterdam, 1965, blz. 179.
Michielse noemt als voorbeelden van een relatieve simulatie HR 24 februari 1971, BNB 1971/74 en Hof Amsterdam 25 januari 1973, BNB 1974/64, Michielse G.M.M.; Thin capitalization in het fiscale recht: afbakening van vreemd vermogen ten opzichte van eigen vermogen in concernverhoudingen, Fiscale monografieën nr. 67, Kluwer, Deventer 1994, blz. 83-84. In beide zaken werd geoordeeld dat de in geding zijnde (schijn)lening feitelijk moest worden aangemerkt als een kapitaalstorting. Een voorbeeld van een absolute simulatie noemt Michielse HR 3 oktober 1934, B 5692. In dit arrest werd een volledig gefingeerde lening tot stand gebracht, zonder dat de schijncrediteur in werkelijkheid enige prestatie verrichtte.
Vergelijk de discussie in paragraaf 3.2.2 of er sprake moet zijn van civielrechtelijke realiteit dan wel van een civielrechtelijke presentatie.
Zoals ik eerder reeds aangaf is ook IJzerman deze mening toegedaan, zie IJzerman, R.L.H.; Het leerstuk van de wetsontduiking in het belastingrecht, Fiscale monografieën nr. 54, Kluwer, Deventer, 1991, blz. 81 en in gelijke zin Haberham in Haberham, A.M.; Fiscale aspecten van vreemd vermogen versterkt door aandeelhouders, Fiscale monografieën nr. 65, Kluwer, Deventer, 1993, blz. 160. Verseput daarentegen meent dat het bij de uitzondering schijn en wezen gaat om de civielrechtelijke schijn, zie Verseput, J.G.; De totale winst in de vennootschapsbelasting, Fiscale brochures Fed, Deventer, 1987, blz. 129 (noot 20). Diverse Hoven zijn mogelijk eveneens de mening van Verseput toegedaan. Zo overweegt Hof Arnhem in de procedure die leidde tot HR 3 maart 1993, FED 1993/311 dat de onderhavige geldverstrekkingen ‘civielrechtelijk (onderstreping JvS) niet moeten worden aangemerkt als geldleningen’. Hof ’s-Gravenhage stelt in zijn uitspraak voorafgaande aan HR 5 september 1990, BNB 1990/303 expliciet dat de in het geding zijnde geldverstrekking zowel civielrechtelijk als fiscaalrechtelijk niet anders kan worden gezien dan als een echte lening.
Haberham, A.M.; Fiscale aspecten van vreemd vermogen versterkt door aandeelhouders, Fiscale monografieën nr. 65, Kluwer, Deventer, 1993, blz. 161.
Anders Marres, O.C.R.; Winstdrainage door renteaftrek, Proefschrifteditie, Kluwer, Deventer, 2005, blz. 15-16.
Verseput, J.G.; De totale winst in de vennootschapsbelasting, Fiscale brochures Fed, Deventer, 1987, blz. 129, Bouwman, J.N.; Thema’s rond geldvorderingen, Beschouwingen voor de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting, Reprografische dienst Harmoniecomplex Rijksuniversiteit Groningen, 2001, blz. 150, Bouwman, J.N.; Geldvorderingen in de inkomsten- en vennootschapsbelasting, Kwalificatie, terbeschikkingstelling, omzetting en kwijtschelding, Fiscale geschriften, Sdu Fiscale & Financiële uitgevers, Amersfoort, 2002, blz. 80 en 83 en Arts, J.H.M.; Kapitaalstortingen voor de vennootschapsbelasting (proefschrifteditie), Maastricht, 1997, blz. 184-185.
Zie De Vries, N.H. in zijn noot onder BNB 1988/248.
In dit verband wijs ik ook op HR 15 december 1999, BNB 2000/126, alwaar de Hoge Raad duidelijk heeft aangegeven dat het fiscale recht zijn eigen kwalificatiesysteem kent. Hoogendoorn noemt dit ‘de autonomie van het fiscaalrechtelijk kwalificeren’, vergelijk zijn noot onder HR 15 maart 2000, BNB 2000/240.
Voor de toepassing van het (fiscale) recht, en dus ook voor de toepassing van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969, gaat men uit van de feiten. Rechtstoepassing op een schijntoestand leidt immers niet tot recht, maar tot onrecht.1 Het blootleggen van een schijnhandeling is dus essentieel voor een goede rechtsvinding. Overigens komt het uitgangspunt dat men voor de toepassing van het (belasting)recht moet kijken naar het wezen in plaats van naar de schijn, niet voort uit BNB 1988/217. Reeds in eerdere arresten liet de Hoge Raad zich in bevestigende zin expliciet uit over het adagium dat ‘wezen voor schijn gaat’.2
Volgens Niessen is er sprake van een schijnhandeling, indien partijen niet de rechtshandeling hebben verricht, die zij voorwenden te hebben verricht.3 Geppaart maakt hierbij verschil tussen absolute simulatie en relatieve simulatie.4 Van absolute simulatie is sprake, indien de schijn wordt gewekt dat er iets is overeengekomen, terwijl dat feitelijk niet het geval is. In werkelijkheid is er geen overeenkomst. Indien een overeenkomst wordt ontmaskerd als absolute simulatie, dient deze ‘overeenkomst’ voor de toepassing van het fiscale recht geheel buiten beschouwing te worden gelaten. Bij relatieve simulatie wordt daarentegen wel wat overeengekomen, maar iets anders dan men naar derden doet voorkomen.5 Evenals bij absolute simulatie, dient voor een juiste rechtstoepassing ten aanzien van een vorm van relatieve simulatie, de voorgestelde overeenkomst buiten beschouwing te worden gelaten en komt de werkelijke overeenkomst daarvoor in de plaats. Nu partijen bij een relatieve simulatie wel iets zijn overeengekomen, is het voor een juiste rechtstoepassing van belang te achterhalen wat de contractspartijen daadwerkelijk zijn overeengekomen.
De vraag rijst of voor toepasselijkheid van BNB 1988/217 sprake moet zijn van een civielrechtelijke schijnhandeling, dan wel van een fiscaalrechtelijke schijnhandeling.6 De Hoge Raad heeft zich hierover niet uitgelaten in BNB 1988/217. Naar mijn mening dient er in ieder geval sprake te zijn van fiscaalrechtelijke schijn. Of er al dan niet wordt geconstateerd dat er (tevens) sprake is van civielrechtelijke schijn, is mijns inziens niet van belang. Het draait in het fiscale recht immers slechts om de fiscaal relevante feiten. Het constateren van een civielrechtelijke schijnhandeling zou volgens mij slechts hooguit als tussenstap kunnen fungeren, voor de uiteindelijke fiscaalrechtelijke beslissing.7 Daarom ga ik ervan uit dat in ieder geval de fiscaalrechtelijke schijn dient te worden ontmaskerd, vooraleer men toekomt aan de eerste uitzonderingsregel.
Met Haberham ben ik van mening, dat een civielrechtelijke en fiscaalrechtelijke schijnhandeling zich doorgaans tegelijkertijd voordoen.8 Noodzakelijk is dit mijns
inziens echter niet.9 De mogelijkheid bestaat immers dat een geldverstrekking civielrechtelijk niet en fiscaalrechtelijk wel (of andersom) kwalificeert als lening. Dergelijke situaties doen zich bijvoorbeeld voor in het uitzonderlijke geval dat een civiele rechter en een belastingrechter in afzonderlijke zaken een verschillend oordeel hebben over dezelfde lening. In het verlengende van de gedachtegang van Verseput is Bouwman, evenals Arts, daarentegen van mening dat een als schijnlening
betitelde geldverstrekking niet slechts een schijnlening is voor het fiscale recht, maar ook voor het civiele recht.10
Bouwman stelt het zelfs nog sterker. Alleen als er in civielrechtelijke zin sprake is van een schijnlening, kwalificeert deze geldverstrekking zijns inziens als een schijnlening voor de vennootschapsbelasting. Bouwman verwijst hierbij naar HR 3 november, BNB 1954/357.
In dit arrest overwoog de Hoge Raad: ‘dat niet beslissend is de schijn, dat is de naam, waarmedeeen transactie wordt uitgedost en de vorm waarin zij wordt gegoten, doch dat het aankomt op wat in werkelijkheid tussen partijen is verhandeld, dat is op de verhoudingen, welke naar burgerlijk recht beoordeeld in werkelijkheid tussen partijen bestaan’.
Ik vraag mij echter af in hoeverre deze frase van de Hoge Raad de mening van Bouwman nog kan dragen. Mijn inziens merkt De Vries11 in zijn noot bij BNB 1988/248 terecht op dat een voortgaande ontwikkeling van eigen fiscale rechtsbegrippen valt te concluderen uit BNB 1988/248.
De Vries merkt verder op: ‘Werd nog in arrest HR 3 november 1954, BNB 1954/357, geoordeeld “dat het aankomt op wat in werkelijkheid tussen partijen is verhandeld, dat is op verhoudingen, welke naar burgerlijk recht beoordeeld in werkelijkheid tussen partijen bestaan” in het standaardarrest betreffende de informele kapitaalinbreng – HR 3 april 1957, BNB 1957/165 met noot van M.J.H. Smeets – werd reeds een opmerkelijke distantie betracht ten opzichte van het civielrechtelijke kapitaalsbegrip, welke lijn zich in later gewezen jurisprudentie onverkort heeft voortgezet’.
Zoals ik hiervoor reeds aangaf, ben ik met IJzerman van mening dat de civielrechtelijke kwalificatie van de feiten – waaronder de constatering dat naar burgerlijk recht sprake is van een schijnhandeling – slechts een tussenstap mag zijn tot de conclusie dat het ook voor het fiscale recht een schijnlening betreft.12 Het is niet noodzakelijk dat de rechter zich expliciet uitspreekt over de daadwerkelijke civielrechtelijke kwalificatie. Mijns inziens is ook de Hoge Raad deze mening toegedaan. Zo wordt bijvoorbeeld in HR 11 februari 1998, BNB 1998/98 geconcludeerd tot een (fiscaalrechtelijke) schijnlening zonder dat het Hof of de Hoge Raad zich expliciet uitlaten over de civielrechtelijke kwalificatie. Dit geldt tevens voor Hof Amsterdam, 21 oktober 1998, V-N 1999/15.22 en HR 3 november 1999, BNB 2000/31.