Bestreden beschikking onder 2.
HR, 24-04-2009, nr. 08/01406
ECLI:NL:HR:2009:BG8790
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-04-2009
- Zaaknummer
08/01406
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BG8790
- Roepnaam
AFM/Spyker
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BG8790, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑04‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG8790
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2007:BC1057, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2009:BG8790, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG8790
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑03‑2008
- Wetingang
art. 4 Wet toezicht financiële verslaggeving
- Vindplaatsen
NJ 2009, 345 met annotatie van P. van Schilfgaarde
Ondernemingsrecht 2009, 108 met annotatie van A.N. Krol
JOR 2009/188 met annotatie van P.N. Ploeger
Uitspraak 24‑04‑2009
Inhoudsindicatie
Jaarrekeningenrecht. Afgewezen verzoek van de AFM tegen Spyker tot vernietiging en bevel tot wijziging van jaarrekening 2006; ondernemingskamer niet verplicht bij iedere afwijking van de voorschriften (IAS en IFRS) wijziging te bevelen als een redelijke uitleg en toepassing daarvan meebrengen dat de jaarrekening het vereiste inzicht verschaft en getrouw beeld van het vermogen en resultaat geeft ondanks enkele ondergeschikte tekortkomingen of afwijkingen; stelplicht en bewijslastverdeling, geen afwijking van de gewone procedureregels voor de AFM.
24 april 2009
Eerste Kamer
08/01406
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
STICHTING AUTORITEIT FINANCIËLE MARKTEN,
gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
SPYKER CARS N.V.,
gevestigd te Zeewolde,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de AFM en Spyker.
1. Het geding in feitelijke instantie
De AFM heeft op 31 augustus 2007 een verzoekschrift ingediend bij de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam en verzocht, kort gezegd, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
1. de vaststelling van de jaarrekening 2006 van Spyker als onderdeel van het financiële verslag 2006 te vernietigen;
2. Spyker te bevelen het financiële verslag 2006 opnieuw op te maken overeenkomstig de in het verzoekschrift opgenomen aanwijzingen;
3. Spyker te bevelen de aldus nieuw opgemaakte jaarrekening 2006 vast te stellen;
5. Spyker te bevelen haar toekomstige financiële verslaggeving op te stellen in overeenstemming met de voorschriften als in het verzoekschrift verwoord.
Spyker heeft bij verweerschrift verzocht de AFM niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans het verzoek af te wijzen.
De ondernemingskamer heeft bij beschikking van 28 december 2007 het verzoek van de AFM afgewezen.
De beschikking van de ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de ondernemingskamer heeft de AFM beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Spyker heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
De advocaat van de AFM heeft bij brief van 4 februari 2009 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in rov. 2 van de beschikking van de ondernemingskamer. Samengevat gaat het om het volgende.
(i) Spyker, een effectenuitgevende instelling in de zin van de Wet toezicht financiële verslaggeving (Wtfv), heeft haar financiële verslaggeving 2006 opgemaakt op 4 april 2007 en, nadat deze op 19 april 2007 was vastgesteld door de algemene vergadering van aandeelhouders, bij de AFM gedeponeerd op 23 april 2007. Spyker heeft haar geconsolideerde jaarekening 2006 opgesteld volgens de door de International Accounting Standard Board vastgestelde en door de Europese Commissie goedgekeurde International Accounting Standards (hierna: IAS) en de International Financial Reporting Standards (hierna: IFRS). Zij heeft gebruik gemaakt van de in de laatste volzin van art. 2:362 lid 8 BW vermelde mogelijkheid ook de enkelvoudige jaarrekening 2006 op basis van deze waarderingsgrondslagen op te stellen.
(ii) Spyker heeft sinds haar oprichting geen winsten gerapporteerd. In het Financieel Verslag is onder meer vermeld dat "the company has shown negative operating results and cash flows in the preceding years. These conditions indicate the existence of material uncertainty which may cast significant doubt about the company's ability to continue as going concern."
(iii) De balans van Spyker per 31 december 2006 bevat een latente belastingvordering van € 4.725.000,--. Deze vordering betreft het tegen te verwachten tarieven gewaardeerde, met geschatte toekomstige winsten te compenseren totale nominale bedrag aan verliezen uit het verleden, waarbij rekening is gehouden met een realisatiepercentage van 75. In het Financieel Verslag wordt opgemerkt dat als de onderneming er niet in slaagt voldoende verrekenbare winst te maken in de toekomst,
"a write-off may be necessary which could have a material adverse effect on Spykers's financial condition and net results."
(iv) Spyker F1 Racing Holding B.V. heeft op 11 september 2006 met Midland Resource Holding Ltd. (hierna: Midland) een overeenkomst gesloten op grond waarvan zij voor een bedrag van US$ 106 miljoen alle aandelen geleverd heeft gekregen in Midland F1 Racing Ltd. (hierna Midland F1), die eigenaresse was van een van de elf raceteams ter wereld met een
Formule 1 vergunning. Tussen Spyker en de verkopende aandeelhoudster is ongeveer gelijktijdig een sponsorovereenkomst gesloten krachtens welke tegen betaling van US$ 8 miljoen - waarvan US$ 6,5 miljoen als omzet in 2006 is verantwoord - gedurende een aantal races de naam Midland F1 of MF1 op de racewagens is vermeld.
(v) Midland F1 had al op 20 december 2005 een overeenkomst gesloten met Super Aguri F1 Ltd. (hierna SA) in verband met de toetreding van SA tot het Formule 1 circuit in het constructeursklassement. Voor deze toetreding was toestemming nodig van de tien deelnemende teams. Midland F1 heeft haar toestemming gegeven onder de voorwaarde dat SA samen met haar instructie zou geven aan Formula One Management Ltd. Om de over de seizoenen 2007 en 2008 aan SA toekomende gelden voor televisierechten aan Midland F1 over te maken, met een maximum van US$ 20 miljoen per jaar, indien de classificatie van Midland F1 ertoe zou leiden dat zij zelf geen televisiegelden zou ontvangen. Deze overeenkomst is kort na de overname door Spyker van Midland F1 afgekocht voor een bedrag van US$ 7 miljoen.
(vi) De AFM heeft bij brief van 15 juni 2007 aan Spyker verzocht een nadere toelichting te geven omtrent de toepassing van de voorschriften van Verordening 1606/2002/EG of Titel 9 van Boek 2 BW in het Financieel Verslag van 2006. Deze inlichtingen zijn verstrekt bij brief van 16 juli 2007 en besproken op 25 juli 2007. Bij brief van 9 augustus 2007 zijn nadere vragen beantwoord. Op 29 augustus 2007 heeft de AFM aan Spyker meegedeeld dat met de door haar verstrekte nadere toelichting de bij de AFM gerezen twijfel over de naleving van de toepasselijke voorschriften met betrekking tot de behandelde onderwerpen niet is weggenomen. De AFM heeft op 31 augustus 2007 het deze procedure inleidende verzoekschrift bij de ondernemingskamer ingediend waarin zij onder meer heeft verzocht de jaarrekening 2006 van Spyker als onderdeel van het Financieel Verslag 2006 te vernietigen, en Spyker te bevelen het Financieel Verslag 2006 opnieuw op te maken overeenkomstig de in het verzoekschrift opgenomen aanwijzingen.
3.2 De hoofdbezwaren van de AFM tegen het Financieel Verslag 2006 van Spyker hebben betrekking op drie onderwerpen:
(i) de activering van de latente belastingvorderingen;
(ii) de waardering van de SA-overeenkomst en
(iii) de waardering van de sponsorverplichting jegens Midland F1, met als grond dat deze bezwaren elk voor zich meebrengen dat de jaarrekening van Spyker over 2006 niet het vereiste inzicht geeft. Daarnaast heeft de AFM tegen twaalf onderdelen van de toelichting van de jaarrekening 2006 afzonderlijke bezwaren opgeworpen.
3.3 De ondernemingskamer heeft alle bezwaren van de AFM verworpen en haar hiervoor in 1 vermelde verzoek afgewezen. Daartegen keert zich het middel dat onder 4 tot en met 12 (de onderdelen 1 tot en met 3 bevatten inleidende beschouwingen) een groot aantal rechts- en motiveringsklachten bevat. De oordelen van de ondernemingskamer geven evenwel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zij zijn ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. De in het middel aangevoerde motiveringsklachten falen deels reeds op de grond dat zij uitgaan van motiveringseisen die geen steun vinden in het recht. Met betrekking tot de afzonderlijke onderdelen van het middel wordt het volgende overwogen.
3.4.1 Onderdeel 4 heeft betrekking op de door de ondernemingskamer gehanteerde maatstaven bij de beantwoording van de vraag of de ondernemingskamer aan een effectenuitgevende instelling een bevel moet geven in de zin van art. 2:447 lid 1 BW in verbinding met art. 2:451 lid 1 en lid 3. Het klaagt dat de ondernemingskamer van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door onjuiste, aanvullende maatstaven te gebruiken en doordat zij heeft miskend dat de enige maatstaf is of de jaarrekening voldoet aan de voorschriften gesteld bij of krachtens art. 3 van de Verordening 1606/2002/EG (de IFRS). Het onderdeel betoogt voorts dat de ondernemingskamer, als de jaarrekening niet voldoet aan een of meer van deze voorschriften, een bevel moet geven aan de effectenuitgevende instelling omtrent de wijze waarop deze de jaarrekening moet inrichten, althans toekomstige jaarrekeningen moet inrichten, zeker, en in elk geval, als de jaarrekening niet voldoet aan meerdere IFRS-voorschriften.
3.4.2 Bij de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat de ondernemingskamer de jaarrekening van Spyker op de door de AFM aangevoerde punten van kritiek heeft getoetst aan de IFRS en aan de wettelijke bepalingen van Boek 2 BW en tot de conclusie is gekomen (in rov. 3.59) dat niet kan worden gezegd dat het Financieel Verslag 2006 in zijn geheel dan wel de jaarrekening 2006 (of overige gegevens) als onderdeel daarvan, niet voldoet of voldoen aan hetgeen op grond van de wet en de IFRS is vereist. Ook in haar overwegingen met betrekking tot ieder van de hoofdbezwaren afzonderlijk heeft de ondernemingskamer geoordeeld dat ondanks enkele door haar gesignaleerde tekortkomingen, de jaarrekening 2006 van Spyker een voldoende inzicht geeft als bedoeld in het eerste lid van art. 2:362 BW en niet in strijd met de IFRS is opgemaakt. Dit oordeel houdt in dat ook een getrouw beeld wordt gegeven overeenkomstig de IAS.
Uitgaande van dit oordeel heeft de ondernemingskamer de door haar op enkele onderdelen gesignaleerde tekortkomingen of afwijkingen van de voorschriften niet voldoende ernstig geacht om een bevel in de zin van art. 2:447 lid 1 BW als door de AFM verzocht te geven.
3.4.3 Dit stond de ondernemingskamer vrij. De lidstaten dienen weliswaar met betrekking tot de IFRS zorg te dragen voor een passend en rigoreus handhavingsstelsel, doch dit betekent niet dat de ondernemingskamer verplicht zou zijn bij iedere afwijking van de IFRS een bevel als hiervoor bedoeld te geven. De ondernemingskamer mag het verzoek van de AFM tot het geven van een zodanig bevel afwijzen als zij tot de conclusie komt dat een redelijke uitleg van de IFRS en een redelijke toepassing daarvan ertoe leiden dat de jaarrekening het vereiste inzicht verschaft en een getrouw beeld geeft van het vermogen en van het resultaat, ook als op enkele punten (van ondergeschikt belang) niet (geheel) aan de voorschriften is voldaan. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de effectenuitgevende instelling binnen het wettelijk kader een zekere mate van keuzevrijheid heeft bij het inrichten van de jaarrekening, en dat de ondernemingskamer in een geval als het onderhavige moet beoordelen of de in het Financieel Verslag opgenomen waarderingen en schattingen in het licht van de daarop betrekking hebbende voorschriften en de in verband daarmee (door de AFM) gemaakte bezwaren aanvaardbaar zijn.
3.4.4 Uit de beschikking van de ondernemingskamer blijkt dat zij de in IAS 1.13 bedoelde maatstaf (dat de jaarrekening een getrouw beeld moet geven van de financiële positie, de financiële prestaties en de kasstromen van de rechtspersoon) aan haar beoordeling ten grondslag heeft gelegd en dat zij van oordeel was dat de jaarrekening ondanks de geconstateerde tekortkomingen, ook als deze cumulatief worden beoordeeld, voldoende informatie verschafte om de gebruiker een verantwoord beeld te verstrekken en in staat te stellen economische beslissingen te nemen. Deze oordelen van de ondernemingskamer zijn toereikend en voldoende begrijpelijk gemotiveerd. De ondernemingskamer mocht daarbij betrekken dat Spyker heeft toegezegd dat zij de door de ondernemingskamer als summier aangeduide toelichtingen in de toekomstige jaarrekening zal verbeteren. Het onderdeel faalt derhalve.
3.5.1Onderdeel 5 klaagt dat de ondernemingskamer bij de beoordeling van de (naast de hoofdbezwaren aangevoerde) overige bezwaren van de AFM in rov. 3.41-3.58 en in rov. 3.59 het materialiteitsbegrip als bedoeld in IAS 1.31 onjuist heeft toegepast, althans die toepassing niet naar behoren heeft gemotiveerd.
3.5.2 Volgens het onderdeel (in 5.2) heeft de ondernemingskamer miskend dat toepassing van het materialiteitsbegrip inhoudt dat een specifiek vereiste inzake informatieverschaffing in een IFRS-voorschrift slechts dan niet behoeft te worden vervuld als de informatie van gering ('niet materieel') belang is (IAS 1.31), dan wel heeft miskend dat het weglaten of onjuist weergeven van informatie van materieel belang is indien (redelijkerwijs verwacht kan worden dat) dit de economische beslissingen die gebruikers op basis van de jaarrekening nemen, zou kunnen beïnvloeden en dat materialiteit afhankelijk is van de omvang en aard van een en ander in het licht van de (objectieve) feiten en omstandigheden.
3.5.3 Daarnaast klaagt het onderdeel (in 5.4 en 5.5) dat het weglaten of onjuist weergeven van bepaalde, ingevolge een IFRS-voorschrift vereiste, informatie ook van materieel belang is indien de weglating of onjuiste weergave afzonderlijk niet, maar gezamenlijk met het weglaten of onjuist weergeven van bepaalde andere vereiste informatie wél de beslissing van de hier bedoelde gebruikers zou kunnen beïnvloeden. De ondernemingskamer zou bovendien hebben miskend dat in dit verband niet kan meewegen dat de effectenuitgevende instelling een toezegging of aanbod heeft gedaan de eerstvolgende toekomstige jaarrekening aan te passen.
3.5.4 Ten slotte acht het onderdeel de daarin bestreden oordelen van de ondernemingskamer op tal van punten onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd.
3.5.5 In de kern nemen alle klachten van onderdeel 5 tot uitgangspunt dat de ondernemingskamer een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het begrip materialiteit, en in het bijzonder IAS 1.31 te ruim heeft uitgelegd of toegepast. Dit uitgangspunt kan niet worden aanvaard, omdat de ondernemingskamer in rov. 3.41 de door de AFM onderschreven juiste maatstaf heeft vooropgesteld en vervolgens alle door de AFM aangevoerde bezwaren aan deze maatstaf heeft getoetst, waarbij de ondernemingskamer (in rov. 3.59) tot de conclusie is gekomen dat op enkele punten inderdaad sprake is van tekortkomingen, die evenwel van zodanig gering belang zijn dat niet kan worden gezegd dat het Financieel Verslag 2006 in zijn geheel dan wel de jaarrekening 2006 (of overige gegevens) als onderdeel daarvan niet voldoet of voldoen aan hetgeen op grond van de wet en de IFRS is vereist. Daarmee heeft de ondernemingskamer tot uitdrukking gebracht dat
geen sprake is van het weglaten of onjuist weergeven van informatie die voor het geven van het vereiste getrouwe beeld van belang is. Dat Spyker aan de AFM heeft toegezegd in de toekomst het Financieel Verslag op een aantal - met name de toelichtingseisen betreffende - punten aan te passen, is blijkens rov. 3.59 in dit verband slechts in zoverre van belang geweest dat de ondernemingskamer daarin kennelijk mede reden zag het geven van specifieke aanwijzingen ook met het oog op toekomstige jaarrekeningen van Spyker achterwege te laten.
3.5.6 De oordelen van de ondernemingskamer zijn niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. De hiertegen gerichte motiveringsklachten van het onderdeel zien eraan voorbij dat deze oordelen veelal waarderingen betreffen van feitelijke aard, die zijn voorbehouden aan de ondernemingskamer als rechter die over de feiten oordeelt.
3.5.7 Op grond van het vorenstaande kunnen de klachten van het onderdeel niet tot cassatie leiden.
3.6.1 Onderdeel 6 bevat een aantal klachten die erop neerkomen dat de bijzondere aard van de jaarrekeningprocedure zich verzet tegen toepasselijkheid van processuele voorschriften met betrekking tot stelplicht, betwisting van feiten, partij-autonomie en lijdelijkheid van de rechter.
3.6.2 Al deze klachten stuiten af op het volgende. Met de omzetting van de jaarrekeningprocedure van een met een dagvaarding ingeleide procedure in een verzoekschriftprocedure heeft de wetgever - naar valt af te leiden uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wtfv en van art. 2:447 BW, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.33, 3.34 en 3.36 - niet bedoeld de ingevolge art. 284 lid 1 toepasselijke bepalingen van titel 2, afdeling 9, van Boek 1 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering opzij te zetten. De regels van stelplicht en bewijslast zijn ook op deze procedure van toepassing voorzover de aard ervan zich daartegen niet verzet. De aard van deze procedure brengt mee dat degene die een verzoek als bedoeld in art. 2:447 doet, aan dit verzoek de nodige feiten ten grondslag
legt waaruit de toewijsbaarheid kan volgen en, bij gemotiveerde betwisting, deze feiten ook voldoende aannemelijk maakt. Op grond van het bepaalde in art. 24 Rv. mag de ondernemingskamer aan haar beslissing geen andere feiten ten grondslag leggen dan de feiten die partijen in deze procedure aan het verzoek en het verweer ten grondslag hebben gelegd. De enkele omstandigheid dat de AFM een publiekrechtelijke taak vervult, rechtvaardigt niet het maken van een uitzondering op deze regels voor zover het gaat om haar positie als verzoeker of belanghebbende in de jaarrekeningprocedure. Ook het feit dat een publiek belang aan de orde is, kan geen grond zijn voor de uitzonderingen welke de AFM voor zichzelf bepleit.
3.6.3 In het bijzonder kan niet als juist worden aanvaard dat aan de betwisting door de AFM minder zware eisen gesteld kunnen worden dan de eisen die voor andere verzoekers zouden gelden. Gelet op de mogelijk ernstige gevolgen die aan de door de AFM verzochte maatregelen kunnen zijn verbonden, mag van de AFM juist worden verwacht dat zij haar bezwaren voldoende motiveert en dat zij ook voldoende duidelijk maakt op grond waarvan zij de stellingen van de effectenuitgevende instelling betwist. Op zichzelf is juist dat de procedure betreffende de jaarrekening een bijzondere procedure is met een eigen regeling, doch daaruit vloeit niet voort dat de algemene regels van procesrecht niet zouden gelden voor de AFM.
3.7.1 Onderdeel 7 strekt ten betoge dat de ondernemingskamer een onjuiste toepassing heeft gegeven aan art. 2:450 lid 5 BW door de accountant die met het onderzoek van de jaarrekening is belast geweest (de controlerende accountant) niet te horen voorafgaand aan de behandeling van de zaak, doch (eerst) op de terechtzitting waarop de zaak werd behandeld.
3.7.2 Het onderdeel neemt op grond van het bepaalde in art. 2:450 lid 5 BW terecht tot uitgangspunt dat de accountant op een zodanig tijdstip moet worden gehoord dat partijen voldoende gelegenheid hebben te reageren op de door de accountant afgelegde verklaringen. Daaruit volgt echter niet dat dit horen van de accountant alleen kan plaatsvinden vóór de behandeling ter terechtzitting van het verzoek door de ondernemingskamer. Evenmin brengen de wettelijke regeling en de goede procesorde mee dat de accountant niet zou mogen worden gehoord nadat partijen hun standpunt hebben toegelicht. In het algemeen zal het standpunt van de accountant aan partijen al (in overwegende mate) bekend zijn en kan het de voorkeur verdienen de accountant pas aan het woord te laten nadat de over en weer ingenomen standpunten mondeling zijn toegelicht, zodat de accountant beter in staat is de nog resterende vragen te beantwoorden.
3.7.3 De wettelijke voorschriften laten toe dat de accountant bij de behandeling van het verzoek ter terechtzitting aanwezig is. Vaak zal diens aanwezigheid juist nuttig kunnen zijn, omdat de accountant bij uitstek in staat is opheldering te verschaffen met betrekking tot vragen over de door hem gecontroleerde jaarrekening. Niet valt in te zien dat het enkele feit dat de accountant ter zitting de standpunten van beide partijen heeft vernomen voordat hij aan het woord komt, aan zijn onafhankelijkheid afbreuk zou doen. De door het onderdeel genoemde omstandigheden dat de accountant wordt beperkt door zijn geheimhoudingsplicht jegens de verwerende partij en dat hij in haar opdracht werkt en door haar wordt betaald, kunnen op zichzelf niet tot de conclusie leiden dat aan de door hem afgelegde verklaringen geen, of geen doorslaggevend, gewicht zou mogen worden gehecht.
3.7.4 De klachten van dit onderdeel zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.8.1 Onderdeel 8 heeft betrekking op het hiervoor in 3.2 als eerste genoemde hoofdbezwaar dat de AFM heeft aangevoerd. Volgens de AFM heeft Spyker bij het opnemen van de latente belastingvorderingen de vereisten van IAS 12.34, 12.35 en 12.82 niet nageleefd. Onderdeel 8.I is gericht tegen rov. 3.16 waarin de ondernemingskamer de Nederlandse, en niet de Engelse, tekst van de IAS als doorslaggevend heeft beschouwd, onderdeel 8.II tegen rov. 3.19 betreffende het bezwaar van de AFM dat Spyker bij het activeren van de belastinglatentie de voorschriften 12.34 en 12.35 niet in acht heeft genomen, en onderdeel 8.III tegen het in rov. 3.20 neergelegde oordeel over de naleving van IAS 12.82.
3.8.2 Onderdeel 8.I kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu het onderdeel niet betoogt dat de ondernemingskamer op grond van de Engelse tekst ("convincing other evidence") van IAS 12.35 een andere, strengere, maatstaf dan die van "overtuigende aanwijzingen" had moeten aanleggen en dan tot een ander oordeel zou zijn gekomen.
3.8.3 Met betrekking tot onderdeel 8.II heeft het volgende te gelden. De ondernemingskamer heeft onderzocht of de door Spyker naar voren gebrachte argumenten konden leiden tot het oordeel dat zij voldoende overtuigende aanwijzingen in de zin van IAS 12.35 in verband met IAS 12.34 had om de belastinglatentie in de jaarrekening 2006 te activeren voor het bedrag waarvoor zij deze heeft opgenomen. Deze vraag heeft zij bevestigend beantwoord, waarbij zij met name in aanmerking heeft genomen dat de AFM onvoldoende heeft toegelicht waarom de door Spyker in haar verweer gemotiveerd en
gedocumenteerd naar voren gebrachte aanwijzingen niet als voldoende overtuigend moeten worden aangemerkt. Deze oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting. Verweven als zij zijn met waarderingen van feitelijke aard kunnen zij in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Zij zijn niet onbegrijpelijk en, gegeven de aan de ondernemingskamer voorbehouden uitleg van de gedingstukken, toereikend gemotiveerd. Onderdeel 8.II faalt mitsdien en de afzonderlijke klachten ervan behoeven geen behandeling.
3.8.4 Onderdeel 8.III. kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.9.1 Onderdeel 9 bestrijdt rov. 3.24 tot en met 3.33 waarin de ondernemingskamer haar oordeel geeft over de bezwaren van de AFM inzake de SA-overeenkomst. Met betrekking tot deze overeenkomst had de AFM drie bezwaren aangevoerd:
i) de waardering van de overeenkomst op nihil,
ii) het feit dat Spyker heeft volstaan met slechts een voorlopige waardering, en
iii) de opbrengsten uit de SA-overeenkomst hadden niet in de winst- en verliesrekening verwerkt mogen worden omdat een voorwaarde daarvoor is dat de kosten van de transactie op een betrouwbare wijze worden gewaardeerd, aan welke voorwaarde niet was voldaan.
3.9.2 Bij de beoordeling van de klachten van onderdeel 9 moet worden vooropgesteld dat de ondernemingskamer voldoende aannemelijk heeft geacht dat er geen actieve markt is voor overeenkomsten als de SA-overeenkomst en dat Spyker genoodzaakt was de reële waarde van de SA-overeenkomst per 28 september 2006 zelfstandig te doen bepalen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en kan voor het overige in cassatie niet met vrucht worden bestreden omdat het berust op een aan de ondernemingskamer voorbehouden uitleg van de gedingstukken en op waarderingen van feitelijke aard. Daarbij mocht de ondernemingskamer zich bovendien beperken tot de beantwoording van de vraag of Spyker in de gegeven omstandigheden de SA-overeenkomst heeft gewaardeerd en gepresenteerd op een wijze die voldoet aan de toepasselijke IFRS-voorschriften. Voor zover de klachten van het onderdeel uitgaan van een andere rechtsopvatting kunnen zij reeds daarom niet tot cassatie leiden. Voor het overige falen zij, omdat het oordeel van de ondernemingskamer niet onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd,
3.10 De onderdelen 10 en 11 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.11.1 Onderdeel 12 is gericht tegen de laatste twee volzinnen van rov. 3.59 waarin de ondernemingskamer heeft geoordeeld dat deze procedure krachtens art. 2:447 lid 1 BW - slechts - betreft de eventuele herinrichting door Spyker van haar jaarrekening, haar jaarverslag of de daaraan toe te voegen overige gegevens en dat zulks inhoudt dat voorzover bezwaren zijn aangevoerd tegen de vaststelling dan wel de (wijze van) openbaarmaking van de jaarrekening, deze niet als zodanig in deze procedure aan de orde (kunnen) zijn en dus reeds daarom niet (kunnen) worden gehonoreerd. Het onderdeel bestrijdt voorts rov. 3.61 betreffende de veroordeling van de AFM in de proceskosten, en bevat in 12.9 een algemene klacht.
3.11.2 De klachten van onderdeel 12.1 kunnen niet tot cassatie leiden bij gebrek aan belang. Nu de ondernemingskamer van oordeel was dat Spyker niet heeft gehandeld in strijd met de voorschriften omtrent de inrichting van de financiële verslaggeving en dit oordeel in cassatie tevergeefs is bestreden, komen de overige verzoeken van de AFM niet aan de orde.
3.11.3 Ook de onderdelen 12.2-12.8 falen. Het is aan het inzicht van de ondernemingskamer als de rechter die over de feiten oordeelt, overgelaten of zij aanleiding vindt een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Van de ten laste van de AFM uitgesproken veroordeling behoefde de ondernemingskamer zich niet te laten weerhouden door de omstandigheden dat de AFM een publieke taak vervult en dat Spyker pas tijdens de procedure bepaalde gegevens heeft verschaft. De ondernemingskamer was in dit geval kennelijk van oordeel dat van nodeloos gemaakte kosten geen sprake is geweest. Dit oordeel kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.
3.11.4 De overige klachten van het onderdeel missen zelfstandige betekenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de AFM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak begroot op € 374,34 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren C.B. Bavinck, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 april 2009.
Conclusie 24‑12‑2008
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
Stichting Autoriteit Financiële Markten
(hierna: AFM)
Verzoekster tot cassatie
tegen
Spyker Cars N.V.
(hierna: Spyker)
Verweerster in cassatie
Het gaat in deze zaak om een door de AFM gestarte jaarrekeningprocedure bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: de Ondernemingskamer). De AFM heeft de Ondernemingskamer verzocht Spyker te bevelen haar financiële verslaggeving 2006 aan te passen op grond van art. 4 lid 2 Wtfv jo. art. 2:447 BW. De OK heeft dit verzoek afgewezen.
1. Feiten1.
1.1
Spyker houdt een onderneming in stand die zich toelegt op het ontwerpen en produceren van sportauto's. De productie van de auto's vindt plaats in Zeewolde. Volgens haar jaarrekening over 2006 bedroeg het totale geplaatste aandelenkapitaal van Spyker ultimo 2006 € 248.415,12, verdeeld in 3.801542 gewone aandelen die ter keuze van de aandeelhouder op naam of aan toonder luiden, in 2.408.835 aandelen A op naam en in één prioriteitsaandeel (eveneens op naam). De aandelen A zijn op verzoek van de houder inwisselbaar tegen gewone aandelen. Alle aandelen hebben een nominale waarde van € 0,04. Gewone aandelen Spyker waren van 27 mei 2004 tot 4 april 2005 genoteerd aan Euro.NM Amsterdam. Sinds de laatstgenoemde datum zijn de aandelen genoteerd aan de officiële markt van Euronext Amsterdam N.V. Spyker is daarmee een effectenuitgevende instelling in de zin van de Wet toezicht financiële verslaggeving (hierna: Wtfv). Spyker heeft drie 100% dochtervennootschappen in Nederland (Spyker Automobielen B.V., Spyker Squadron B.V. en Spyker F1 Racing Holding B.V.), een 100%-dochtervennootschap in de Verenigde Staten van Amerika, vier 100%-dochtervennootschappen in het Verenigd Koninkrijk en een 51% belang in Spyker of China Ltd. Gedurende 2006 evenals ten tijde van het opmaken en vaststellen van de jaarrekening 2006 was V.R. Muller voorzitter van het bestuur van Spyker.
1.2
Spyker heeft de financiële verslaggeving 2006 als bedoeld in artikel 1 sub d Wtfv (hierna: het Financieel Verslag 2006), evenals in andere jaren, in het Engels opgesteld. Het Financieel Verslag 2006 is op 4 april 2007 opgemaakt en op 23 april 2007 bij de AFM gedeponeerd. De jaarrekening 2006, die deel uitmaakt van het Financieel Verslag 2006, is door de algemene vergadering van aandeelhouders van Spyker vastgesteld op 19 april 2007. Deze jaarrekening is gecontroleerd door Ernst & Young Accountants en van een goedkeurende verklaring voorzien. De jaarrekening 2005 is door Deloitte Accountants N.V. gecontroleerd en van een goedkeurende verklaring voorzien. Ernst & Young heeft op pagina 123 van het Financieel Verslag 2006 het volgende doen opnemen:
‘Emphasis of Matters
We draw attention to note 2 ‘Continuity’ to the financial statements which indicates that the company has shown negative operating results and cashflows in the preceding years. These conditions indicate the existence of a material uncertainty which may cast significant doubt about the company's ability to continue as a going concern. We further note, as disclosed in note 4 ‘Business Combinations’, that the initial accounting of the business combination is still provisional.
Our opinion is not qualified in respect of these matters.’
De accountantsverklaring bij de jaarrekening 2005 had, wat de continuïteit betreft, een vergelijkbare emphasis of matters-paragraaf.
1.3
Spyker heeft in overeenstemming met Verordening (EG) 1606/2002 (hierna de IAS-verordening) haar geconsolideerde jaarrekening 2006 opgesteld volgens de door de International Accounting Standards Board vastgestelde en door de Europese Commissie goedgekeurde standaarden, de International Accounting Standards (hierna: IAS) en de International Financial Reporting Standards (hierna: IFRS). Spyker heeft gebruik gemaakt van de in artikel 2:362 lid 8 BW vermelde mogelijkheid ook de enkelvoudige jaarrekening 2006 op basis van deze waarderingsgrondslagen op te stellen.
1.4
Spyker heeft sinds haar oprichting geen winsten gerapporteerd. De balans van Spyker per 31 december 2006 bevat een latente belastingvordering van € 4.752.000. Deze latente belastingvordering is bepaald op grond van verwachte tarieven en betreft het tegen deze tarieven gewaardeerde, met geschatte toekomstige fiscale winsten te compenseren totale nominale bedrag aan verliezen uit het verleden. Daarbij is rekening gehouden met een realisatiepercentage van 75. In de jaarrekeningen 2003 en 2004 was het gehanteerde realisatiepercentage 50 en in de jaarrekening 2005 (ook) 75. Op pagina 125 van het Financieel Verslag 2006 wijst Spyker op de omstandigheid dat het Financieel Verslag 2006 forward looking statements bevat en om die reden risico en onzekerheid in zich bergt. Op pagina 56 van het Financieel Verslag 2006 wordt over de belastinglatentie opgemerkt:
‘The Company has capitalized a part of its carryforward tax losses.If the Company is not able to generate sufficient profits in the future which can be offset against its tax losses, a write-off may be necessary which could have a material adverse effect on [Spyker's] financial condition and net results’.
1.5
Spyker Fl Racing Holding B.V. heeft op 11 september 2006 met Midland Resource Holding Ltd. een overeenkomst gesloten op grond waarvan zij voor een bedrag van US$ 106 miljoen op 28 september 2006 alle aandelen geleverd heeft gekregen in Midland F1 Racing Ltd. Na deze overname is de naam van Midland F1 Racing Ltd. gewijzigd in Spyker F1 Ltd. Midland F1 was eigenaresse van één van de elf raceteams ter wereld met een Formule 1 vergunning. Op pagina 87 van het Financieel Verslag 2006 heeft Spyker onder het hoofd ‘Business combinations’ over de acquisitie van Midland F1 onder meer het volgende vermeld:
‘Due to amongst other the specific nature of F1 Racing the purchase price allocation (‘PPA’) has proven to be complex. The management has used several fair values methods to calculate on the best of their knowledge the right PPA values. This is the first PPA of a Formula One team under IFRS regulations and therefore no comparable information was found for some fair value calculations and management had to estimate the value to their best knowledge using common business sense.Due to these complicating factors the management decided to keep the initial accounting of the business combination provisionally. The accounting for the business combination will be finalised within the 12-month period following the date of acquisition. Besides the finalization of the valuation of the Formula One license, which at this moment can not be measured reliably, the following items demonstrate the complex nature of the PPA.The Company has renegotiated one of the contracts of the F1 Racing team after the acquisition,which resulted in an unconditional settlement, and entered into certain sponsorship agreements with the previous owner. The settled contract and the sponsoring by the previous owner are included in the 2006 result for a total amount of € 11.2 million (before tax). This income is based upon management's best estimate of the fair values of these contracts as at the acquisition date.
(…)
The completion of the accounting for the business combination during 2007 may result in changes to the 2006 result, to be included in the comparative figures in the 2007 consolidated financial statements.’
1.6
Spyker heeft in september 2006 PricewaterhouseCoopers N.V. aangezocht om haar te assisteren bij ‘de verwerking van de overname van de Formule 1 activiteiten van Midland in de jaarrekening 2006’. PwC heeft op 29 maart 2007 een concept memo uitgebracht met ‘observaties ten aanzien van een aantal specifieke verslaggevingsissues’. De observaties betreffen onder meer ‘Sponsoring Midland’, ‘(Subsequent) recognition van tax loss carryforwards F1’ en ‘Vergoeding Super Aguri’.
1.7
Ten tijde van de overname van Midland Fl is tussen Spyker en de verkopende aandeelhouder Midland RHL een sponsorovereenkomst gesloten. Op grond van deze overeenkomst hebben de raceauto's van — inmiddels — Spyker F1 nog gedurende drie races in 2006 (China, Japan en Brazilië) en de eerste race in het seizoen 2007 (Australië) de naam Midland F1 of MF1 gedragen. Tevens is de naam Midland afgebeeld op de zogenoemde GT2-car in GT2-races in 2006. Midland RHL heeft Spyker in totaal US$ 8 miljoen betaald voor deze sponsordiensten. Spyker heeft dit bedrag zo verdeeld dat eerst US$ 6 miljoen is toegerekend aan de vier F1-races en US$ 2 miljoen aan de GT2-races en vervolgens de bedragen pro rata aan de races zijn toegerekend, zodat Spyker in 2006 US$ 6,5 miljoen aan sponsorgelden van Midland RHL als omzet heeft verantwoord.
1.8
Midland F1 had op 20 december 2005 een overeenkomst gesloten met Super Aguri F1 Ltd. (hierna: Super Aguri) in verband met de toetreding, in 2006, van Super Aguri tot het Formule 1 circuit in het zogenoemde constructeursklassement. Voor die toetreding was toestemming nodig van de — indertijd — tien reeds deelnemende Formule 1 teams. Midland F1 heeft haar toestemming bij de overeenkomst van 20 december 2005 (hierna: de SA-overeenkomst) gegeven onder de voorwaarde dat Super Aguri samen met Midland F1 instructie zou geven aan Formule One Management Ltd. om over de seizoenen 2007 en 2008 aan Super Aguri toekomende gelden voor televisierechten aan Midland F1 over te maken, met een maximum van US$ 20 miljoen per jaar, indien de classificatie van Midland F1 ertoe zou leiden dat zij geen televisiegelden zou ontvangen. Aangezien alleen de teams die bij de eerste tien in het klassement zouden eindigen in het daaropvolgende seizoen televisiegelden zouden ontvangen, zou Midland F1 vanaf 2007 televisiegelden kunnen mislopen ingeval Super Aguri (vanaf 2006) bij de eerste tien — en Midland F1 als elfde — in het klassement zou eindigen. Ingevolge de SA-overeenkomst zouden die misgelopen televisiegelden door Super Aguri worden vergoed. De SA-overeenkomst is kort na de overname van Midland F1 door Spyker, op 1 oktober 2006, door Super Aguri afgekocht voor een bedrag van US$ 7 miljoen (€ 5,4 miljoen).
1.9
De AFM heeft bij brief van 15 juni 2007 Spyker verzocht om een nadere toelichting omtrent de toepassing van de voorschriften van de IAS-verordening of Titel 9 van Boek 2 BW in het Financieel Verslag 2006.
1.10
Op 25 juli 2007 hebben de AFM en Spyker de door Spyker bij brief van 16 juli 2007 verstrekte antwoorden en nadere toelichting besproken. Vervolgens heeft de AFM bij brief van 31 juli 2007 een verdere toelichting aan Spyker gevraagd op de onderwerpen
- (a)
overname Midland F1 team,
- (b)
research- en ontwikkelingskosten,
- (c)
waardering en toelichting van latente belastingvorderingen en
- (d)
segmentatie.
Deze vragen zijn bij brief van 9 augustus 2007 door Spyker beantwoord.
1.11
Op 29 augustus 2007 heeft de AFM Spyker schriftelijk medegedeeld dat ook met de door Spyker verstrekte nadere toelichting de bij de AFM gerezen twijfel over de naleving van de toepasselijke inrichtingsvoorschriften niet is weggenomen. Op 31 augustus 2007 heeft de AFM een verzoekschrift bij de OK ingediend als bedoeld in art. 2:447 BW.
1.12
Op 31 augustus 2007 heeft Spyker ter gelegenheid van de publicatie van haar halfjaarcijfers 2007 een persbericht uitgegeven waarin zij in de kop onder meer heeft vermeld dat ‘the AFM has informed Spyker that it intends to challenge Spyker's 2006 financial accounts’. Verder is op pagina 3 (van het halfjaarbericht) onder meer het volgende vermeld:
‘On August 29 2007, the Netherlands Authority for the Financial Market (AFM) has indicated to Spyker that they have doubts whether Spyker's 2006 financial statements comply with the relevant regulations (i.e. IFRSs as adopted by the European Union) and that they will start a procedure with the Ondernemingskamer (Enterprise Section of the Court of Appeal) ex article 447 book 2 of the Dutch Civil Code and seek a judicial order to restate the 2006 accounts.’
1.13
De AFM heeft op 1 september 2007 eveneens een persbericht uitgegeven waarin zij bekend maakte een verzoek te hebben ingediend bij de OK tot herziening van de financiële verslaggeving over 2006 van Spyker. Het persbericht van de AFM begint als volgt:
‘AFM verzoekt OK om herziening Financieel Verslag 2006 Spyker
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft op 31 augustus 2007 bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam een verzoek als bedoeld in artikel 447 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ingediend tot herziening van de financiële verslaggeving over 2006 van [Spyker].
De gebreken in de jaarrekening zijn naar het oordeel van de AFM dusdanig dat zij het gewenst acht dat de rechter daarover een oordeel uitspreekt.
(…)’
2. Procesverloop
2.1
De AFM heeft bij op 31 augustus 2007 ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht — zakelijk weergegeven — bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
- 1)
de vaststelling van de jaarrekening 2006 van Spyker als onderdeel van het financiële verslag 2006 te vernietigen;
- 2)
Spyker te bevelen het financiële verslag 2006 opnieuw op te maken overeenkomstig de in het verzoekschrift opgenomen aanwijzingen;
- 3)
Spyker te bevelen de nieuw opgemaakte jaarrekening 2006 vast te stellen;
- 4)
Spyker te bevelen haar verplichtingen uit hoofde van de artikelen 2:362 lid 6 en 2:395 lid 3 BW na te leven;
- 5)
Spyker te bevelen haar toekomstige financiële verslaggeving op te stellen in overeenstemming met de voorschriften als in het verzoekschrift verwoord.
2.2
Spyker heeft bij op 20 september 2007 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht de AFM niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans haar verzoek af te wijzen met veroordeling van de AFM in de kosten van het geding.
2.3
[Betrokkene 1], werkzaam bij Ernst & Young, die belast is geweest met het onderzoek van de jaarrekening over het jaar 2006 van Spyker als bedoeld in artikel 2:393 lid 3 BW, heeft bij brief van 28 september 2007 gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid opmerkingen te maken bij het door de AFM op 31 augustus 2007 ingediende verzoekschrift.
2.4
Het verzoek is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van de Ondernemingskamer van 11 oktober 2007.
2.5
Bij beschikking van 28 december 2007 heeft de Ondernemingskamer de AFM ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
2.6
De Ondernemingskamer bespreekt in rov. 3.12 – 3.23, 3.24 – 3.33 resp. 3.34 – 3.40 achtereenvolgens de drie hoofdbezwaren van de AFM tegen het Financieel Verslag 2006 van Spyker betreffende de activering van latente belastingvorderingen, de waardering van de SA-overeenkomst en de waardering van de sponsorverplichting jegens Midland RHL.
2.7
De Ondernemingskamer stelt voorop (rov. 3.16) dat de Nederlandse en niet de Engelse tekst van IAS hier doorslaggevend is. De Ondernemingskamer overweegt als volgt:
‘3.17
Op grond van IAS 12.34 kan een latente belastingvordering worden opgenomen voor beschikbare voorwaartse verliescompensatie en nog niet gebruikte fiscale verrekeningsmogelijkheden voor zover het waarschijnlijk is dat toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee fiscale verliezen kunnen worden gecompenseerd. De daartoe strekkende afweging dient elk jaar opnieuw gemaakt te worden. Conform IAS 12.35 neemt een entiteit die in het recente verleden vaak verliezen heeft geleden, een uitgestelde belastingvordering die voortvloeit uit niet-gecompenseerde fiscale verliezen of ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden alleen op in zoverre zij over (zoals IAS 12.35 dat formuleert) ‘voldoende belastbare tijdelijke verschillen’ beschikt of als er ‘andere overtuigende aanwijzingen’ zijn dat er voldoende fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee de niet-gecompenseerde fiscale verliezen of ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden kunnen worden verrekend door de entiteit. Aanvullend dient op grond van IAS 12.82 ook de aard van de hiervoor in IAS 12.35 bedoelde ‘overtuigende aanwijzingen’ in de toelichting bij de jaarrekening te worden opgenomen.
3.18
Ernst & Young heeft ten aanzien hiervan in haar (in 2.3 vermelde) brief van 28 september 2007 onder meer opgemerkt:
‘3.5
Wij merken op dat IFRS geen nadere invulling geeft van het begrip ‘overtuigende aanwijzingen’. Spyker is van mening dat zij over voldoende overtuigende aanwijzingen beschikt en in het verweerschrift wordt uitgebreid ingegaan op de diverse argumenten en overwegingen die hierbij een rol hebben gespeeld. Wij hebben deze in het kader van onze controle van de jaarrekening 2006 beoordeeld en geconcludeerd dat er ook naar onze mening sprake is van voldoende overtuigende aanwijzingen.
3.6
Het voorgaande neemt niet weg dat over de realiseerbaarheid van een actieve latentie inherent altijd onzekerheid bestaat. Onzekerheid alleen is echter op zich geen argument (…) om ‘voorzichtigheidshalve’ een actiefpost af te boeken. Op grond van IFRS is een jaarrekening die een te negatief beeld geeft van de financiële positie en resultaten net zo onjuist als een jaarrekening die een te rooskleurig beeld heeft. Wel is het van belang in de jaarrekenig de onzekerheid die samenhangt met een dergelijke post adequaat uiteen te zetten. Wij zijn van mening dat dit naar behoren is gebeurd (…)’
3.19
De aan de orde zijnde vragen zijn derhalve of, enerzijds, de door Spyker aangevoerde argumenten als voldoende overtuigende aanwijzingen beschouwd kunnen worden om de belastinglatentie in de jaarrekening 2006 te activeren voor het bedrag waarvoor zij deze heeft opgenomen en, anderzijds, of de aard daarvan voldoende in de jaarrekening 2006 is toegelicht. Nu de AFM heeft nagelaten concreet uiteen te zetten waarom de door Spyker in het Financieel Verslag 2006 en bij brief van 9 augustus 2007 nader gespecificeerde aanwijzingen als onvoldoende overtuigend beschouwd dienen te worden en Spyker daarentegen gemotiveerd heeft gesteld waarom de aanwijzingen wèl als zodanig te typeren zijn en zulks naderhand, onder meer in de vorm van (als productie 3 bij het verweerschrift overgelegde) Excel sheets en door verwijzing naar het (als productie 4 bij het verweerschrift overgelegde) analistenrapport van Fortis Bank NV, ook nader heeft gedocumenteerd, alsmede gelet op het feit dat het activeren van de latentie ook naar het oordeel van Ernst & Young ten tijde van het opmaken en goedkeuren voor publicatie van de jaarrekening 2006 aanvaardbaar was, komt de Ondernemingskamer tot het oordeel dat Spyker de jaarrekening 2006 in dit opzicht conform het gestelde in IAS 12.34 heeft opgemaakt.
3.20
Ter zake van de conform IAS 12.35 juncto IAS 12.82 vereiste toelichting op de aard van de overtuigende aanwijzingen heeft Spyker bevestigd dat de in de jaarrekening 2006 opgenomen toelichting summier is en toegezegd in de toelichting op de jaarrekening 2007 — indien van toepassing — uitgebreidere informatie ter zake van de desbetreffende post te zullen opnemen. De Ondernemingskamer kan Spyker weliswaar volgen in haar betoog dat elders in het Financieel Verslag 2006 nadere informatie is opgenomen over toekomstverwachtingen die het activeren van de latente belastingvorderingen ondersteunt, doch voegt daaraan toe dat zulks onverlet laat dat deze informatie ten onrechte niet als zodanig bij de desbetreffende post in de jaarrekening 2006 als toelichting is opgenomen, zoals ook door Spyker is erkend. De enkele omstandigheid, dat de hier bedoelde toelichting op de hier bedoelde plaats ontbreekt, leidt er naar het oordeel van de Ondernemingskamer in dit geval echter niet toe dat geen verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat van Spyker. Nu aldus niet kan worden gezegd dat de jaarrekening 2006 in haar geheel niet het vereiste inzicht verschaft, concludeert de Ondernemingskamer dat de hier geconstateerde tekortkoming niet als zodanig zwaar kan worden aangemerkt dat op die grond alleen aanpassing van de jaarrekening 2006 zou moeten worden bevolen.
3.21
De AFM heeft verder gesteld dat uit de ontwikkelingen bij Spyker in het eerste halfjaar van 2007, die ertoe hebben geleid dat Spyker in haar halfjaarcijfers 2007 de belastinglatentie niet langer heeft opgenomen, blijkt dat de aanwijzingen die Spyker heeft gesteld te hebben gehad — ter rechtvaardiging van de opname in de jaarrekening 2006 — niet juist waren. Spyker heeft daartegenover — onbetwist door de AFM — gesteld dat de jaarrekening 2006 is opgemaakt (en, in de zin van IFRS, is goedgekeurd voor publicatie) op 4 april 2007 en door de algemene vergadering van aandeelhouders is vastgesteld op 19 april 2007, terwijl de negatieve publiciteit die heeft geleid tot het teruglopen van het vertrouwen van dealers en klanten, het annuleren van een deel van de verkopen, en het verscherpen van de noodzaak tot herfinanciering van de onderneming, is begonnen op 24 april 2007 met het bericht in de pers dat de leverancier van de chassis, [A] GmbH, overwoog het faillissement van Spyker aan te vragen. Daarnaast waren ook de ontwikkelingen tussen Volkswagen en Porsche in die periode van negatieve invloed op de kansen van realisatie van toekomstplannen — het ontwikkelen van een tweede productielijn in het SUV segment — van Spyker, waar Audi (onderdeel van Volkswagen) één van de belangrijkste leveranciers van Spyker was, aldus — nog steeds — Spyker.
3.22
De Ondernemingskamer acht de stellingen van Spyker omtrent het tijdstip van de onderscheiden feitelijke gebeurtenissen aannemelijk en overtuigend. Een en ander vormt naar het oordeel van de Ondernemingskamer dan ook geen reden om aan te nemen dat Spyker ten tijde van het goedkeuren voor publicatie dan wel het vaststellen van de jaarrekening had moeten voorzien dat de toekomstverwachtingen voor 2007 (en daaropvolgende jaren) zodanig in negatieve zin zouden wijzigen dat de belastinglatentie niet, dan wel niet voor het bewuste bedrag, in de jaarrekening 2006 opgenomen had mogen worden. Mitsdien is op dit punt geen sprake van feiten na balansdatum als bedoeld in artikel 2:362 lid 6 BW die het inzicht omtrent de financiële toestand op de balansdatum raken.
3.23
Overigens en in zoverre ten overvloede overweegt de Ondernemingskamer in dit verband nog dat het argument van Spyker, dat de belastinglatentie het karakter van een forward looking statement zou hebben en reeds daarom risico en onzekerheid zou impliceren, geen hout snijdt. Een forward looking statement wordt opgenomen in, en heeft betrekking op, het bestuursverslag (Management Board's report) en kan derhalve, als zodanig, niet rechtstreeks van toepassing worden geacht op een specifieke post van de jaarrekening.’
2.8
De Ondernemingskamer overweegt (rov. 3.30) dat zij geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van Spyker omtrent de (feitelijke gang van zaken rondom) de afkoop van de SA-overeenkomst. Deze verklaringen luiden als volgt:
‘3.26
Spyker heeft ter terechtzitting voorts uitgebreid uiteengezet dat, nu Super Aguri eerst vanaf 2006 was toegelaten tot het F1 circuit in het zogenoemde constructeurs-klassement, de kans dat zij, Spyker, over de seizoenen 2007 en 2008 enige betaling van Super Aguri krachtens de SA-overeenkomst zou ontvangen, nagenoeg nihil was. Immers, die betalingen zouden uitsluitend geschieden indien Super Aguri bij de eerste tien F1 teams in het klassement zou eindigen en Midland F1 als elfde, aldus Spyker. Een dergelijk scenario was volgens Spyker hoogst onwaarschijnlijk. Het was (en is) nog nooit voorgekomen dat een nieuw toetredend F1 team al direct na toetreding boven een bestaand team eindigde aangezien het, aldus Spyker, in de regel ten minste twee jaar kost om een volwaardige raceauto te bouwen. Onder deze, gegeven omstandigheden is Spyker op 1 oktober 2006 tijdens de races in Sjanghai benaderd door A. Suzuki van Super Aguri (hierna: Suzuki) met het verzoek de SA-overeenkomst af te kopen. De reden die Suzuki volgens Muller gaf, was dat Super Aguri van de SA-overeenkomst af wilde omdat een derde partij 40 % van de aandelen in Super Aguri wilde (over)nemen. In verband daarmee wilde Suzuki langlopende verplichtingen, zoals die met Spyker F1, afkopen. Naar zeggen van Spyker bood Super Aguri aanvankelijk, op zaterdag 30 september 2006, US$ 1 miljoen en heeft Spyker dit bod geweigerd omdat zij speculeerde op een hogere zogeheten deal breaker-waarde van de afkoop. Na diverse biedingsronden is uiteindelijk, tijdens het diner op zondagavond 1 oktober 2006, met Suzuki overeengekomen dat de SA-overeenkomst door Super Aguri kon worden afgekocht voor een bedrag van US$ 7 miljoen. Spyker heeft die opbrengst, gelet op de hiervoor omschreven omstandigheden, als een windfall profit beschouwd en tot haar winst gerekend.
3.27
Spyker heeft in haar brief van 9 augustus 2007 uiteengezet dat zij na de afkoop van de SA-overeenkomst ontdekte door Super Aguri misleid te zijn omdat Super Aguri met Honda was overeengekomen dat zij in 2007 gebruik zou gaan maken van oude Honda-chassis in haar auto's, waardoor de kans dat het Super Aguri F1 team hoger in het klassement zou eindigen dan het Midland F1 team, (aanzienlijk) was toegenomen. Spyker is naar aanleiding hiervan een procedure begonnen tegen Super Aguri wegens schending van de zogenoemde Concorde-Overeenkomst die bepaalt dat een voorwaarde om deel te nemen aan het constructeursklassement is dat het team een eigen chassis produceert. Spyker heeft betoogd dat de afkoop van de SA-overeenkomst aldus geheel los staat van de overname van Midland F1 en dat bovendien de waarde van de SA-overeenkomst per overnamedatum op (nagenoeg) nihil was te stellen, waardoor zij gerechtigd was het bedrag van de afkoopsom volledig als resultaat op te nemen in de winst- en verliesrekening.’
2.9
De Ondernemingskamer overweegt voorts:
‘3.30
(…) Zij acht deze (verklaringen) ook niet onaannemelijk en de AFM heeft die verklaringen niet weersproken. Voorts acht de Ondernemingskamer aannemelijk dat er geen actieve markt is voor overeenkomsten zoals de SA-overeenkomst en dat Spyker derhalve genoodzaakt was de reële waarde van de SA-overeenkomst per 28 september 2006 zelfstandig te (doen) bepalen. Naar de kern genomen houdt het verweer van Spyker in dat de prijs waarvoor de SA-overeenkomst op 1 oktober 2006 is afgekocht niet deze reële waarde vertegenwoordigde. Deze stelling is ter zitting ondersteund door de accountant, die heeft verklaard dat hij, om te kunnen komen tot een beoordeling van de vraag of hij de waardering van de SA-overeenkomst door (het management van) Spyker op nihil aanvaardbaar kon achten, heeft gesproken met ingewijden in de wereld van de Formule 1 races. Daarnaast is de accountant er naar zijn zeggen van uitgegaan dat PwC in haar memo van 29 maart 2007 een (definitieve) waardering van de SA-overeenkomst zou opnemen. Tot een definitieve waardering is PwC, zoals daarna is komen vaststaan, echter niet gekomen. Nu de door Duff & Phelps gemaakte waardering nog niet voorhanden was op het moment dat de jaarrekening 2006 ter beoordeling aan de accountant voorlag, heeft deze, naar hij heeft verklaard, een voorlopige kostprijsallocatie van de afkoop van de SA-overeenkomst ten bedrage van nihil aanvaardbaar geoordeeld, in afwachting van het eerdergenoemde rapport van Duff & Phelps. De eventueel naar aanleiding van dat rapport in de voorlopige kostprijsallocatie te maken aanpassingen om te kunnen komen tot een definitieve kostprijsallocatie zouden, aldus de accountant, overeenkomstig het bepaalde in IFRS 3.62 en 3.64 worden gedaan in het financieel verslag 2007.
3.31
Ernst & Young heeft in haar brief van 28 september 2007 terzake nog het volgend opgemerkt:
‘4.7
(…)
Er zou een nog uitgebreidere toelichting [op de voorlopige waardering; Ondernemingskamer mogelijk zijn geweest, maar ook naar onze mening is aan de gebruikers van de jaarrekening met de huidige toelichting in voldoende mate inzicht gegeven in de onzekerheden en de gevolgen van de voorlopige verwerking van de overname. Overigens menen wij dat dit ook wordt onderschreven door de analyses in de financiële pers.’
3.32
Duff&Phelps is in het rapport van 10 oktober 2007 tot de volgende conclusie gekomen:
Super-Aguri
- —
We have estimated the FV [Fair Value, Ondernemingskamer] of the [SA-overeenkomst] based on betting odds. We did a cross-check using historical results.
- —
Based on the calculated probability of Super-Aguri beating Spyker and scoring a point in the last three races and the probability of Super-Aguri ending higher in the 2007 Championship, the Fair Value was estimated at EUR 1.7 mln.
Op grond van dit rapport heeft de ondernemingsleiding besloten, zo is ter terechtzitting namens Spyker verklaard, om de eerder als voorlopig gepubliceerde cijfers over 2006 terzake te corrigeren door aanpassing van de vergelijkende cijfers 2006 in de financiële verslaggeving over 2007.
3.33
De Ondernemingskamer overweegt dat IFRS 3.62 toelaat, zoals door Spyker gesteld, dat, indien de waarde van een bedrijfscombinatie alleen voorlopig kan worden bepaald, de onderneming kan volstaan met het in de jaarrekening opnemen van een voorlopige waarde. Enige aanpassing in deze voorlopige waarde dient vervolgens binnen twaalf maanden na de overnamedatum in het financiële verslag van het daaropvolgende boekjaar te worden gedaan. Aan Spyker kan naar het oordeel van de Ondernemingskamer worden toegegeven dat de SA-overeenkomst (evenals de overname van een Formule 1 team) en de afkoop daarvan dermate uitzonderlijk zijn dat de waardering van deze overeenkomst, die het karakter van een verzekering heeft, niet eenvoudig is bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal. Het bezwaar dat de AFM naar de kern genomen heeft aangevoerd tegen de waardering van de SA-overeenkomst op nihil en het vervolgens boeken van de afkoopsom van US$ 7 miljoen in de winst- en verliesrekening is, dat in de waardering van de SA-overeenkomst rekening gehouden had moeten worden met de gebeurtenissen nadien — namelijk de afkoop van de overeenkomst — zodat Spyker bij correcte toepassing van IFRS 3.36, IFRS 3.40 en IFRS 3.B16 op de door haar geboekte goodwill uit hoofde van het contract met Midland RHL (US$ 106 miljoen), US$ 7 miljoen in mindering had moeten brengen. De AFM heeft naar het oordeel van de Ondernemingskamer in dit verband er terecht op gewezen dat Spyker terzake mogelijk eerder gebruik had kunnen maken van de diensten van deskundigen (van de ondernemingsleiding mag immers worden verwacht dat zij te dezen zo spoedig mogelijk tot een waardering — en daarmee een kostprijsallocatie — komt en aldus een voorlopige kostprijsallocatie zoveel mogelijk zal vermijden) én dat daarmee mogelijk vraagtekens zouden kunnen worden geplaatst bij de snelheid van Spyker bij de waardering van deze overeenkomst. De Ondernemingskamer acht de hier opgetreden vertraging bij de waardering van de SA-overeenkomst, mede bezien in het licht van de door Spyker aangevoerde feiten en omstandigheden omtrent de totstandkoming en de afkoop ervan — die door de AFM niet in twijfel zijn getrokken —, echter niet zodanig dat deze moet leiden tot de conclusie dat met betrekking tot de waardering van de SA-overeenkomst sprake is (geweest) van strijd met de toepasselijke IRFS regels. Derhalve kan wat het hier beoordeelde onderwerp betreft niet worden gezegd dat Spyker onvoldoende inzicht heeft gegeven aan beleggers om hen in staat te stellen tot een verantwoord oordeel te komen overeenkomstig de eisen die IFRS stelt.’
2.10
Wat betreft de waardering van de sponsorverplichtingen jegens Midland RHL overweegt de Ondernemingskamer onder meer als volgt:
‘3.37
PwC is in het memo van 29 maart 2007 tot de volgende conclusie gekomen: Ten aanzien van de recognition criteria kan worden gesteld dat Spyker aan IAS 18.13 voldoet. De transactie is immers gesplitst in een ‘overnamecomponent’ en een‘sponsorcomponent’. De verwerkingswijze van de transactie als een uit meerdere componenten bestaande transactie is volgens ons derhalve correct. Als uitgangspunt voor de allocatie van de prijs aan de componenten hanteert Spyker een ‘vergelijkbare-transactiebenadering’. Dit uitgangspunt is volgens ons verdedigbaar. Binnen deze benadering vergt de selectie van vergelijkbare transacties en de weging van deze transacties een zekere mate van oordeelsvorming (judgment) van het management. PwC heeft deze oordeelsvorming niet beoordeeld.
3.38
Ernst & Young heeft in de brief van 28 september 2007 geschreven: Evenals voor het contract Super Aguri geldt dat onze oordeelsvorming mede gebaseerd is geweest op het voorlopige rapport van PwC. Ook deze sponsorovereenkomst maakt deel uit van de voorlopige initiële verwerking van de overname. Dit betekent dat, indien bij de definitieve waardering zou blijken dat beide overeenkomsten niet-marktconform zouden zijn, een herallocatie tussen beide transacties noodzakelijk is, met gevolgen voor de kostprijs van de overname van Midland F1. Onze conclusie is dan ook dat de verwerking van de sponsorovereenkomst met Midland, als onderdeel van de voorlopige verwerking van de overname, op aanvaardbare wijze heeft plaatsgevonden met inachtneming van alle ten tijde van het opmaken van de jaarrekening 2006 bekend zijnde informatie.
3.39
Duff&Phelps is in haar rapport van 10 oktober 2007 tot de volgende conclusie gekomen:
- —
We have reviewed the contract amount for a market based sponsorship amount using 5 methodologies, based on historical sponsoring information in Formula 1, interviews with an F1 sponsoring insider and 2007 actual sponsorships: (…)
- —
Furthermore, we looked at average sponsoring income from the GT2 series to estimate market based sponsorship amount for that part of the agreement.
- —
Based on this we came to a total estimate of the MF1 sponsorship agreement range of EUR 3.2 to EUR 4.8 mln.
Duff&Phelps is daarbij uitgegaan van een maximale waarde van € 4,2 miljoen toe te kennen aan de F1-sponsoring en € 0,6 miljoen toe te rekenen aan de GT2-sponsoring. Spyker heeft verklaard het maximum van de door Duff&Phelps vastgestelde range aan te zullen houden en het verschil aan de koopprijs te zullen toerekenen. Op grond van dit rapport heeft Spyker besloten, zo is ter terechtzitting medegedeeld, om in 2007 de eerder als voorlopig gepubliceerde cijfers over 2006 terzake te corrigeren door aanpassing van de vergelijkende cijfers 2006 in de financiële verslaggeving over 2007.
3.40
Naar het oordeel van de Ondernemingskamer is, in het licht van de door Spyker ingebrachte argumenten, onvoldoende komen vaststaan dat sprake was van een zodanige samenhang tussen de overnameovereenkomst en de sponsorovereenkomst met Midland RHL dat aangenomen moet worden dat de ene overeenkomst nimmer gesloten zou zijn zonder de andere. Om die reden kan geoordeeld worden dat er, overeenkomstig het door Spyker gestelde, reële argumenten waren om de twee overeenkomsten separaat te verwerken. Daarnaast waren er op voorlopige basis voldoende gronden om aan te nemen dat bij deze beide overeenkomsten geen sprake was van ‘cross’ subsidiëring. Wat betreft de hoogte van de sponsoropbrengsten en de vraag of deze zijn gewaardeerd op basis van hun reële waarde, is enerzijds van belang dat Spyker, zoals hiervoor geciteerd, duidelijk in het Financieel Verslag 2006 naar voren heeft gebracht dat ook de sponsoropbrengsten gebaseerd zijn op ‘management's best estimate of the fair values’ en dat anderzijds de definitieve kostprijsallocatie kan resulteren in aanpassingen van het resultaat over 2006. Aldus kan naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet worden gezegd dat Spyker wat het hier beoordeelde onderwerp betreft onvoldoende inzicht heeft gegeven aan beleggers om hen in staat te stellen tot een verantwoord oordeel te komen overeenkomstig de eisen die IFRS stelt.’.
2.11
In rov. 3.41 e.v. bespreekt de Ondernemingskamer twaalf bezwaren van de AFM tegen de toelichting op de jaarrekening 2006 dan wel de toelichting in het Financieel Verslag 2006. De Ondernemingskamer overweegt (rov. 3.42) dat Spyker zich ondanks haar standpunt dat geen nadere toelichting vereist is, niettemin naar zij stelt in haar gesprekken met de AFM bereid heeft verklaard aanvullende informatie te verstrekken op een in overleg met de AFM nader te bepalen wijze. De vraag of dergelijke aanvullende toelichtingen krachtens IFRS als voldoende kunnen worden beschouwd kan naar het oordeel van de Ondernemingskamer alleen worden beantwoord aan de hand van de beoordeling of de door de AFM naar voren gebrachte bezwaren al of niet materieel van aard zijn. In rov. 3.43 e.v. toetst de Ondernemingskamer deze bezwaren. Voorzover in cassatie van belang, overweegt zij:
‘(i) Latente belastingvorderingen en -verplichtingen
3.43
De AFM heeft gesteld dat de in de jaarrekening 2006 verstrekte toelichting op de in verband met de overname van Midland F1 opgenomen latente belastingvordering onvoldoende is omdat op grond van IAS 12.15 een uitgestelde belastingverplichting moet worden opgenomen voor alle belastbare tijdelijke verschillen, terwijl op basis van IAS 12.81 (g) (i) de bedragen van de uitgestelde belastingvorderingen en —verplichtingen die voor elke verslagperiode in de balans zijn opgenomen, afzonderlijk moeten worden gepresenteerd. Spyker heeft aangevoerd dat zij de latente belastingvoorziening van € 0,4 miljoen op de acquisitiedatum weliswaar gesaldeerd heeft met de latente belastingvordering van € 2,4 miljoen, maar dat het feit dat saldering heeft plaatsgevonden wel uit de jaarrekening is op te maken. Spyker heeft tegelijkertijd echter, aldus de AFM, toegegeven dat het beter ware geweest indien de betreffende bedragen (separaat) zouden zijn toegelicht. De Ondernemingskamer overweegt dat het standpunt van de AFM in deze juist is. Gezien echter het feit dat, naar de Ondernemingskamer van oordeel is, de beginstand, de mutatie en de eindstand van de latente belastingvorderingen en -verplichtingen — zij het met enige moeite — uit de jaarrekening te achterhalen zijn, evenals de belangrijkste aard van de post, kan de afwijking van IAS 12.81 (g) (i) niet zodanig materieel geacht worden dat Spyker op dit punt de jaarrekening 2006 dient te herzien.
(ii) Uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling
3.44
De AFM heeft aangevoerd dat het Financieel Verslag 2006 van Spyker in strijd met IAS 38.126 en artikel 2:365 lid 2 BW geen toelichting bevat op het totaal van de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling. De Ondernemingskamer is van oordeel dat Spyker, naar zij terecht heeft gesteld, op dit punt niet in strijd heeft gehandeld met artikel 2:365 lid 2 BW, nu zij de betreffende kosten voor een bedrag van € 154.000 direct ten laste van het resultaat heeft gebracht en niet heeft geactiveerd, zodat artikel 2:365 lid 2 BW niet van toepassing is. IAS 38.126 schrijft in dat geval echter voor dat de totale in een boekjaar ten laste van het resultaat gebrachte onderzoeks-en ontwikkelingskosten worden toegelicht, hetgeen in casu is nagelaten, zodat Spyker op dit punt (wel) in strijd heeft gehandeld met de IAS. Nu Spyker heeft gesteld — hetgeen de Ondernemingskamer aannemelijk acht — dat de onderzoekskosten gezien de aard van de onderneming van Spyker en het ontbreken van enig fundamenteel onderzoek gering zijn en dat de onderzoekskosten bovendien moeilijk te onderscheiden zijn van de algemene kosten (en om die reden geen aparte registratie heeft plaatsgevonden), komt de Ondernemingskamer tot het oordeel dat de afwijking van IAS 38.126 niet materieel te achten is zodat Spyker haar jaarrekening 2006 op dit punt niet behoeft te herzien. Nu de AFM voorts niet de vraag aan de orde heeft gesteld of deze kosten conform LAS 38 geactiveerd hadden behoren te worden kan zulks daarom ook onbesproken blijven.
(iv) Realiseerbare waarde ontwikkelingskosten
3.47
Spyker heeft naar het oordeel van de Ondernemingskamer terecht aangevoerd dat de AFM ten onrechte heeft gesteld dat IFRS verplicht tot het verstrekken van een toelichting op de veronderstellingen op basis waarvan de realiseerbare waarde is bepaald van de ontwikkelingskosten die nog niet in gebruik zijn en eveneens, dat Spyker in gebreke is vanwege het feit dat deze toelichting niet is opgenomen in het Financieel Verslag 2006. IFRS verplicht immers niet tot het opnemen van een dergelijke toelichting. Het verstrekken van een dergelijke toelichting wordt slechts aanbevolen. In zoverre derhalve ten overvloede overweegt de Ondernemingskamer dat, naar Spyker voorts terecht heeft aangevoerd, de post geactiveerde ontwikkelingskosten ad 1,4% (en niet het door de AFM genoemde percentage van 14,4%) van het balanstotaal per 31 december 2006 niet materieel kan worden geacht en ook hierom niet in het Financieel Verslag 2006 behoeft te worden toegelicht.
(ix) Kasstroomoverzicht
3.53
In het Financieel Verslag 2006 is het geconsolideerde kasstroomoverzicht opgenomen. De in dat overzicht opgenomen vergelijkende cijfers van 2005 worden ten opzichte van die in het financieel verslag 2005 anders gepresenteerd. Ten aanzien van het door de AFM gestelde ten onrechte ontbreken van een toelichting op het geconsolideerde kasstroomoverzicht en de aard, het bedrag en de reden van de presentatiewijziging daarvan, heeft Spyker erkend dat het mogelijk duidelijker ware geweest indien de wijzigingen in het geconsolideerde kasstroomoverzicht verder waren toegelicht, zoals gedaan is ten aanzien van de wijzigingen in de balans en in de winst- en verliesrekening. Met Spyker is de Ondernemingskamer echter van oordeel dat dit punt niet materieel is te noemen zodat het ontbreken van de toelichting te dezen geen aanleiding vormt Spyker te bevelen het Financieel Verslag 2006 te herzien.
(x) Sale- and leaseback-transacties
3.54
De AFM heeft aangevoerd dat impliciet uit de jaarrekening 2006 is op te maken dat sprake was van sale- and leaseback-transacties, terwijl daarvoor in de jaarrekening zelf geen grondslag te vinden is. Evenmin is volgens de AFM duidelijk hoe het resultaat op een eventuele vervreemding van de geleasde activa in het Financieel Verslag 2006 is verantwoord. Ook is het verschil in de investeringen in prototypes, testmodellen en raceauto's tussen ultimo 2005 en 2006 niet toegelicht, noch de toename van de financiële leaseverplichtingen met € 9,7 miljoen, aldus de AFM. Hoewel Spyker heeft erkend dat zij geen specifieke grondslag heeft opgenomen voor de sale -and leaseback-transacties, is zij van mening dat zij deze transacties heeft verwerkt conform IAS 17.59-60. De sale- and leaseback-transacties zijn verwerkt als financieringstransacties en niet als verkopen. Volgens Spyker is financiering ook het primaire karakter van dergelijke transacties. Het verschil tussen het bedrag aan investeringen in 2005 en de toename van de minimale financiële leaseverplichting komt, aldus Spyker, voort uit een verhoging van de limiet voor de desbetreffende financiering door de leasemaatschappij. Hierdoor konden reeds geproduceerde en geactiveerde auto's alsnog gefinancierd worden door middel van een leaseconstructie. Spyker heeft bevestigd dat zij de jaarrekening 2006 had kunnen verduidelijken door toe te lichten dat de financiële leaseverplichtingen in 2006 eveneens betrekking hadden op auto's die zijn opgenomen onder de voorraden. Spyker heeft toegezegd deze verduidelijking in de jaarrekening 2007 te zullen opnemen. Zij is echter van mening dat inherent is aan deze soort financiële leaseverplichtingen dat zij tegenover activa op de balans staan, waardoor het geven van een toelichting niet nodig is. Spyker is van mening dat de jaarrekening 2006 op dit punt niet misleidend is.
3.55
Nu niet in geschil is dat Spyker IAS 17 met betrekking tot de financiële sale and leaseback-transacties juist heeft toegepast en er slechts sprake is van het (door Spyker erkende) ontbreken van de vermelding van de toegepaste grondslagen, terwijl LAS 17 op dit punt geen alternatieve verwerkingswijzen kent waardoor de vermelding van de daadwerkelijk toegepaste grondslagen relevant zou zijn voor het inzicht in de jaarrekening 2006, komt de Ondernemingskamer tot het oordeel dat het achterwege blijven daarvan niet van zodanig belang is dat Spyker op dit punt haar jaarrekening 2006 behoeft te herzien.
(xi) Operationele leaseverplichtingen
3.56
Volgens de AFM heeft Spyker voorts nagelaten de verplichtingen inzake operationele leases toe te lichten overeenkomstig de vereisten van IAS 17.35. Spyker heeft gesteld dat de belangrijkste materiële clausules inzake de leaseverplichtingen in noot 14 bij de jaarrekening 2006 zijn toegelicht en dat aldus voldoende inzicht is gegeven. De Ondernemingskamer volgt Spyker in haar betoog. Uit de vermelde toelichting bij de jaarrekening blijkt, naar Spyker heeft gesteld, ook naar het oordeel van de Ondernemingskamer duidelijk dat de genoemde leases financiële leases zijn, waarbij — naar Spyker heeft gesteld en door de AFM niet is betwist — Spyker koopopties heeft voor een zodanig laag bedrag dat zij geacht moet worden deze steeds te zullen uitoefenen.Dientengevolge zijn de bepalingen van LAS 17.35, die uitsluitend op operationele leases betrekking hebben, in casu niet van toepassing.
3.57
Daarnaast heeft de AFM geconstateerd, hetgeen door Spyker is erkend, dat de toelichting bij de jaarrekening 2006 in noot 19, ‘Commitments not included in the balance sheet’, twee onjuistheden bevat. Deze fouten zijn echter zodanig evident en de betreffende bedragen zijn zodanig beperkt van omvang dat hierdoor geen inbreuk is ontstaan op het getrouwe beeld van de jaarrekening 2006.
(xii) Corporate governance
3.58
De AFM heeft tot slot aangevoerd dat Spyker ten onrechte in het Corporate Governance Verslag geen bevestiging heeft opgenomen van de naleving van de best-practice-bepalingen over tegenstrijdig-belangtransacties met bestuurders (II.3.4) en commissarissen (III.6.3), terwijl in het Financieel Verslag 2006 op pagina 59 is vermeld dat Spyker aan bijna alle best practice-bepalingen van de Nederlandse Corporate Governance Code voldoet, met uitzondering van enkele specifiek genoemde bepalingen. De Ondernemingskamer overweegt dat, nu in het Financieel Verslag 2006 openheid is gegeven over de tegenstrijdig- belangtransacties onder noot 31, ‘Related parties’, en daarnaast informatie is gegeven over de financiële belangen van commissarissen en bestuurders op de pagina's 14 tot en met 17 van het Financieel Verslag 2006, naar haar oordeel in ieder geval is voldaan aan de ratio van de Corporate Governance Code. Spyker heeft bovendien toegezegd een en ander in het financiële verslag 2007 duidelijker toe te zullen lichten. Aldus ziet de Ondernemingskamer geen reden Spyker te gelasten het Financieel Verslag 2006 op dit punt aan te passen.’
2.12
De Ondernemingskamer overweegt (rov. 3.59) dat de bezwaren van de AFM op enkele punten juist zijn. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer zijn die tekortkomingen niet zodanig ernstig dat moet worden gezegd dat het Financieel Verslag 2006 in zijn geheel dan wel de jaarrekening 2006 (of overige gegevens) als onderdeel daarvan, niet voldoet(n) aan hetgeen op grond van de wet en IFRS is vereist. Voorzover voorts sprake is van afwijkingen van IFRS met betrekking tot met name een aantal toelichtingsvereisten, acht de Ondernemingskamer deze, mede in het licht van de door Spyker toegezegde aanpassingen van deze punten in het Financieel Verslag 2007, evenmin zodanig ernstig dat het geven van specifieke aanwijzingen voor toekomstige jaarrekeningen zou zijn geboden. De Ondernemingskamer overweegt tot slot dat de onderhavige procedure krachtens artikel 2:447 lid 1 BW — slechts — betreft de eventuele herinrichting door Spyker van haar jaarrekening, haar jaarverslag of de daaraan toe te voegen overige gegevens. Dit houdt in dat, voor zover het verzoek bezwaren inhoudt tegen de vaststelling dan wel de (wijze van) openbaarmaking van de jaarrekening (waarop de in 1.1 aanhef en onder 1), onder 3 ) en — deels — onder 4) vermelde onderdelen van het petitum zien), die bezwaren niet als zodanig in deze procedure aan de orde (kunnen) zijn en daarom niet (kunnen) worden gehonoreerd.
2.13
De Ondernemingskamer wijst het verzoek van de AFM af.
2.14
De AFM heeft tijdig2. beroep in cassatie ingesteld.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1
Op 31 december 2006 is de Wet toezicht financiële verslaggeving in werking getreden. Deze wet voorziet in extern toezicht achteraf door de AFM op de financiële verslaggeving vanaf 1 januari 2006 van effectenuitgevende instellingen. Indien de AFM op grond van openbare feiten of omstandigheden redenen heeft voor twijfel of (een onderdeel van) de financiële verslaggeving van een effectenuitgevende instelling voldoet aan de daaraan als gevolg van art. 3 van de IAS-verordening of Titel 9 van Boek 2 BW gestelde voorschriften, kan de AFM op grond van art. 2 lid 1 Wtfv van deze instelling ter aanvulling van de financiële verslaggeving om een toelichting verzoeken op de toepassing van die voorschriften. Op grond van art. 3 Wtfv kan de AFM nadat deze toelichting is verkregen, aan de effectenuitgevende instelling schriftelijk mededelen dat de in art. 2 lid 1 Wtfv bedoelde twijfel niet is weggenomen. Op grond van art. 4 lid 2 Wtfv kan de AFM vervolgens in het belang van een adequate functionering van de effectenmarkten of de positie van de belegger op die markten een verzoek doen aan de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam tot het geven van een bevel aan de effectenuitgevende instelling tot herziening van de financiële verslaggeving, zoals bedoeld in art. 2:447 BW. Dit verzoek heeft de Ondernemingskamer in het onderhavige geval niet gehonoreerd.
3.2
De klachten tegen de beschikking van de Ondernemingskamer zijn uitgewerkt in middel 4 tot en met 12. Middel 4 betreft de maatstaf voor het geven van een bevel tot (her)inrichting van een bestaande of toekomstige jaarrekening. Middel 5 klaagt over de toepassing van het materialiteitsbegrip als bedoeld in de IFRS. Middel 6 stelt de bijzondere aard van de jaarrekeningprocedure aan de orde. Middel 7 bevat klachten over het horen van de accountant. Middel 8 heeft betrekking op de activering van de latente belastingvordering. Het middel is uitgewerkt in Onderdeel 8.I, 8.II en 8.III. Onderdeel 8.I betreft de vooropstelling van het hof dat de Nederlandse tekst van de IAS doorslaggevend is. Onderdeel 8.II handelt over de activering van de latente belastingvordering als zodanig en onderdeel 8.III gaat over de presentatie van de aard van het bewijs. Middel 9 klaagt over de waardering van de SA-overeenkomst. Middel 10 behelst klachten over de waardering van de sponsorverplichtingen jegens Midland RHL. Middel 11 behandelt de overige bezwaren van de AFM en middel 12 bevat resterende cassatieklachten.
Maatstaf voor het geven van een bevel tot (her)inrichting van een bestaande of toekomstige jaarrekening
3.3
Middel 4 klaagt (onderdeel 4.1 tot en met 4.3) dat de Ondernemingskamer heeft miskend dat de enige maatstaf die gehanteerd dient te worden voor een antwoord op de vraag of de Ondernemingskamer aan een effectenuitgevende instelling een bevel moet geven in de zin van art. 2:447 lid 1 BW jo. 2:451 lid 1 BW resp. 2:451 lid 3 BW omtrent de wijze waarop de jaarrekening resp. een of meer toekomstige jaarrekeningen moet(en) worden ingericht is of de jaarrekening voldoet aan de voorschriften gesteld bij of krachtens art. 3 van de IAS-verordening. Indien de jaarrekening niet voldoet aan één of meer IFRS-voorschriften dient de Ondernemingskamer een bevel te geven aan de effectenuitgevende instelling omtrent de manier waarop deze de jaarrekening, althans een of meer toekomstige jaarrekeningen moet inrichten.
3.4
Art. 2:447 lid 1 BW luidt:
‘Op verzoek van degenen die krachtens artikel 448 daartoe bevoegd zijn, kan de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam aan een rechtspersoon of vennootschap als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet toezicht financiële verslaggeving of een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht bevelen de jaarrekening, het jaarverslag of de daaraan toe te voegen overige gegevens in te richten overeenkomstig door haar te geven aanwijzingen.’
Art. 2:451, lid 1 BW luidt als volgt:
‘Indien de Ondernemingskamer het verzoek toewijst, geeft zij aan de rechtspersoon, vennootschap of instelling een bevel omtrent de wijze waarop deze jaarrekening, het jaarverslag of de overige gegevens moet inrichten. Het bevel bevat daaromtrent nauwkeurige aanwijzingen’.
M.i. is er voor de Ondernemingskamer een verplichting een bevel tot herinrichting te geven, indien zij het verzoek toewijst waarbij de Ondernemingskamer een zekere vrijheid heeft de inhoud van het te geven bevel te bepalen. Nu de Ondernemingskamer in rov. 3.60 het verzoek afwijst, kan zij geen gebruik hebben gemaakt van een eventuele discretionaire bevoegdheid. De klacht mist feitelijke grondslag. Het middelonderdeel stelt ook de vraag aan de orde of de Ondernemingskamer een zekere beleidsvrijheid bij het al dan niet toewijzen van het verzoek tot herinrichting van de jaarrekening. Van belang voor het beantwoorden van deze vraag is overweging 16 bij de Verordening 1606/2002 van 19 juli 20023.:
‘Een passend en rigoreus handhavingstelsel is essentieel om het vertrouwen van de beleggers in financiële markten te ondersteunen. Op grond van artikel 10 van het Verdrag zijn de lidstaten verplicht passende maatregelen te treffen om de nakoming van internationale standaarden voor jaarrekeningen te waarborgen. De Commissie is voornemens samen met de lidstaten met name via het Comité van Europese effectenregelgevers (CESR) een gemeenschappelijke aanpak op het vlak van handhaving te ontwikkelen’.
Er bestaat een zekere spanning tussen een ruime vrije bevoegdheid van de rechter en het passende en rigoreuze handhavingstelsel dat de EU voor ogen staat. Niettemin ben ik van mening dat het streven naar een zo uniform mogelijk jaarrekeningenregime in de EU er niet aan in de weg staat dat de lokale rechter van een lidstaat een zekere vrijheid heeft om het verzoek tot herinrichting van de jaarrekening al niet toe te wijzen. Zo acht ik het wenselijk dat de Ondernemingskamer de mogelijkheid heeft zich af te vragen of het in het licht van de omstandigheden van het geval werkelijk opportuun is om het verzoek tot aanpassing van de jaarrekening toe te wijzen, zoals de Ondernemingskamer dat in rov. 3.59 van de bestreden beschikking heeft gedaan. Een al te rigide handhaving is niet gewenst. Het komt mij voor dat de Ondernemingskamer rekening mag houden met door de vennootschap gedane toezeggingen tot aanpassingen in toekomstige jaarrekeningen en met de zwaarte van de geconstateerde overtredingen (zie ook rov. 3.20 en 3.59 van de bestreden beschikking waarin de Ondernemingskamer dergelijke toezeggingen vermeldt). Als de Ondernemingskamer zo'n toezegging laat meewegen, wordt m.i. geen afbreuk gedaan aan het beoogde rigoreuze handhavingstelsel. De betrokken onderneming conformeert zich dan het volgende jaar aan het betrokken IFRS-voorschrift. Ik vind de aanpak die de Ondernemingskamer in de bestreden beschikking heeft gevolgd te meer gerechtvaardigd, nu zij naar aanleiding van bezwaren van de AFM over het algemeen uitvoerig uiteenzet of de aangevallen onderdelen van de jaarrekening van Spyker aan de IFRS voldoen. Daar komt nog iets anders bij: het toezicht van de AFM houdt de toets in of de informatie die in de jaarrekening van een beursvennootschap is opgenomen opgesteld is in overeenstemming met de IFRS of voorschriften uit titel 9 van Boek 2 BW. Hierbij heeft de AFM ook een zekere beleidsvrijheid om kwesties al dan niet aan de rechter voor te leggen. Dit blijkt uit de wetsgeschiedenis. In de MvT4. op de Wtfv staat onder meer het volgende:
‘(…) Neemt de nadere toelichting echter de gerezen twijfel bij de AFM niet weg (…), dan kan dit leiden tot het oordeel van de AFM dat in de financiële verslaggeving de daaromtrent geldende voorschriften niet juist zijn toegepast, waardoor de financiële verslaggeving niet voldoet aan de daaromtrent gestelde voorschriften. Indien de schending dusdanig ernstig is dat deze een herinrichting van de financiële verslaggeving rechtvaardigt, dan zal de AFM haar oordeel dat de financiële verslaggeving niet in overeenstemming met de verslaggevingsvoorschriften is opgesteld schriftelijk aan de effectenuitgevende instelling meedelen. (…) In sommige situaties kan de AFM ook een jaarrekeningprocedure entameren indien zij een mededeling heeft gedaan zonder daarbij een aanbeveling te doen. Deze situaties komen tot uitdrukking door het in artikel 4, tweede lid, opgenomen bestanddeel dat in het belang van een \#60;> een verzoek kan worden gedaan. Gedacht kan daarbij worden aan de situatie dat, volgens de AFM, een effectenuitgevende instelling op grote schaal of op flagrante wijze niet heeft voldaan aan een juiste toepassing van de verslaggevingsvoorschriften en een rechterlijke uitspraak daaromtrent wenselijk is.(…)’
De toelichting op art. 4 lid 2 Wtfv luidt:
‘(…) Hieruit blijkt dat in gevallen waar sprake is van een ernstige schending van de verslaggevingsvoorschriften de AFM zich direct tot de OK moet kunnen wenden. (…) Deze mogelijkheid is opgenomen voor situaties waarin de AFM van oordeel is dat de financiële verslaggeving op zodanig essentiële onderdelen niet voldoet aan de daaromtrent gestelde voorschriften dat het naar het oordeel van de AFM wenselijk is dat de rechter zich uitspreekt omtrent deze toepassing van de verslaggevingsvoorschriften in de financiële verslaggeving.(…)’
Bij de enigszins vrije bevoegdheid van de AFM om kwesties aan de Ondernemingskamer voor te leggen past het ook aan de rechter een zekere vrijheid te laten om een verzoek tot aanpassing van de jaarrekening al dan niet toe te wijzen. Het middelonderdeel faalt.
3.5
Onderdeel 4.4 bevat geen zelfstandige klacht, maar geeft aan dat de door de Ondernemingskamer bij de beoordeling van de drie hoofdbezwaren gehanteerde (aanvullende) maatstaven in rov. 3.12–3.40 geen steun vinden in art. 2:447 BW e.v. en de Wtfv. Deze maatstaven worden in de volgende onderdelen besproken. Onderdeel 4.5 klaagt dat de Ondernemingskamer in rov. 3.20 heeft miskend dat zij een verzoek van de AFM tot het geven van een bevel niet mag afwijzen op de (enkele) grond(en) dat het niet voldoen aan het betrokken IFRS-voorschrift er in het onderhavige geval niet toe leidt dat geen verantwoord oordeel kan worden gevormd over het vermogen en het resultaat van de effectenuitgevende instelling en/of niet kan worden gezegd dat de jaarrekening in haar geheel niet het vereiste inzicht verschaft en/of de tekortkoming niet als zodanig zwaar kan worden aangemerkt dat op die grond alleen aanpassing van de jaarrekening zou moeten worden bevolen.
3.6
De klacht dient m.i. te falen. Het is m.i. niet onjuist dat de Ondernemingskamer in het kader van haar in 3.4 van deze conclusie aangeduide beleidsvrijheid zich de vraag stelt of strijd met een IFRS-voorschrift er nu werkelijk toe leidt dat er geen verantwoord oordeel kan worden gevormd over het vermogen en het resultaat van de vennootschap. Als zo'n verantwoord oordeel wel kan worden gevormd, kan dat m.i. een valide argument zijn om het verzoek niet toe te wijzen.
3.7
Onderdeel 4.6 klaagt dat de Ondernemingskamer in rov. 3.33 en 3.40 heeft miskend dat zij een verzoek van de AFM tot het geven van een bevel niet mag afwijzen op de (enkele) grond(en) dat niet kan worden gezegd dat de effectenuitgevende instelling — voor het onderwerp waarop de tekortkoming(en) betrekking heeft/hebben — onvoldoende inzicht heeft gegeven aan beleggers om hen in staat te stellen teen verantwoord oordeel te vormen overeenkomstig de eisen die IFRS stelt.
3.8
De klacht faalt. De Ondernemingskamer heeft in rov. 3.33 over de waardering van de SA-overeenkomst geoordeeld dat de vertraging hiervan niet zodanig was dat sprake was van strijd met IFRS. Ook in rov. 3.40 handelend over de waardering van de sponsorverplichtingen jegens Midland RHL heeft de Ondernemingskamer niet tot strijd met IFRS geconcludeerd.
3.9
Onderdeel 4.7 klaagt dat de Ondernemingskamer in de rov. 3.20, 3.33 en 3.40 in ieder geval miskend heeft dat de door haar gehanteerde begrippen ‘verantwoord oordeel (omtrent het vermogen en het resultaat)’ en ‘het vereiste/voldoende inzicht’ zijn ontleend aan art. 2:362 lid 1 BW en op grond van art. 2:362 lid 9 BW niet van toepassing zijn op een jaarrekening die is opgesteld volgens de IFRS. De Ondernemingskamer heeft volgens het onderdeel ten onrechte maatstaven gehanteerd waarin naar die begrippen wordt verwezen. De Ondernemingskamer dient het begrippenkader van IFRS toe te passen. Het onderdeel geeft aan dat IAS 1.13 vereist dat de jaarrekening een ‘getrouw beeld’ moet geven van de financiële positie, de financiële prestaties en de kasstromen van een entiteit. De toepassing van de IFRS met waar nodig aanvullende informatie, zo bepaalt IAS 1.13, wordt geacht te leiden tot een jaarrekening die een getrouw beeld geeft. IAS 1.14 bepaalt dat de jaarrekening niet dient te worden gekwalificeerd als in overeenstemming met IFRS tenzij ze voldoet aan alle vereisten van de IFRS. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan de naleving van een vereiste in een IFRS-voorschrift onder in IAS 1.17 tot en met IAS 1.20 genoemde voorwaarden achterwege blijven.
3.10
De klacht faalt. Uit de MvT5. op het wetsvoorstel Wtfv blijkt dat de wetgever van mening is dat met de begrippen ‘getrouw beeld’ in de IAS en ‘verantwoord oordeel’ in art. 2:362 BW hetzelfde wordt bedoeld. In de MvT staat hierover het volgende:
‘(…)In de eerste plaats bepaalt IAS 1 dat de geconsolideerde jaarrekening een getrouw beeld dient te geven van het vermogen en het resultaat van een effectenuitgevende instelling. In artikel 2:362, eerste lid, van het BW is hetzelfde bepaald voor jaarrekeningen die worden opgesteld met inachtneming van het in Titel 9 van Boek 2 BW bepaalde.(…)’
Ik meen dat we ons aan dit inzicht van de Nederlandse wetgever dienen te conformeren. Kennelijk staat de wetgever een overeenstemmende uitleg van de begrippen ‘getrouw beeld’ en ‘verantwoord oordeel’ voor ogen.
3.11
Onderdeel 4.8 klaagt dat de Ondernemingskamer in rov. 3.59 heeft miskend dat zij een verzoek van de AFM tot het geven van een bevel niet mag afwijzen op de (enkele) grond(en) dat de tekortkomingen al met al niet zodanig ernstig zijn dat moet worden gezegd dat de financiële verslaggeving in zijn geheel dan wel de jaarrekening (of overige gegevens) als onderdeel daarvan, niet voldoet(n) aan hetgeen op grond van de wet en IFRS is vereist. Ook hier heeft de Ondernemingskamer het begrippenkader van IFRS miskend. De Ondernemingskamer heeft in het bijzonder miskend dat de jaarrekening op grond van IAS 1.14 niet kwalificeert als in overeenstemming met de IFRS indien niet is voldaan aan alle vereisten van de IFRS. Het onderdeel klaagt voorts dat de Ondernemingskamer het verzoek niet mag afwijzen op de (enkele) grond(en) dat de afwijkingen van de IFRS met betrekking tot (met name) een aantal toelichtingsvereisten niet zodanig ernstig zijn dat het geven van specifieke aanwijzingen voor toekomstige jaarrekeningen zou zijn geboden.
3.12
De klachten falen. M.i. heeft de Ondernemingskamer in rov. 3.59 bedoeld te zeggen dat de afwijkingen van IFRS zodanig beperkt zijn dat niet kan worden gezegd dat het met de IFRS beoogde doel voor de financiële verslaggeving van een effectenuitgevende instelling, namelijk het geven van een getrouw beeld, niet is bereikt.
3.13
Onderdeel 4.9 klaagt dat, indien en voorzover de Ondernemingskamer een verzoek van de AFM tot het geven van een bevel in de zin van art. 2:447 BW wel mag afwijzen op de grond dat het vereiste inzicht of het verantwoorde oordeel niet in gedrang komt en/of de tekortkomingen niet zwaar/ernstig genoeg zijn, de Ondernemingskamer ten onrechte niet heeft beoordeeld of alle tekortkomingen tezamen niet tot aantasting van dat inzicht/verantwoorde oordeel leiden en/of zodanig ernstig zijn dat deze zouden moeten leiden tot toewijzing van het verzoek. Indien de Ondernemingskamer dit wel heeft beoordeeld heeft zij een en ander onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel klaagt voorts dat de Ondernemingskamer ten onrechte niet op kenbare wijze afzonderlijk aandacht besteedt aan de vraag of een bevel moet worden gegeven ten aanzien van een of meer toekomstige jaarrekeningen.
3.14
De klachten falen. In rov. 3.59 heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat de tekortkomingen al met al niet zodanig ernstig zijn dat moet worden gezegd dat het Financieel Verslag 2006 in zijn geheel, dan wel de jaarrekening 2006 (of overige gegevens als onderdeel daarvan), niet voldoet(n) aan hetgeen op grond van de wet en IFRS is vereist. Hieruit maak ik op dat ook alle tekortkomingen gezamenlijk niet tot toewijzing van het verzoek dienen te leiden. Gezien het geringe gewicht dat de Ondernemingskamer toekent aan de afzonderlijke tekortkomingen acht ik dit oordeel niet onbegrijpelijk. De Ondernemingskamer heeft verder voldoende afzonderlijke aandacht besteed aan het achterwege laten van een bevel omtrent toekomstige jaarrekeningen. Zo hecht de Ondernemingskamer mede belang aan de door Spyker toegezegde aanpassingen van deze punten in het financiële verslag 2007.
3.15
Onderdeel 4.10 klaagt dat de Ondernemingskamer in rov. 3.59 heeft miskend dat een toezegging of aanbod van een effectenuitgevende instelling om de eerstvolgende toekomstige jaarrekening op bepaalde punten aan te passen niet relevant is voor, en dus niet kan meewegen bij, de beantwoording van de vraag of de Ondernemingskamer een bevel moet geven tot (her)inrichting.
3.16
De klacht faalt. De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat de afwijkingen van IFRS niet zodanig ernstig zijn dat een bevel tot herinrichting dient te worden gegeven. Mede omdat Spyker beterschap beloofd heeft voor het financiële verslag 2007, ziet de Ondernemingskamer geen aanleiding om aanwijzingen voor 2007 te geven. De Ondernemingskamer is kennelijk van oordeel dat in het geval van Spyker deze aanwijzingen niet nodig zijn. Ik vind dit geen onbegrijpelijke gedachtegang.
3.17
Onderdeel 4.11 klaagt dat indien de bevoegdheid tot het geven van een bevel in de zin van art. 2:447 BW een discretionaire bevoegdheid zou zijn, de Ondernemingskamer miskend heeft dat bij de uitoefening van die bevoegdheid een afweging van de betrokken belangen dient plaats te vinden die moet steunen op de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Indien de Ondernemingskamer deze belangenafweging niet heeft miskend, heeft zij (in het bijzonder in de rov. 3.20, 3.33, 3.40 en 3.59) onvoldoende gemotiveerd waarom zij van haar discretionaire bevoegdheid gebruik heeft gemaakt door het verzoek van de AFM af te wijzen, mede gelet op het belang van een strikte naleving van de IFRS en van een passende en rigoreuze handhaving van de IFRS. De Ondernemingskamer had in ieder geval moeten motiveren waarom ook geen bevel met betrekking tot toekomstige jaarrekeningen wordt gegeven.
3.18
De klachten falen. De Ondernemingskamer heeft m.i. voldoende begrijpelijk gemotiveerd waarom zij van de bevoegdheid tot het geven van een bevel geen gebruik heeft gemaakt. De Ondernemingskamer heeft aansluiting gezocht bij het doel van de IFRS en heeft geconcludeerd dat het Financieel Verslag 2006 in zijn geheel dan wel de jaarrekening 2006 (of overige gegevens als onderdeel daarvan), voldoet(n) aan hetgeen op grond van de wet en IFRS is vereist. De Ondernemingskamer heeft, zoals hierboven aangegeven, in rov. 3.59 gemotiveerd waarom zij geen bevel heeft gegeven voor toekomstige jaarrekeningen. Overigens merk ik nog dat de Ondernemingskamer geen gebruik heeft gemaakt van een discretionaire bevoegdheid tot het geven van een bevel.
3.19
Onderdeel 4.12 tot en met 4.14 hebben betrekking op de overige bezwaren. Deze klachten voor zover nodig behandelen na middel 5 inzake het materialiteitsbeginsel.
Toepassing van het materialiteitsbegrip als bedoeld in de IFRS
3.20
Middel 5 klaagt dat de Ondernemingskamer bij de beoordeling van de overige bezwaren in rov. 3.41–3.58 en 3.59 het materialiteitsbegrip als bedoeld in IAS 1.31 onjuist heeft toegepast dan wel die toepassing niet naar behoren heeft gemotiveerd. Onderdeel 5.2 klaagt dat de Ondernemingskamer heeft miskend dat de toepassing van het materialiteitsbegrip inhoudt dat een specifiek vereiste inzake informatieverschaffing in een standaard of interpretatie slechts dan niet dient te worden vervuld als de informatie van gering belang is (zie IAS 1.31). Althans heeft de Ondernemingskamer miskend dat het weglaten of onjuist weergeven van informatie van materieel belang is indien (redelijkerwijs) verwacht kan worden dat de weglating of onjuiste weergave de economische beslissingen die gebruikers op basis van de jaarrekening nemen, zou kunnen beïnvloeden (vgl. IAS 1.11, 1.12 & 8.5). Het onderdeel klaagt nog dat de Ondernemingskamer miskend heeft dat de materialiteit afhankelijk is van de omvang en aard van de weglating of onjuiste weergave en moet worden beoordeeld op basis van de (objectieve) (feiten en) omstandigheden die zich voordoen (vgl. IAS 1.11 en 8.5).
3.21
De klachten falen. De Ondernemingskamer heeft in rov. 3.41 een brief van Ernst & Young aangehaald waarin wordt aangegeven dat informatie die geen invloed heeft op de economische beslissingen van gebruikers, niet van materieel belang is en volgens IFRS niet behoeft te worden opgenomen. Vervolgens overweegt de Ondernemingskamer in rov. 3.42 dat de vraag of aanvullende toelichtingen krachtens IFRS als voldoende kunnen worden beschouwd, alleen beantwoord kan worden aan de hand van de beoordeling of de bezwaren al of niet materieel van aard zijn. In de navolgende rechtsoverwegingen bespreekt de Ondernemingskamer de bezwaren. Ik geef enkele voorbeelden. Zo onderschrijft zij in rov. 3.43 het standpunt van de AFM dat de toelichting inzake de latente belastingvordering onvoldoende is gelet op IAS 12.15 en IAS 12.81 (g) (i). Zij is echter van oordeel dat de beginstand, de mutatie en de eindstand van de latente belastingvorderingen en verplichtingen — zij het met enige moeite — uit de jaarrekening te achterhalen zijn evenals de aard van de post, hetgeen meebrengt dat de afwijking van IAS 12.81 (g) (i) niet zodanig materieel geacht kan worden dat Spyker op dit punt de jaarrekening 2006 dient te herzien. Ik begrijp hieruit dat de gebruiker van de financiële verslaggeving de benodigde informatie uit de stukken kan opmaken en het ontbreken van een voldoende toelichting naar het oordeel van de Ondernemingskamer geen invloed zal hebben op de economische beslissingen van de gebruiker. Voor de onderzoekskosten is de Ondernemingskamer in rov. 3.44 kennelijk van oordeel dat deze kosten zo gering waren dat het niet apart toelichten ervan geen invloed heeft op de economische beslissingen van gebruikers. In rov. 3.48 is te lezen dat het ontbreken van een prijsgrondslag niet voldoende materieel wordt geacht. Het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.50 begrijp ik aldus dat het ontbreken van een mutatieoverzicht niet materieel is, daar het niet vereist is. Het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.56 komt erop neer dat het ontbreken van een toelichting in overeenstemming met IAS 17.35 niet materieel is te achten, aangezien IAS 17.35 in casu niet van toepassing is en de toelichting niet nodig is. In rov. 3.57 oordeelt de Ondernemingskamer dat de fouten zodanig evident zijn en de betreffende bedragen zodanig beperkt van omvang dat hierdoor geen inbreuk is ontstaan op het getrouwe beeld van de jaarrekening 2006. Het gebruik van de term ‘getrouw beeld’ impliceert dat de Ondernemingskamer het doelcriterium van IFRS heeft gebruikt. Dat is te billijken. Er bestaat samenhang tussen het materialiteitsbegrip en het getrouwe beeld van de jaarrekening. Indien een bepaald punt niet materieel te achten is, dus derhalve van gering belang is, zal dit het getrouwe beeld van de jaarrekening niet aantasten. Ik meen dat de hierboven weergegeven redeneringen van de Ondernemingskamer telkens heel wel begrijpelijk zijn.
3.22
Onderdeel 5.3 klaagt dat, indien de Ondernemingskamer het voorgaande niet heeft miskend, zij in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd waarom de betrokken informatie van gering belang is. Althans is onvoldoende gemotiveerd waarom de weglating of onjuiste weergave van de betrokken informatie de economische beslissingen die gebruikers op basis van de jaarrekening 2006 nemen, niet zou kunnen beïnvloeden. Althans is onvoldoende gemotiveerd waarom de omvang of de aard van de weglating en/of onjuiste weergave, beoordeeld op basis van de omstandigheden die zich voordoen, meebrengen dat (weglating of onjuiste weergave van) de betrokken informatie niet van materieel belang is. Dit motiveringsgebrek geldt te meer voor de beoordeling van de bezwaren (ii) uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling, (vi) voorraadwaarde, (viii) restwaarde raceauto's en (xi) operationele leaseverplichtingen, in welke gevallen Spyker zich in de toelichtingsfase ex art. 2 Wtfv in reactie op de door de AFM verzochte (nadere) toelichting niet op de toepassing van het materialiteitsbegrip heeft beroepen.
3.23
Deze laatste klacht dient te falen. M.i. bestaat er voor de Ondernemingskamer geen verzwaarde motiveringsplicht, indien de effectenuitgevende instelling zich pas in de procedure bij de Ondernemingskamer op het materialiteitsbeginsel beroept. Naar mijn mening mist de klacht over de voorraadwaarde en de restwaarde raceauto's feitelijke grondslag. In haar antwoord aan de AFM op vraag 12 inzake de nadere toelichting op de voorraadwaarde6. geeft Spyker aan dat kostprijsformules als FIFO en weighted average cost gezien de aard van de voorraden en het productieproces haar inziens slechts een beperkte relevantie (cursivering van mij:LT) hebben en op grond daarvan daaraan geen verdere aandacht besteed is in de in de jaarrekening opgenomen waarderingsgrondslagen. In haar antwoord op vraag 15 aangaande de afschrijving raceauto's7. onder andere luidende ‘Gezien de beperkte omvang van het effect van deze schattingswijziging heeft het management besloten om de toelichting op basis van IAS 8.39-40 achterwege te laten’ lees ik tevens een beroep op de toepassing van het materialiteitsbegrip. Over de algemene motiveringsklacht heeft Van der Zanden8. het volgende geschreven:
‘(…)Hoewel een beoordeling of indien de afzonderlijke bezwaren niet materieel zijn, het geheel van de afwijkingen dit wel of niet zijn, een kwestie van waardering is, zou een uitgebreidere motivering ten aanzien van dit punt op zijn plaats zijn geweest, omdat dit raakt aan de kern van de vraag wanneer een jaarrekening nog het vereiste inzicht geeft en een getrouwe weergave is van vermogen en resultaat.’
A.N. Krol9. merkt over de overige bezwaren van de AFM het volgende op:
‘(…) Spyker en haar accountant menen dat deze bezwaren geen punten betreffen die van materieel belang zijn. Daarbij wordt aangehaakt bij IAS 1.31. Volgens deze standaard is informatie materieel, indien het weglaten ervan invloed zou kunnen hebben op de economische beslissingen die gebruikers op basis van de jaarrekening nemen. De materialiteit van de post is afhankelijk van de aard en de omvang van de post in onderlinge samenhang beschouwd. IAS bevat verder geen concrete aanknopingspunten voor het vaststellen van materialiteit. De OK hanteert in een aantal gevallen percentages, die kennelijk ontleend zijn aan de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving (zie par. 215.114 en verder). Nog afgezien van de vraag of deze indicaties zonder meer kunnen worden toegepast op een jaarrekening die op basis van IAS/IFRS is opgesteld, hebben deze indicaties betrekking op de opname van posten in de balans en winst-en-verliesrekening en niet op vermelding in de toelichting.’
Ondanks de kritische kanttekeningen van de beide auteurs ben ik van mening dat het oordeel van de Ondernemingskamer omtrent de materialiteit in de betrokken rechtsoverwegingen steeds voldoende helder is gemotiveerd.
3.24
Onderdeel 5.4 klaagt dat de Ondernemingskamer miskend heeft dat zij de materialiteit niet alleen diende te beoordelen per afzonderlijk bezwaar van de AFM, maar ook op basis van de cumulatie van weglatingen of onjuiste weergaven van informatie. Indien zij dit niet heeft miskend heeft zij een en ander — mede in het licht van het uitdrukkelijk beroep van de AFM op de cumulatie van onduidelijke punten in de toelichting (pleitnota sub 14) — onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.25
De klacht faalt. Uit het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.59 dat de tekortkomingen ‘al met al’ niet zodanig ernstig zijn, maak ik op dat de Ondernemingskamer deze tekortkomingen ook in onderling verband heeft beoordeeld. Mede gezien de vaak uitgebreide behandeling van de afzonderlijke bezwaren acht ik rov. 3.59 voldoende begrijpelijk.
3.26
Onderdeel 5.5 klaagt dat de Ondernemingskamer in rov. 3.50, 3.54 en 3.59 miskend heeft dat bij de beoordeling van de materialiteit niet relevant is, en dus niet kan meewegen, dat de effectenuitgevende instelling een toezegging of aanbod heeft gedaan om de eerstvolgende toekomstige jaarrekening en/of daarop volgende jaarrekeningen op die punten aan te passen.
3.27
De klacht faalt. Ik meen dat de betrokken rov. steeds zo gelezen kunnen worden dat de Ondernemingskamer dergelijke toezeggingen niet heeft meegewogen bij de beoordeling van de materialiteit.
3.28
Onderdeel 5.6 klaagt dat indien en voorzover de beschikking aldus gelezen zou moeten worden dat de Ondernemingskamer bij de beoordeling van de drie hoofdbezwaren beoogd heeft het materialiteitsbegrip toe te passen, de voorgaande klachten van overeenkomstige toepassing zijn.
3.29
De klacht mist feitelijke grondslag. De Ondernemingskamer heeft bij de behandeling van de zogenaamde hoofdbezwaren materialiteit geen rol laten spelen.
3.30
Onderdeel 5.7 klaagt nog dat de beschikking sowieso onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is, omdat de Ondernemingskamer bij de beoordeling van (een of meer van) de drie hoofdbezwaren onvoldoende duidelijk heeft gemaakt of zij bedoeld heeft dat de betrokken informatie weliswaar van materieel belang is in de zin van IAS 1.31, maar het niet voldoen aan het betrokken IFRS-voorschrift niet zodanig ernstig is dat de Ondernemingskamer een bevel moet geven dan wel beoogd heeft het materialiteitsbegrip toe te passen.
3.31
De klacht faalt. Uit de beschikking blijkt voldoende duidelijk dat de Ondernemingskamer bij de eerste drie bezwaren niet bedoeld heeft het materialiteitsbegrip toe te passen.
Bijzondere aard van de jaarrekeningprocedure ex art. 4 Wtfv
3.32
Volgens middel 6 brengt de bijzondere aard van de jaarrekeningprocedure ex art. 4 Wtfv met zich dat het bewijsrecht van art. 149-207 Rv op grond van art. 284 lid 1 Rv niet, althans niet onverkort, van toepassing is op deze procedure. Alvorens de klachten te behandelen bespreek ik kort art. 284 lid 1 Rv.
3.33
Op grond van art. 284 lid 1 Rv is de negende afdeling van de tweede titel (art. 149-207 Rv) inzake het bewijsrecht van overeenkomstige toepassing op de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. De toelichting op art. 284 lid 1 Rv10. luidt:
‘Er is thans geen goede reden aanwezig om bepaalde bewijsrechtelijke voorschriften nog uitdrukkelijk van overeenkomstige toepasselijkheid op de verzoekschriftprocedure uit te zonderen. Ook de Adviescommissie burgerlijk procesrecht bleek deze mening te zijn toegedaan. Dientengevolge verklaart het eerste lid van artikel 3.4.7 het gehele wettelijke bewijsrecht zoals neergelegd in afdeling 2.8 van overeenkomstige toepassing op de verzoekschriftprocedure, echter: tenzij de aard van de zaak (in wetsvoorstel 24 651: procedure) zich hiertegen verzet. Zo zal in een zaak waarin er alleen een verzoeker is en geen belanghebbende, het recht op tegenbewijs van artikel 2.8.3, tweede lid, geen rol kunnen spelen. Maar ook de spoedeisendheid van een zaak kan aan toepassing van de bewijsrechtelijke voorschriften in de weg staan. Hierbij kan met name worden gedacht aan conservatoire maatregelen, spoedeisende artikel 7:685 BW-procedures en voorlopige voorzieningen’.
3.34
In het algemeen deel van de MvT op de Wtfv11. wordt over de keuze voor een verzoekschriftprocedure het volgende opgemerkt:
‘(…)Door de Gecombineerde Commissie vennootschapsrecht KNB/NOvA zijn vraagtekens geplaatst bij de keuze om voor jaarrekeningprocedures voortaan de verzoekschriftprocedure voor te schrijven. Dit commentaar heeft de regering er niet van overtuigd dat op de voorgestelde keuze teruggekomen zou moeten worden. Er is geen grond om ervan uit te gaan, zoals de Gecombineerde Commissie doet, dat de dagvaardingsprocedure veel betere processuele waarborgen voor de onderneming biedt dan de verzoekschriftprocedure. De argumenten die in de jaren zestig van de vorige eeuw in het kader van de Wet op de Jaarrekening van Ondernemingen hebben geleid tot een keuze voor de dagvaardingsprocedure, hebben thans aan kracht ingeboet. Door de wijzigingen die inmiddels in de regeling van de verzoekschriftprocedures zijn aangebracht, laatstelijk in 2002, is deze procedurevorm wel degelijk geschikt voor gedingen waar twee strijdende partijen tegenover elkaar staan. Zij wordt daarvoor ook daadwerkelijk gebruikt, bijvoorbeeld in de ook door de Gecombineerde Commissie genoemde enquêteprocedure. Het door de Gecombineerde Commissie in dit verband genoemde recht op verweer geldt evenzeer in de verzoekschriftprocedure (artikel 282 Rv, vgl. ook artikel 19 Rv) en hetzelfde geldt voor het bewijsrecht (artikel 284 Rv).(…)’
Uit de laatste zin van dit citaat maak ik op dat het de wetgever voor ogen heeft gestaan dat de bepalingen van bewijsrecht in beginsel van toepassing zijn op de jaarrekeningprocedure bij de Ondernemingskamer.
3.35
Het middel klaagt dat de Ondernemingskamer uitgaat van een onjuiste rechtopvatting over de aard van een op grond van art. 4 Wtfv jo. art. 2:447 lid 2 en 2:448 lid 2 BW door de AFM tegen een effectenuitgevende instelling aangespannen jaarrekeningprocedure, althans de gevolgen die de aard van de procedure heeft voor de toepasselijkheid van (bepaalde) voor verzoekschriftprocedure algemeen geldende regels van procesrecht met betrekking tot stelplicht, betwisting van feiten of rechten, partijautonomie en lijdelijkheid van de rechter. Onderdeel 6.2 tot en met onderdeel 6.6 klagen dat de Ondernemingskamer heeft miskend dat de aard van de onderhavige zaak zich verzet tegen overeenkomstige toepassing van de art. 149-207 Rv en dat deze artikelen op grond van art. 284 lid 1 Rv niet van toepassing zijn op de onderhavige zaak. De Ondernemingskamer heeft in rov. 3.21, 3.30, 3.33, 3.46 en 3.56 in het bijzonder miskend dat de regel in art. 149 lid 1 Rv tweede volzin — dat de rechter feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet voldoende zijn betwist, als vaststaand moet beschouwen — niet van (overeenkomstige) toepassing is. De bijzondere aard van de procedure ex art. 4 Wtfv is volgens het middel gelegen in het feit dat de AFM geen eigen privaatrechtelijk belang nastreeft, maar optreedt ter vervulling van haar publiekrechtelijke taak als toezichthouder. De Ondernemingskamer dient volgens het middel zelfstandig te onderzoeken en beoordelen of de financiële verslaggeving voldoet aan IFRS en/of titel 9Boek 2 en moet desgeraden zelf de feiten (doen) opsporen met behulp van de gewone middelen, althans dient de Ondernemingskamer in dit opzicht een meer actieve rol te vervullen dan in het algemeen in de verzoekschriftprocedure. Een en ander klemt volgens het middel temeer nu de procedure ex art. 4 Wtfv slechts één feitelijke instantie kent.
3.36
De artikelen 149-207 Rv zijn van toepassing op dagvaardingsprocedures en in beginsel ook op verzoekschriftprocedures, tenzij de aard van de zaak zich daartegen verzet. Voor de invoering van de Wtfv was de jaarrekeningprocedure een dagvaardingprocedure. De belangrijkste reden voor de omzetting naar een verzoekschriftprocedure was het verkorten van de doorlooptijd van de procedure.12. De wetgever wil de periode waarin onzekerheid bestaat over toepassing van verslaggevingsvoorschriften bekorten. Voorts was van belang de actievere rol van de rechter in verzoekschriftprocedures. De toelichting op art. 2:447 BW vermeldt over de omzetting naar een verzoekschriftprocedure het volgende13.:
‘(…) Het voorstel om de dagvaardingsprocedure om te zetten in een verzoekschriftprocedure heeft gevolgen voor de wijze van procederen, de toelating van partijen tot de procedure en de rol van de rechter. In het nieuwe procesrecht kent de rechter ook in dagvaardingsprocedures een meer actieve rol en de klassieke lijdelijkheid van de rechter heeft bepaald aan kracht ingeboet. Te denken valt aan de regels over comparitie na antwoord, opgenomen met het doel de rechter en partijen sneller tot de kern van de zaak te doen komen en de mogelijkheid van een schikking te bevorderen. Niettemin biedt een verzoekschriftprocedure nog steeds wat meer mogelijkheden voor een actieve opstelling ten aanzien van de voortgang van de procedure, doordat niet wordt geprocedeerd via de rol. Dat past bij de samenstelling van de OK met haar Raden. De regels van de verzoekschriftprocedure brengen tevens mee dat het schriftelijk debat beperkt is tot één ronde, zodat daarvoor niet langer, zoals thans in artikel 1001, derde lid, Rv, behoeft te worden afgeweken van de algemene regels in artikel 132 Rv. Voorts is de verzoekschriftprocedure beter toegesneden op de mogelijkheid van deelneming aan de procedure door belanghebbende derden.(…)’
Met de invoering van de Wtfv is het instellen van een jaarrekeningprocedure ook mogelijk voor de AFM. Uit de parlementaire geschiedenis op de Wtfv blijkt niet dat het publieke belang dat de AFM behartigt bij de keuze voor de verzoekschriftprocedure een rol heeft gespeeld. De wetgever heeft wel overwogen om voor het optreden van de AFM een ander criterium op te nemen, maar heeft hiervan afgezien.14. Ter behartiging van het publieke belang kan de AFM op basis van art. 2 Wtfv een nadere toelichting van de effectenuitgevende instelling verzoeken. Indien de effectenuitgevende instelling hieraan geen gevolg geeft, kan de AFM op grond van art. 4 lid 1 Wtfv jo. art. 2:452 lid 1 BW een dergelijke toelichting verzoeken door tussenkomst van de Ondernemingskamer. Op die manier kan de AFM in geval van een jaarrekeningprocedure goed beslagen ten ijs komen. Daarbij heeft de wetgever nog het volgende overwogen:
‘Een verzoeker zal zich dus terdege moeten voorbereiden alvorens de vennootschap in rechte te betrekken. We achten dit niet bezwaarlijk nu de jaarrekeningprocedure voor de vennootschap belastend kan zijn en grote financiële gevolgen kan hebben, in het bijzonder voor de beurskoers’.15.
Tegen deze achtergrond acht ik het goed verdedigbaar dat art. 149, lid 1 Rv op een jaarrekeningprocedure van toepassing is. De in art. 149 vervatte regel bevordert een vlotte voortgang van de jaarrekeningprocedure. De AFM is ook in staat om aan de stelplicht van art. 149 te voldoen. Zij is voldoende deskundig en kan zich tevoren van allerlei informatie voorzien. Toepassing van art. 149, lid 1 BW beschermt ook de rechtspositie van de effectenuitgevende instelling. De klacht faalt.
3.37
Onderdeel 6.7 klaagt dat indien en voorzover moet worden aangenomen dat de regel van art. 149 lid 1 Rv tweede volzin wel van toepassing is, de Ondernemingskamer in ieder geval gelet op de aard van de procedure miskend heeft dat aan de ‘voldoende betwisting’ door de AFM van de door de effectenuitgevende instelling gestelde feiten of rechten minder zware eisen moeten worden gesteld dan in het algemeen in een verzoekschriftprocedure.
3.38
Het onderdeel faalt. Ik verwijs naar 3.36 van deze conclusie.
3.39
Onderdeel 6.8 klaagt dat de Ondernemingskamer voorts in rov. 3.19 en 3.45 heeft miskend dat niet, althans niet onverkort, van toepassing is de regel van art. 149 lid 1 eerste volzin, te weten dat de rechter slechts feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig art. 149-207 Rv zijn komen vast te staan, althans dat uit de Wtfv voortvloeit dat de in art. 24 Rv opgenomen regel dat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering of verweer ten grondslag hebben gelegd, niet (onverkort) van toepassing is, althans aan de stelplicht van de AFM minder zware eisen moeten worden gesteld dan in het algemeen in een verzoekschriftprocedure.
3.40
De klachten falen. Over de toepasselijkheid van art˙. 24 Rv staat immers in de parlementaire geschiedenis16. vermeld:
‘(…)Verder is in een jaarrekeningprocedure uiteraard ook artikel 24 Rv — waarin het beginsel van autonomie van partijen is neergelegd— van toepassing, zoals onlangs nog door de Hoge Raad bevestigd. (…)’
Verwezen wordt naar de uitspraak van de Hoge Raad inzake KPN/SOBI die overigens nog onder het dagvaardingsregime werd gewezen. De Hoge Raad overweegt17.:
‘(…)Het staat de ondernemingskamer niet vrij haar beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer zijn ten grondslag gelegd (vgl. HR 29 maart 1996, nr. 15 958, NJ 1996, 421; HR 1 oktober 2004, nr. C03/093, NJ 2005, 92).’
3.41
Onderdeel 6.11 klaagt dat indien de Ondernemingskamer een en ander niet heeft miskend de beschikking, en in het bijzonder haar oordelen in de aangehaalde rechtsoverwegingen, in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
3.42
De klacht faalt. In het licht van het voorgaande acht ik het oordeel van de OK voldoende gemotiveerd.
Horen van de accountant
3.43
Middel 7 bevat klachten over het horen van de accountant. Onderdeel 7.2 en 7.3 klagen dat de Ondernemingskamer is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting van art. 2:450 lid 5 BW. Een juiste toepassing van art. 2:450 lid 5 BW brengt — mede in het licht van art. 19 Rv— mee dat de accountant op een zodanig tijdstip gehoord wordt dat partijen voldoende gelegenheid hebben om te reageren op de door de accountant tijdens dat verhoor af te leggen verklaringen. Dit veronderstelt volgens het middel dat de accountant als regel moet worden gehoord op een tijdstip dat ligt voordat de behandeling ter terechtzitting van het verzoek door de Ondernemingskamer plaatsvindt. De Ondernemingskamer heeft dit miskend door de accountant pas op de zitting zelf te horen. Daaraan doet niet af dat partijen de gelegenheid tot re- en dupliek hebben gehad.
3.44
De klacht faalt. Art. 2:450 lid 5 BW luidt:
‘De ondernemingskamer beslist niet dan nadat zij de accountant die met het onderzoek van de jaarrekening is belast geweest, in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord over de in het verzoek genoemde onderwerpen.’
Deze bepaling luidt nagenoeg hetzelfde18. als de voordien geldende bepaling van art. 1001 lid 5 Rv oud. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat met de opname van de bepaling in art. 2:450 lid 5 BW geen materiële wijziging is beoogd.19. Uit de bepaling blijkt niet op welk tijdstip de accountant dient te worden gehoord. Via re- en dupliek hebben partijen gelegenheid gehad om op de verklaringen van de accountant te reageren. In de toelichting op het onderdeel (7.9) wordt nog aangevoerd dat de Ondernemingskamer is afgeweken van de bedoeling van de wetgever die te kennen heeft gegeven geen materiële wijziging beoogd te hebben ten opzichte van het oude recht. In de parlementaire geschiedenis van art. 1001 Rv oud wordt het volgende over het vijfde lid vermeld20.:
‘(…) Uit door de ondernemingskamer verstrekte gegevens blijkt dat met betrekking tot het horen van de deskundige de volgende procedure wordt gevolgd. Na het wisselen van de conclusies en nadat e.v. geschillen over de ontvankelijkheid van de vordering zijn beslist, roept de ondernemingskamer bij tussenarrest de accountant ten verhoor op en gelast partijen bij dat verhoor aanwezig te zijn tot het geven van inlichtingen. Voorafgaand aan dat verhoor stelt de ondernemingskamer de accountant in de gelegenheid zijn zienswijze schriftelijk kenbaar te maken. Daartoe wordt aan de accountant afschrift van de processtukken verschaft. Daarbij wordt zonodig aangegeven om welke punten het gaat, de opzichten derhalve waarin volgens eiser de jaarrekening herziening behoeft. Maakt de accountant van deze gelegenheid gebruik dan wordt afschrift van zijn schriftelijk antwoord aan partijen verstrekt. Bij het mondelinge verhoor van de accountant — zowel de ondernemingskamer als partijen beschikken over zijn schriftelijk antwoord— stelt de ondernemingskamer zonodig verdere vragen aan de accountant. Ook aan partijen wordt daartoe de gelegenheid geboden. Van het verhoor wordt proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift daarvan gaat eerst naar de accountant voor eventuele op- of aanmerkingen en aanvullingen. Daarna wordt afschrift van deze stukken aan partijen verschaft. In de regel volgen daarna nadere conclusies van partijen en pleidooi. Voor een pleidooi roept de ondernemingskamer ook de accountant op ten einde hem in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze kenbaar te maken.(…)’
Wat er zij van deze toelichting, de door de Ondernemingskamer in deze procedure gehanteerde aanpak is in overeenstemming met wetstekst van art. 450, lid 5 Rv die niet exact aangeeft op welk moment de accountant dient te worden gehoord, bevordert doorloopsnelheid waaraan de wetgever groot belang heeft gehecht en is daarom m.i. in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.
3.45
Onderdeel 7.4 klaagt dat de Ondernemingskamer, in strijd met een goede procesorde, de accountant heeft gehoord nadat partijen hun stellingen mondeling hebben toegelicht, omdat het horen van de accountant mede een onderdeel vormt van de ‘instructie van de zaak’. Een behoorlijke procesorde veronderstelt volgens het onderdeel dat het horen van de accountant in de regel plaatsvindt op een tijdstip dat ligt voordat de behandeling ter terechtzitting van het verzoek bij de Ondernemingskamer plaatsvindt, althans dat dit horen in ieder geval niet later plaatsvindt dan aan het begin van de mondelinge behandeling ter terechtzitting en het horen wordt afgesloten voordat partijen in de gelegenheid worden gesteld hun standpunten nader toe te lichten.
3.46
De klacht faalt. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het vijfde lid van thans art. 2:450 BW destijds is opgenomen, omdat het voor een juiste oordeelsvorming voor de Ondernemingskamer van belang is de zienswijze te vernemen van de accountant die de jaarrekening heeft gecontroleerd en die van de omstandigheden van het geval op de hoogte zal kunnen zijn.21. De Hoge Raad heeft hieromtrent het volgende geoordeeld:22.
‘(…) Aangezien de wetgever dit voorschrift heeft gegeven in het belang van een juiste oordeelsvorming door de Ondernemingskamer, moet het als van zo wezenlijke betekenis voor een goede procesgang worden beschouwd dat niet-inachtneming van dat voorschrift een beslissing van de Ondernemingskamer in haar geheel aantastbaar maakt.(…)’
Deze juiste oordeelsvorming van de Ondernemingskamer komt m.i. niet in gevaar door het in het onderhavige geval gehanteerde tijdstip van het horen van de accountant.
3.47
Onderdeel 7.5 klaagt voorts dat het horen van de accountant aan het einde van de mondelinge behandeling — terwijl de accountant bij de gehele mondelinge behandeling aanwezig is geweest — niet te verenigen is met zijn onafhankelijkheid. Dit geldt te meer indien tijdens het horen van de accountant ook vragen worden gesteld aan Spyker.
3.48
De klacht faalt. De Ondernemingskamer zal zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaringen van de accountant dienen te beoordelen. De Ondernemingskamer zal daarbij in ogenschouw nemen dat de accountant bij de mondelinge behandeling aanwezig is geweest. De enkele omstandigheid dat de accountant bij de gehele mondelinge behandeling aanwezig is geweest, brengt m.i. niet met zich mee dat de accountant niet onafhankelijk kan zijn.
3.49
Onderdeel 7.7 klaagt dat de Ondernemingskamer ook vanwege de bijzondere positie van de accountant geen belang, althans geen doorslaggevend belang aan de ter zitting door de accountant afgelegde verklaringen heeft mogen toekennen. Deze bijzondere positie wordt gevormd door het feit dat ten eerste de accountant niet wordt gehoord als partij, noch als getuige of deskundige. Ten tweede wordt de accountant beperkt in zijn mededelingen door zijn geheimhoudingsplicht jegens Spyker. Ten derde staat de accountant jegens Spyker in de verhouding van lasthebber tot lastgever en wordt hij door Spyker betaald.
3.50
Ook deze klacht faalt. Zoals ik hierboven heb aangegeven, is de zienswijze van de accountant van belang voor de oordeelsvorming van de Ondernemingskamer. De Ondernemingskamer zal zelf tot waardering van de verklaring van de accountant moeten overgaan. Maeijer23. merkt het volgende op:
‘(…)De OK zal de zienswijze van de accountant in haar oordeel mede verdisconteren. Gebonden aan deze zienswijze is zij niet. Evenmin is de OK verplicht zich expliciet uit te laten over de overwegingen die de accountant tot zijn standpunt hebben geleid: de accountant is geen partij bij de procedure.(…)’
Activering latente belastingvordering
3.51
Middel 8 heeft betrekking op de activering van de latente belastingvordering. Het middel is uitgewerkt in Onderdeel 8.I, 8.II en 8.III. Onderdeel 8.I betreft de vooropstelling van de OK dat de Nederlandse tekst van de IAS doorslaggevend is. Onderdeel 8.II handelt over de activering van de latente belastingvordering als zodanig en onderdeel 8.III gaat over de presentatie van de aard van het bewijs.
3.52
Onderdeel 8.I klaagt dat de Ondernemingskamer in rov. 3.16 met het doorslaggevend achten van de Nederlandse tekst van IAS miskend heeft dat de verschillende taalversies van Gemeenschapsrecht in beginsel dezelfde waarde hebben en dat de interpretatie van een bepaling van Gemeenschapsrecht dan ook een vergelijking van verschillende taalversies vereist. Indien verschillen tussen de versies bestaan dient bij de interpretatie te worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt. De Ondernemingskamer heeft dit bij de uitleg van (onder meer) IAS 12.34, 12.35 en 12.82 miskend. Indien zij dit niet heeft miskend, heeft zij onvoldoende (namelijk niet) gemotiveerd waarom de Nederlandse tekst doorslaggevend is.
3.53
De AFM klacht faalt. Ik meen dat de AFM alleen belang bij deze klacht heeft als het duidelijk is dat er verschil bestaat tussen de Nederlandse en de Engelse tekst. M.i. is dat niet het geval. Het begrip ‘andere overtuigende aanwijzingen’ verschilt m.i. niet, althans niet wezenlijk van ‘convincing other evidence’. Zo vereist de Engelse tekst geen ‘conclusive of solid evidence’. Kennelijk wil ook de Engelse tekst ook tot uitdrukking brengen dat toekomstige fiscale winst niet (volledig) hoeft vast te staan.
3.54
Onderdeel 8.II is onderverdeeld in subonderdeel 8.II.1– 8.II.5. Subonderdeel 8.II.1 klaagt dat het oordeel van de Ondernemingkamer in rov. 3.19 dat de AFM heeft nagelaten concreet uiteen te zetten waarom de door Spyker in het Financieel Verslag 2006 en bij brief van 9 augustus 2007 nader gespecificeerde aanwijzingen als onvoldoende overtuigend beschouwd dienen te worden zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Het subonderdeel verwijst naar het verzoekschrift ex art. 2:447 BW onder C.1.1, C.1.4 en C.1.5. Voorts verwijst het naar de pleitnota van de AFM onder nr. 34.
3.55
De klacht faalt. De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat de AFM heeft nagelaten concreet uiteen te zetten waarom de door Spyker genoemde aanwijzingen als onvoldoende overtuigend beschouwd dienen te worden. Deze beoordeling van de gedingstukken door de Ondernemingskamer is van feitelijke aard en kan in cassatie niet inhoudelijk worden getoetst. De Ondernemingkamer is kennelijk van oordeel dat hetgeen de AFM heeft aangevoerd niet concreet genoeg is en de AFM een en ander niet ver genoeg heeft uitgewerkt. In C.1.5 van het verzoekschrift ex 2:447 BW heeft de AFM slechts in algemene termen aangegeven waarom de door Spyker genoemde overtuigende aanwijzingen niet als overtuigend kunnen worden aangemerkt. Ook in haar pleitnota onder 34 is de AFM hierop niet meer precies ingegaan. Het oordeel van de Ondernemingskamer is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk.
3.56
Subonderdeel 8.II.2 klaagt dat de Ondernemingskamer in het licht van de stellingen van de AFM bij haar oordeel dat sprake is geweest van overtuigende aanwijzingen ten onrechte waarde heeft toegekend aan de Excel sheets en het analistenrapport van Fortis, althans heeft zij haar oordeel dat deze stukken mede ertoe bijdragen dat van overtuigende aanwijzingen sprake is niet (voldoende) gemotiveerd. Volgens de AFM geeft de omstandigheid dat Spyker heeft nagelaten de Excel sheets en het analistenrapport van Fortis in een eerder stadium — de zgn.toelichtingsfase ex art. 2 Wtfv — aan de AFM ter hand te stellen voor de Ondernemingskamer op z'n minst aanleiding tot enige nadere motivering.
3.57
De klacht faalt. De Ondernemingskamer is kennelijk van oordeel dat de door de AFM in haar pleitnota onder 32, 33 en 35 genoemde bezwaren niet concreet aangeven wat inhoudelijk niet klopt aan de Excel sheets en het analistenrapport. De inhoudelijke argumentatie van AFM liet kennelijk te wensen over. Het oordeel van de Ondernemingskamer is niet onbegrijpelijk.
3.58
Subonderdeel 8.II.3 klaagt dat de Ondernemingskamer met de eisen die zij in rov. 3.19 aan de stelplicht en bewijslast van de AFM stelt, de bijzondere aard van de procedure miskent.
3.59
De klacht faalt. Ik verwijs naar onderdeel 3.36 van deze conclusie.
3.60
Subonderdeel 8.II.4 klaagt dat de Ondernemingskamer bij haar oordeel dat sprake is van overtuigende aanwijzingen ten onrechte (belangrijk) gewicht heeft toegekend aan het oordeel van de accountant dan wel haar oordeel niet voldoende heeft gemotiveerd. Het subonderdeel klaagt voorts dat de accountant in zijn verklaring bij de jaarrekening 2006 een zgn. Emphasis of Mattersparagraaf heeft opgenomen. In die paragraaf uit de accountant twijfels over de continuïteit van de onderneming vanwege de verliezen die in het verleden zijn gemaakt. De Ondernemingskamer heeft volgens het subonderdeel miskend dat het oordeel van de accountant — die in zijn verklaring een dergelijke paragraaf heeft opgenomen — niet althans niet zonder meer kan leiden tot een bevestigend antwoord op de vraag of sprake is van overtuigende aanwijzingen.
3.61
De klachten falen. In tegenstelling tot wat het middel stelt heeft het oordeel van de accountant niet zonder meer geleid tot een bevestigend antwoord op de vraag of sprake is van overtuigende aanwijzingen dat er toekomstige fiscale winst zal zijn. Ik verwijs naar de rov. 3.19 en 3.20 waarin de Ondernemingskamer eigen afwegingen maakt. Met de klacht inzake de emphasis of mattersparagraaf miskent de AFM dat jaarrekeningen op grond van IAS 1.23 in principe dienen te worden opgesteld met inachtneming van het continuïteitsbeginsel. IAS 1.23 luidt:
‘Bij de opstelling van de jaarrekening dient het management zich een oordeel te vormen over het vermogen van de entiteit om haar continuïteit te waarborgen. Jaarrekeningen dienen in principe opgesteld te worden in de veronderstelling dat de continuïteit van de entiteit gewaarborgd is, tenzij het management voornemens is om de entiteit te vereffenen of om haar activiteiten stop te zetten, of als er geen realistisch alternatief bestaat. Als het management zich in dit besluitvormingsproces bewust is van materiële onzekerheden die verband houden met gebeurtenissen of omstandigheden die aanzienlijke twijfel doen rijzen over het vermogen van de entiteit om haar continuïteit te handhaven, dienen dergelijke onzekerheden te worden vermeld. Als de jaarrekening niet wordt opgesteld in de veronderstelling dat de continuïteit van de entiteit gewaarborgd is, dient dit feit in de toelichting te worden opgenomen, samen met de gehanteerde grondslag voor de opstelling van de jaarrekening en de reden waarom de continuïteit van de entiteit niet gewaarborgd zou zijn.’
Uit de Emphasis of Mattersparagraaf blijkt dat de twijfel aan de continuïteit van de onderneming gegrond is op geleden verliezen. Deze verliezen brengen mee dat ter voldoening aan de waarschijnlijkheidseis (IAS 12.34) er sprake dient te zijn van overtuigende aanwijzingen (IAS 12.35).24. M.i. mag bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van overtuigende aanwijzingen naast andere factoren het oordeel van de accountant die een emphasis of mattersparagraaf in zijn verklaring heeft opgenomen worden meegewogen.
3.62
Subonderdeel 8.II.5 klaagt dat de Ondernemingskamer miskend heeft dat IAS 12.35 een strengere maatstaf omvat dan het waarschijnlijkheidscriterium van IAS 12.34 en zij ten onrechte te lage eisen heeft gesteld aan het begrip ‘overtuigende aanwijzingen’in IAS 12.35 dan wel zij haar oordeel dat van dergelijke aanwijzingen sprake is onvoldoende heeft gemotiveerd. Het subonderdeel klaagt voorts dat van belang is dat vaststaat dat Spyker op 31 augustus 2007 heeft bekend gemaakt over het eerste half jaar van 2007 een verlies van € 25,5 miljoen te hebben geleden, hetgeen haar noopte tot afwaardering van de actieve belastinglatentiepost.
3.63
De klachten falen. IAS 12.35 bevat geen van IAS 12.34 afwijkend criterium. IAS 12.35 is een nadere invulling van het waarschijnlijkheidscriterium van IAS 12.34 voor het geval dat de entiteit in het recente verleden vaak verliezen heeft geleden. Zij neemt dan conform IAS 12.35 slechts een uitgestelde belastingvordering op in zoverre zij over voldoende belastbare tijdelijke verschillen beschikt of als er andere overtuigende aanwijzingen zijn dat er voldoende fiscale winst beschikbaar zal zijn. Over de ontwikkelingen bij Spyker in het eerste half jaar van 2007 oordeelt de Ondernemingskamer in rov. 3.22 dat een en ander geen reden vormt om aan te nemen dat Spyker ten tijde van het goedkeuren voor publicatie dan wel het vaststellen van de jaarrekening had moeten voorzien dat de toekomstverwachtingen voor 2007 (en daarop volgende jaren) in die mate in negatieve zin zouden wijzigen dat de belastinglatentie niet, dan wel niet voor het bewuste bedrag, in de jaarrekening 2006 opgenomen had moeten worden. Tegen deze rechtsoverweging is in cassatie geen klacht gericht.
3.64
Onderdeel 8.III is onderverdeeld in subonderdeel 8.III.1 tot en met 8.III.5. Subonderdeel 8.III.1 klaagt ten eerste dat de Ondernemingskamer in rov. 3.20 een onjuist begrippenkader heeft gehanteerd. Zij klaagt voorts dat de Ondernemingskamer in rov. 3.20 ook (inhoudelijk gezien) een rechtens onjuist oordeel heeft geveld. De Ondernemingskamer miskent dat volgens IAS geldt dat een jaarrekening (slechts) een getrouw beeld geeft als ze voldoet aan alle vereisten van IFRS. Voor een afweging aan de hand van de ernst van de schending van een IFRS-voorschrift bestaat in dat verband geen ruimte. Een dergelijke afweging kan volgens het subonderdeel evenmin (alsnog) plaatsvinden op grond van art. 2:447 e.v. BW of de Wtfv. De Ondernemingskamer miskent voorts met rov. 3.20 dat het doel van de Wtfv en het invoeren van het actief publiek toezicht door de AFM erin is gelegen eraan bij te dragen dat effectenuitgevende instellingen de voor hen geldende verslaggevingsvoorschriften (juist) naleven en een consistente toepassing van de IFRS-voorschriften wordt bevorderd.
3.65
De klachten falen. Ik verwijs naar onderdelen 3.10, 3.4 en 3.6 van deze conclusie.
3.66
Subonderdeel 8.III.2 klaagt dat de Ondernemingskamer, voor zover zij van oordeel mocht zijn dat de jaarrekening het vereiste inzicht wel verschaft nu de vereiste toelichting elders in het Financieel Verslag is opgenomen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De Ondernemingskamer miskent aldus dat uit art. 2:395 BW volgt dat de jaarrekening afzonderlijk (zonder de rest van het Financieel Verslag) kan worden gepubliceerd. De vereiste toelichting moet daarom door de jaarrekening zelf worden verschaft. Nu de vereiste toelichting in de jaarrekening ontbreekt, geeft de jaarrekening niet het vereiste inzicht.
3.67
De AFM heeft geen belang bij deze klacht, omdat niet feitelijk is vastgesteld dat in het onderhavige geval alleen de afzonderlijke jaarrekening is gepubliceerd.
3.68
Subonderdeel 8.III.3 klaagt dat, voor zover moet worden aangenomen dat de Ondernemingskamer op grond van art. 2:447 e.v. BW een discretionaire bevoegdheid, heeft haar in rov. 3.2 neergelegde oordeel evenzeer onjuist althans, zonder nader motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
3.69
De klacht faalt. Ik verwijs naar onderdeel 3.4 van deze conclusie.
3.70
Subonderdeel 8.III.4 klaagt dat voor zover de Ondernemingskamer van oordeel is dat een toezegging of aanbod van Spyker om de jaarrekening 2007 in overeenstemming met IAS 12.82 te zullen brengen een rol speelt bij het oordeel of een bevel dient te worden verleend, miskent zij dat dit voor de bestaande jaarrekening geen uitkomst biedt. Voorts geldt dat wat betreft toekomstige jaarrekeningen de AFM vanuit handhavingsoogpunt belang blijft houden bij het bevel.
3.72
De klacht faalt. Ik verwijs naar onderdeel 3.4 van deze conclusie.
3.73
Subonderdeel 8.III.5 klaagt dat, voor zover de Ondernemingskamer geoordeeld mocht hebben dat aanpassing niet behoeft te worden bevolen omdat geen sprake is van een schending van IAS 12.82 nu de tekortkoming niet van materieel belang is in de zin van IAS 1.31, sprake is van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel het oordeel onvoldoende is gemotiveerd.
3.74
De klacht mist feitelijke grondslag. Ik verwijs naar onderdeel 3.31 van deze conclusie.
Waardering SA-overeenkomst
3.75
Middel 9 klaagt over de waardering van de SA-overeenkomst. De klachten van het middel hebben betrekking op het oordeel van de Ondernemingskamer over de drie door de AFM tegen de waardering van de SA-overeenkomst geuite bezwaren. Ten eerste heeft de AFM bezwaar gemaakt tegen het bedrag waarop Spyker de overeenkomst voorlopig heeft gewaardeerd, te weten op nihil. In de tweede plaats heeft de AFM bezwaar gemaakt tegen het feit dat Spyker heeft volstaan met slechts een voorlopige waardering. Ten derde heeft de AFM aangevoerd dat opbrengsten uit hoofde van de SA-overeenkomst niet in de winst-en verliesrekening verwerkt hadden mogen worden omdat een voorwaarde daarvoor is dat de kosten van de transactie op betrouwbare wijze worden gewaardeerd, aan welke voorwaarde niet was voldaan. De Ondernemingskamer heeft in rov. 3.33 geoordeeld dat zij niet tot de conclusie komt dat met betrekking tot de waardering van de SA-overeenkomst sprake is (geweest) van strijd met de toepasselijke IFRS-voorschriften en voor het hier behandelde onderwerp niet kan worden gezegd dat Spyker onvoldoende inzicht heeft gegeven aan beleggers om hen in staat te stellen tot een verantwoord oordeel te komen overeenkomstig de eisen die IFRS stelt. Het middel klaagt dat dit oordeel en de overige overwegingen in rov 3.33. en 3.30 ter onderbouwing daarvan getuigen van een onjuiste rechtsopvatting dan wel ontoereikend zijn gemotiveerd. Het middel licht de klachten toe aan de hand van de drie bezwaren van de AFM.
3.76
In onderdeel 9.7 wordt gesteld dat de overwegingen van de Ondernemingskamer in rov. 3.26 en 3.27 over de gang van zaken hooguit het oordeel zouden kunnen dragen dat de reële waarde van de SA-overeenkomst ten tijde van de overname in ieder geval ‘een zekere waarde’ heeft gehad en die waarde dus niet nihil kan zijn.25. Het onderdeel klaagt dat de Ondernemingskamer dit verwijt niet beoordeelt in haar beschikking.
3.77
De klacht faalt. Onder andere door in rov. 3.30 te oordelen dat de Ondernemingskamer geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van de in rov. 3.26 en 3.27 weergegeven verklaringen van Spyker over (de feitelijke gang van zaken rondom) de afkoop van de SA-overeenkomst, zij deze ook niet onaannemelijk acht en de AFM die verklaringen niet weersproken heeft en door tevens te verwijzen naar het oordeel van de accountant die een waardering op nihil aanvaardbaar acht, heeft de Ondernemingskamer dit verwijt op voldoende begrijpelijke wijze beoordeeld.
3.78
Onderdeel 9.9 heeft betrekking op de overweging van de Ondernemingskamer in rov. 3.33 dat het bezwaar van de AFM tegen de waardering van de SA-overeenkomst op nihil en het vervolgens boeken van de afkoopsom in de winst-en verliesrekening inhoudt dat in die waardering rekening gehouden had moeten worden met de gebeurtenissen nadien- namelijk de afkoop van de overeenkomst-. Het gevolg hiervan zou moeten zijn dat Spyker bij correcte toepassing van IFRS 3.36, IFRS 3.40 en IFRS 3.B16 op de door haar geboekte goodwill uit hoofde van het contract met Midland RHL (US$ 106 miljoen) US$ 7 miljoen in mindering had moeten brengen. Het onderdeel klaagt dat, voorzover de Ondernemingskamer (hiermee) heeft geoordeeld dat de AFM betreffende de waardering van de SA-overeenkomst slechts aan Spyker heeft verweten
- (i)
dat Spyker rekening had moeten houden met de gebeurtenissen na de overname (en bij die waardering had moeten uitkomen op een bedrag van US$ 7 miljoen), is dat oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk gezien het door de AFM gemaakte verwijt
- (ii)
dat die overeenkomst ten tijde van de overname in ieder geval een zekere waarde had en dat die waarde dus niet nihil was.
3.79
De klacht faalt. De Ondernemingskamer heeft dat verwijt (ii) wel degelijk onderkend. Ik verwijs naar onderdeel 3.77 van deze conclusie.
3.80
Onderdeel 9.10 klaagt dat, voor zover de Ondernemingskamer wel zou hebben erkend dat de AFM het sub (ii) bedoelde verwijt heeft gemaakt, haar beschikking rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is aangezien daarin geen begrijpelijke verwerping van dat sub (ii) bedoelde verwijt te vinden is. Onderdeel 9.11 en 9.12 vormen een nadere uitwerking van onderdeel 9.10. De onderdelen stippen drie punten aan die volgens de AFM illustreren dat een begrijpelijke verwerping van het sub (ii) bedoelde verwijt ontbreekt. Ten eerste hebben zowel Spyker zelf26. als haar accountant27. zich in verband met de waardering van de SA-overeenkomst beroepen op het door de Ondernemingskamer in rov. 3.28 geciteerde concept-memo van PwC van 29 maart 200728. waarin PwC nu juist tot het oordeel komt dat de SA-overeenkomst per acquisitiedatum een zekere waarde heeft, waarmee niet te verenigen is dat de waarde nihil is. Ten tweede is de accountant, zoals de Ondernemingskamer in rov. 3.30 overweegt ‘er naar eigen zeggen van uitgegaan dat PwC in haar memo van 27 maart 2007 een (definitieve) waardering van de SA-overeenkomst zou opnemen.’ Ten derde heeft Duff &Phelps de waarde vastgesteld op een bedrag van € 1,7 miljoen. Aan een en ander kan volgens de onderdelen niet afdoen de overweging van de Ondernemingskamer in rov. 3.30 dat de accountant ter zitting heeft verklaard ‘dat hij om te komen tot een beoordeling van de vraag of hij de waardering van de SA-overeenkomst door (het management van) Spyker op nihil aanvaardbaar kon achten, heeft gesproken met ingewijden in de wereld van de Formule 1 races.’
3.80
De klacht faalt. Op pagina 9 van haar memo schrijft PwC:
‘(…)Wij zijn ook van mening dat de overeenkomst per acquisitiedatum een zekere waarde heeft. Er was immers altijd een kans, hoe klein ook, dat Super Aguri F1 boven Midland F1 zou eindigen. Spyker acht deze kans verwaarloosbaar.(…)’
Op pagina 10 vervolgt PwC:
‘(…) Het door Spyker gehanteerde uitgangspunt bij de bepaling van de reële waarde van de overeenkomst is een inschatting van de kans dat Super Aguri F1 boven Midland F1 zou eindigen. Dit uitgangspunt is volgens ons verdedigbaar. Deze kans wordt door Spyker verwaarloosbaar klein geacht(management judgment). PwC heeft zich geen oordeel gevormd over deze kans.(…)’
De Ondernemingskamer is kennelijk, evenals PwC, tot het oordeel gekomen dat het door Spyker gehanteerde uitgangspunt verdedigbaar is. PwC heeft aangegeven dat zij van mening is dat de overeenkomst een zekere waarde heeft, omdat er altijd een kans is, hoe klein ook, dat Super Aguri F1 boven Midland F1 eindigt. PwC geeft ook aan dat Spyker deze kans verwaarloosbaar klein acht en zij zich geen oordeel heeft gevormd over deze kans. De Ondernemingskamer heeft daarmee kennelijk geoordeeld dat Spyker de overeenkomst op nihil heeft kunnen waarderen, omdat er slechts sprake was van een verwaarloosbaar kleine kans. Dit oordeel van de Ondernemingskamer is m.i. niet onbegrijpelijk. Ik kan niet inzien waarom het feit dat de accountant ‘er naar eigen zeggen van uitgegaan (is) dat PwC in haar memo van 27 maart 2007 een (definitieve) waardering van de SA-overeenkomst zou opnemen’ de verwerping door de Ondernemingskamer van het verwijt van de AFM dat de overeenkomst in ieder geval een zekere waarde heeft onbegrijpelijk maakt. Het gaat in het PWC-memo immers om een definitieve waardering, terwijl de in de jaarrekening 2006 opgenomen waardering een voorlopige betreft. Dit geldt eveneens voor het feit dat Duff & Phelps de waarde heeft vastgesteld op € 1,7 miljoen. Ook dat betreft een definitieve waardering.
3.81
Onderdeel 9.13 klaagt dat voor zover de Ondernemingskamer van oordeel is geweest dat het sub (ii) bedoelde verwijt niet opgaat vanwege de verklaring van de accountant ‘dat hij, om te kunnen komen tot een beoordeling van de vraag of hij de waardering van de SA-overeenkomst door (het management van) Spyker op nihil aanvaardbaar kon achten, heeft gesproken met ingewijden in de wereld van de Formule 1 races’ de Ondernemingskamer uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting over de waarde die zij, onder meer gezien de wijze waarop de accountant in het onderhavige geval is gehoord, aan diens ter zitting afgelegde verklaringen mag toekennen.
3.82
De klacht dient te falen. Ik verwijs naar onderdeel 3.50 van deze conclusie.
3.83
Onderdeel 9.14 klaagt dat indien de Ondernemingskamer wel waarde zou hebben mogen toekennen aan die door de accountant ter zitting afgelegde verklaring en zij die verklaring mede redengevend zou hebben geacht voor het oordeel dat het sub (ii) bedoelde verwijt niet opgaat, dan nog zou dat oordeel zonder nadere motivering (welke ontbreekt) onbegrijpelijk zijn. De accountant heeft immers uitgebreid de gelegenheid gehad om zijn visie uiteen te zetten in zijn opmerkingen naar aanleiding van het verzoekschrift van de AFM die hij bij brief van 28 september 2007 aan de Ondernemingskamer heeft toegestuurd. Hij heeft daarin op geen enkele wijze melding gemaakt van gesprekken die hij gevoerd zou hebben met ingewijden in de Formule 1 wereld, noch heeft hij onderbouwd dat hij zich voor de waardering op dergelijke gesprekken zou hebben gebaseerd. Hij is er in tegendeel juist vanuit gegaan dat PwC in haar memo van 29 maart 2007 een (definitieve) waardering van de SA-overeenkomst zou opnemen.
3.84
De klacht faalt. De waardering van de verklaring van de accountant is voorbehouden aan de Ondernemingskamer. De Ondernemingskamer heeft de verklaring meegewogen, maar heeft hieraan m.i. geen doorslaggevend belang toegekend. De Ondernemingskamer noemt immers in rov. 3.30 ook andere factoren. Dat de Ondernemingskamer deze verklaring wel heeft meegewogen, acht ik niet onbegrijpelijk.
3.85
Onderdeel 9.15 en 9.16 bevatten klachten voor het geval dat de Ondernemingskamer van oordeel zou zijn geweest dat het sub (ii) bedoelde verwijt wel opgaat.
3.86
Deze klachten missen feitelijke grondslag. De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat het verwijt van de AFM niet opgaat.
3.87
De klachten over het tweede bezwaar van de AFM dat Spyker heeft volstaan met slechts een voorlopige waardering richten zich tegen het tweede gedeelte van rov. 3.33. Onderdeel 9.19 voert aan dat, voor zover de Ondernemingskamer in de eerste zin van deze overweging het door de AFM gemaakte verwijt zodanig uitlegt dat de AFM slechts zou hebben betoogd dat Spyker ‘mogelijk eerder gebruik had kunnen maken van de diensten van deskundigen’ en dat ‘daarmee mogelijk vraagtekens zouden kunnen worden geplaatst bij de snelheid van Spyker bij de waardering van de SA-overeenkomst’ die uitleg zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. De bewoordingen die de AFM bij pleidooi voor de formulering van dat verwijt heeft gehanteerd laten niet de uitleg toe dat de AFM slechts heeft gesteld
- (i)
dat Spyker ‘mogelijk’eerder gebruik had kunnen maken van de diensten van deskundigen en dat daarom ‘mogelijk vraagtekens zouden kunnen worden geplaatst’ bij de snelheid van Spyker bij de waardering van de SA-overeenkomst. Die bewoordingen zijn niet anders te lezen dan dat de AFM heeft gesteld
- (ii)
dat Spyker daadwerkelijk eerder gebruik had kunnen maken van die diensten van deskundigen en dat het daarom niet nodig is geweest om voor de jaarrekening 2006 slechts te volstaan met een voorlopige waardering.
3.88
M.i. is het niet gelukkig dat de Ondernemingskamer het woord ‘mogelijk’ gebruikt bij het weergeven van het standpunt van de AFM. De klacht kan niettemin niet tot cassatie leiden, omdat de Ondernemingskamer vervolgens wel heeft geoordeeld dat een vertraging is opgetreden bij de waardering van de overeenkomst. De Ondernemingskamer spreekt immers over ‘de hier opgetreden vertraging’. De Ondernemingskamer sluit zich dus aan bij het standpunt van de AFM.
3.89
Onderdeel 9.20 en 9.21 klagen dat, voor zover de Ondernemingskamer de sub (ii) bedoelde stelling wel in de door de AFM gehanteerde bewoordingen heeft gelezen, de beschikking evenmin in stand kan blijven. Is die stelling namelijk juist, dan had de Ondernemingskamer niet tot het oordeel kunnen komen dat met betrekking tot de waardering van de SA-overeenkomst geen sprake is geweest van strijd met de toepasselijke IFRS voorschriften.
3.90
De klacht faalt. De Ondernemingskamer heeft het onder (ii) gestelde gedeeltelijk juist bevonden. De Ondernemingskamer is van oordeel dat Spyker daadwerkelijk eerder gebruik had kunnen maken van de diensten van deskundigen. Zij spreekt immers over de opgetreden vertraging. Kennelijk is de Ondernemingskamer daarbij van oordeel dat het inschakelen van Duff & Phelps sneller had gekund, maar ook weer niet zo snel dat geen voorlopige waardering nodig was.
3.91
Onderdeel 9.22 klaagt dat, indien de Ondernemingskamer van oordeel is geweest dat het onder (ii) gestelde niet juist is, het oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Volgens het onderdeel is niet in te zien dat de feiten en omstandigheden over de totstandkoming en de afkoop van de SA-overeenkomst op enige wijze in de weg hebben gestaan aan de mogelijkheid om de waarde van de overeenkomst voor de jaarrekening 2006 definitief te bepalen. Het onderdeel voert aan dat Duff & Phelps maar korte tijd — te weten van eind augustus 2007 tot 10 oktober 2007 — nodig heeft gehad voor de definitieve waardebepaling. Het oordeel van de Ondernemingskamer dat een definitieve waardebepaling niet mogelijk was, is volgens het onderdeel ook moeilijk te rijmen met het feit dat de accountant er naar eigen zeggen vanuit gegaan is dat PwC in haar memo van 29 maart 2007 een (definitieve) waardering van de SA-overeenkomst zou opnemen. Dit feit impliceert dat hij er vanuit is gegaan dat een definitieve waardering voor het opmaken van de jaarrekening wel degelijk mogelijk was, aldus het onderdeel.
3.92
De klacht faalt. Uit rov. 3.30 leid ik af dat Spyker verwachtte dat PwC op 29 maart 2007 tot een definitieve waardering van de SA-overeenkomst zou komen. Die verwachting is niet bewaarheid, zoals uit rov. 3.30 blijkt. Uitgaande van de wijze van vaststelling van het Financieel Verslag die in rov. 3.29 is weergegeven, lijkt het aannemelijk dat Spyker van mening was dat op 29 maart 2007 niet meer op de korte termijn waarin de jaarrekening vastgesteld moest worden een deskundige ingeschakeld kon worden die wel de definitieve waarde van de SA-overeenkomst kon bepalen. Voor deze zienswijze legt de Ondernemingskamer in rov. 3.33 begrip aan de dag. Dat vind ik niet onbegrijpelijk.
3.93
Onderdeel 9.23 bevat een klacht voor zover de Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat Spyker wel heeft gehandeld in strijd met IFRS.
3.94
De klacht mist feitelijke grondslag.
3.95
Onderdeel 9.24 bevat een klacht voor zover de Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat het specifieke vereiste inzake informatieverschaffing in IFRS 3.62 niet is vervuld.
3.96
De klacht mist feitelijke grondslag.
3.97
Het derde door de AFM tegen de waardering van de SA-overeenkomst aangevoerde bezwaar houdt in dat opbrengsten uit hoofde van de SA-overeenkomst niet in de winst-en verliesrekening verwerkt hadden mogen worden omdat een voorwaarde daarvoor is dat de kosten van de transactie op betrouwbare wijze worden gewaardeerd. Aan deze voorwaarde is volgens de AFM niet voldaan zolang de reële waarde van de overeenkomst niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Onderdeel 9.26 klaagt dat de Ondernemingskamer voorbij is gegaan aan haar bij pleidooi29. aangevoerde essentiële stelling dat Spyker gehandeld heeft in strijd met IAS 18.
3.98
De klacht faalt. De Ondernemingskamer heeft in rov. 3.33 overwogen dat IFRS 3.62 toelaat dat een onderneming kan volstaan met het in de jaarrekening opnemen van een voorlopige waarde, indien de waarde van de bedrijfscombinatie alleen voorlopig kan worden bepaald. Kennelijk is de Ondernemingskamer ook van oordeel dat IFRS 3.62 toelaat dat de afkoopsom in de winst- en verliesrekening wordt geboekt waarbij nog aangetekend dient te worden dat de Ondernemingskamer in rov. 3.32 vermeldt dat Spyker inmiddels besloten had om de als voorlopig gepubliceerde cijfers over 2006 te corrigeren door aanpassing van de vergelijkende cijfers 2006 in de financiële verslaggeving over 2007. De Ondernemingskamer heeft in rov. 3.33 geoordeeld dat geen sprake is van strijd met IFRS. Hiermee heeft de Ondernemingskamer de betrokken stellingen van de AFM voldoende gemotiveerd verworpen. Ik meen dat de Ondernemingskamer terecht aan het bij pleitnota gedane beroep op IAS 18 is voorbijgegaan. Over het beroep op deze bepaling is niets te vinden in het verzoekschrift van de AFM. Uit het proces-verbaal van de zitting van 11 oktober 2007 (p. 18) is de problematiek van IAS 18 niet uitgediept. Van de kant van Spyker is toen opgemerkt: ‘Ik snap uw punt met IAS 18 niet’. Na deze opmerking stapt de AFM over op een andere kwestie.
Waardering sponsorverplichtingen jegens Midland RHL
3.99
Middel 10 behelst klachten over de waardering van de sponsorverplichtingen jegens Midland RHL. Onderdeel 10.3 klaagt dat de AFM heeft gesteld en met argumenten onderbouwd dat verantwoording van de opbrengsten van de sponsorverplichtingen als omzet hooguit had kunnen geschieden in 2007 maar niet in 200630. en daarom sprake is van strijd met IAS 18. Het onderdeel klaagt dat de Ondernemingskamer voorbij gaat aan deze essentiële stelling en dat de beschikking om die reden onvoldoende gemotiveerd is.
3.100
De klacht faalt. De Ondernemingskamer heeft in de pleitnota van de AFM onder nr. 55 kennelijk niet de expliciete klacht gelezen dat het als omzet verantwoorden van opbrengsten van de sponsorverplichtingen in 2006 niet mogelijk was. Deze uitleg van de gedingstukken is feitelijk en niet onbegrijpelijk, mede gelet op de omstandigheid dat de AFM slechts spreekt over twijfel of de opbrengsten wel in het juiste jaar zijn verantwoord.
3.101
Onderdeel 10.4 klaagt dat indien de Ondernemingskamer van oordeel is geweest dat deze stelling niet in het door de AFM gevoerde betoog te lezen is, dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
3.102
De klacht faalt. Ik verwijs hiervoor naar 3.100.
3.103
Onderdeel 10.8 klaagt dat, voor zover rov. 3.40 zo zou moeten worden gelezen dat de Ondernemingskamer van oordeel is dat de inhoudelijke kritiek die de AFM heeft aangevoerd tegen de waarde die Spyker in de jaarrekening 2006 aan de sponsoropbrengsten heeft toegekend31. juist is, maar desondanks niet gezegd kan worden dat Spyker in de hier bedoelde problematiek aan beleggers onvoldoende inzicht heeft gegeven teneinde hen in staat te stellen tot een verantwoord oordeel te komen overeenkomstig de eisen die IFRS stelt omdat Spyker niet heeft gehandeld in strijd met IFRS, getuigt de Ondernemingskamer van een onjuiste rechtsopvatting over IFRS 3.24, althans heeft zij haar oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.104
De klacht faalt. De Ondernemingskamer oordeelt in rov. 3.40 dat voor de hoogte van de sponsoropbrengsten en de vraag of deze zijn gewaardeerd op basis van hun reële waarde enerzijds van belang is dat Spyker duidelijk in het Financieel Verslag 2006 naar voren heeft gebracht dat ‘ook (cursivering van mij: LT) de sponsoropbrengsten gebaseerd zijn op management's best estimate of the fair values’ en dat anderzijds de definitieve kostprijsallocatie kan resulteren in aanpassingen van het resultaat over 2006. Met het woordje ‘ook’ wordt m.i. terugverwezen naar de voorlopige waardering van de SA-overeenkomst op grond van IFRS 3.62. Kennelijk is de Ondernemingskamer van oordeel dat IFRS 3.24 niet van toepassing is, aangezien de sponsorverplichtingen slechts voorlopig gewaardeerd konden worden op grond van IFRS 3.62. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.
3.105
Onderdeel 10.9 klaagt nog dat indien de Ondernemingskamer geoordeeld heeft dat geen sprake is van strijd met IFRS 3.24 omdat is volstaan met een voorlopige waardering en een definitieve kostprijsallocatie kan resulteren in aanpassingen van het resultaat over 2006, dit oordeel — nog afgezien van de vraag of Spyker wel had kunnen volstaan met een voorlopige waardering — van een onjuiste rechtsopvatting over IFRS 3.24 getuigt. Dit oordeel miskent dat IFRS 3.24 ook in acht moet worden genomen bij een voorlopige waardering en waardering ook in dat geval tegen reële waarde dient plaats te vinden, hetgeen indien de kritiek van de AFM juist is, niet is geschied.
3.106
De klacht faalt. Aangezien de waarde slechts voorlopig kan worden bepaald, is IFRS 3.24 niet van toepassing.
3.107
Onderdeel 10.10 klaagt dat voor zover rov. 3.40 zo zou moeten worden gelezen dat de Ondernemingskamer van oordeel is geweest dat de door de AFM aangevoerde kritiek juist is en Spyker gehandeld heeft in strijd met IFRS 3.24 maar de Ondernemingskamer de vrijheid had om het verzoek van de AFM af te wijzen, dit oordeel evenmin in stand kan blijven.
3.108
De klacht mist feitelijke grondslag.
3.109
Onderdeel 10.14 klaagt dat voor zover de Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat het specifieke vereiste inzake informatieverschaffing in IFRS 3.24 niet is vervuld, maar dat desondanks geen sprake zou zijn van handelen in strijd met de toepasselijke IFRS-regels omdat dit handelen slechts informatie zou betreffen van gering (niet materieel) belang in de zin van IAS 1.31, de Ondernemingskamer blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de eisen die IFRS stelt en materialiteit als bedoeld in IFRS, althans zij haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.110
Ook deze klacht mist feitelijke grondslag.
3.111
Onderdeel 10.16 klaagt dat voor zover de Ondernemingskamer van oordeel is geweest dat de door de AFM geleverde kritiek op de hoogte van de sponsoropbrengsten inhoudelijk niet juist zou zijn, dat oordeel, mede in het licht van de terzake door de AFM ingenomen stellingen onbegrijpelijk is omdat enige motivering voor dat oordeel in de beschikking niet te lezen is.
3.112
De klacht faalt. De Ondernemingskamer heeft haar oordeel in rov. 3.40 voldoende gemotiveerd. Ik verwijs hiervoor naar 3.104.
3.113
Onderdeel 10.18 klaagt nog dat het oordeel van de Ondernemingskamer dat de kritiek inhoudelijk onjuist is des te meer motivering behoeft gezien het rapport van Duff & Phelps waaruit blijkt dat die kritiek wel degelijk juist was.
3.114
De klacht faalt. Het rapport van Duff & Phelps ziet op de definitieve waardering, terwijl door Spyker slechts een voorlopige waardering is opgenomen.
Overige bezwaren
3.115
Middel 11 behandelt de overige bezwaren van de AFM. Onderdeel 11.3 tot en met 11.5 klagen over het oordeel in rov. 3.43 over de latente belastingvorderingen. Onderdeel 11.3 klaagt dat het oordeel van de Ondernemingskamer onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat de Ondernemingskamer onvoldoende duidelijk heeft gemaakt of zij beoogd heeft het materialiteitsbegrip toe te passen.
3.116
De klacht faalt. Duidelijk is dat de Ondernemingskamer het materialiteitsbegrip heeft toegepast.
3.117
Onderdeel 11.4 klaagt dat indien en voorzover de Ondernemingskamer heeft bedoeld het materialiteitsbegrip toe te passen, zij een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Een afwijking van een specifiek vereiste inzake informatieverschaffing in de zin van IAS 1.31 is immers ofwel materieel (niet van gering belang) ofwel niet materieel (van gering belang). Het gaat er niet om of een dergelijke afwijking ‘zodanig materieel is dat de jaarrekening dient te worden herzien.’
3.118
De klacht faalt. Indien de Ondernemingskamer aangeeft dat een bepaald vereiste ‘niet zodanig materieel is dat de jaarrekening dient te worden herzien’ blijkt daaruit dat die afwijking niet van materieel belang is. Ik zie niet in waarom de door de Ondernemingskamer gehanteerde terminologie zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting.
3.119
Onderdeel 11.5 bevat een klacht indien en voor zover de Ondernemingskamer bedoeld heeft dat de betrokken informatie van materieel belang is.
3.120
De klacht mist feitelijke grondslag.
3.121
Onderdeel 11.6 tot en met 11.8 hebben betrekking op de realiseerbare waarde van ontwikkelingskosten in rov. 3.47. Onderdeel 11.7 klaagt over het oordeel dat de post geactiveerde ontwikkelingskosten ad 1,4 % (en niet het door de AFM genoemde percentage van 14,4 %) van het balanstotaal per 31 december 2006 niet materieel geacht kan worden en ook hierom niet in het Financieel Verslag 2006 behoeft te worden toegelicht. Dit oordeel getuigt volgens het onderdeel van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de Ondernemingskamer miskend heeft dat een post die niet voldoende materieel is om afzonderlijk in de balans te worden opgenomen, niettemin wel voldoende materieel kan zijn om afzonderlijk in de toelichting te worden vermeld (IAS 1.30). Uit het enkele feit dat de post geactiveerde ontwikkelingskosten niet materieel kan worden geacht, mag dus niet worden afgeleid dat die post niet in de jaarrekening behoeft te worden toegelicht. Indien de Ondernemingskamer dit niet heeft miskend, is haar oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.122
De klacht faalt. IAS 1.30 luidt onder meer:
‘(…) als een post op zichzelf niet materieel is, wordt deze samengevoegd met andere posten in die overzichten of in de toelichting. Een post die niet voldoende materieel is om afzonderlijk in die overzichten te worden opgenomen, kan niettemin voldoende materieel zijn om afzonderlijk in de toelichting te worden vermeld.’
De Ondernemingskamer heeft deze bepaling in rov. 3.47 niet miskend noch is haar oordeel onvoldoende gemotiveerd. Zij heeft kennelijk geoordeeld dat de afwijking niet voldoende materieel is om afzonderlijk in de toelichting te worden vermeld.
3.123
Onderdeel 11.8 klaagt over het oordeel van de Ondernemingskamer dat IFRS niet verplicht tot het opnemen van een toelichting, maar het verstrekken daarvan slechts aanbeveelt. Dat oordeel getuigt volgens het onderdeel van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is onvoldoende gemotiveerd. De Ondernemingskamer heeft volgens het onderdeel miskend dat het enkele feit dat IAS 36.132 (waarop de Ondernemingskamer kennelijk doelt) het verstrekken van een dergelijke toelichting slechts aanbeveelt (de entiteit slechts ‘aanmoedigt’ om de veronderstellingen te vermelden die gedurende de verslagperiode werden gehanteerd voor de bepaling van de realiseerbare waarde van activa), niet zonder meer betekent dat IFRS niet verplicht tot het opnemen van een dergelijke toelichting. Indien, zoals in het onderhavige geval, die toelichting relevant is om een goed inzicht te verkrijgen in de betrokken post op de balans, dient die toelichting volgens het onderdeel op grond van IAS 1.103(c) wel te worden opgenomen. De Ondernemingskamer had in ieder geval moeten motiveren waarom een dergelijke toelichting niet hoeft te worden opgenomen en zij had dat oordeel niet mogen baseren op het enkele feit dat IAS 36.132 het verstrekken van een toelichting slechts aanbeveelt.
3.124
De klacht mist belang daar de Ondernemingskamer in een overweging ten overvloede heeft aangegeven dat de post niet materieel geacht kan worden. Ook al zou IFRS Spyker verplichten tot een dergelijke toelichting dan nog zou het ontbreken van een dergelijke toelichting geen aanleiding zijn om een bevel te geven tot herinrichting, aangezien de post niet zodanig materieel te achten is.
3.125
Onderdeel 11.9 klaagt over het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.53 dat het ontbreken van een toelichting op het geconsolideerde kasstroomoverzicht en de aard, het bedrag en de reden van de presentatiewijziging daarvan niet materieel te noemen is. Dit oordeel is volgens het onderdeel onvoldoende gemotiveerd, aangezien de Ondernemingskamer niet duidelijk maakt waarom het ontbreken van die toelichting niet materieel te noemen zou zijn.
3.126
De klacht faalt. Uit de context van rov. 3.53 is voldoende duidelijk waarom de Ondernemingskamer deze kwestie niet voldoende materieel acht.
3.127
Onderdeel 11.10 tot en met 11.14 hebben betrekking op het oordeel van het hof omtrent de sale-and leaseback-transacties in rov. 3.54 en 3.55. Onderdeel 11.10 klaagt over het oordeel in rov. 3.55 dat het achterwege blijven van de vermelding van de (daadwerkelijk) toegepaste grondslagen voor de sale- and leasebacktransacties niet van zodanig belang is dat Spyker op dit punt de jaarrekening 2006 behoeft te herzien en over het hieraan ten grondslag leggen van het idee dat IAS 17 geen alternatieve verwerkingswijzen kent. Deze oordelen getuigen volgens het onderdeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Onderdeel 11.11 werkt deze klacht uit door te stellen dat de Ondernemingskamer miskend heeft dat de enkele omstandigheid dat de IFRS, in dit geval IFRS 17, in een bepaald geval geen alternatieve verwerkingswijze kennen en dus slechts verwerking op één grondslag toestaan, niet meebrengt dat vermelding van de daadwerkelijk toegepaste grondslagen niet relevant zou zijn voor het inzicht in de jaarrekening, laat staan meebrengt dat het achterwege blijven van die vermelding niet van zodanig belang is dat de effectenuitgevende instelling op dit punt de jaarrekening behoeft te herzien. De gedachtegang van de Ondernemingskamer veronderstelt volgens het onderdeel dat het niet vermelden van een grondslag steeds geoorloofd zou zijn, althans niet van zodanig belang is dat de jaarrekening moet worden herzien, in gevallen waarin IFRS slechts verwerking op één grondslag toestaan. Die veronderstelling miskent dat voor de gebruikers van de jaarrekening uit de jaarrekening zélf inzichtelijk moet zijn welke grondslag is toegepast zonder dat zij daarvoor eerst de IFRS-voorschriften moeten raadplegen en daaruit moeten afleiden dat slechts verwerking op één grondslag is toegestaan. Die veronderstelling gaat bovendien aan de mogelijkheid voorbij dat de effectenuitgevende instelling de enige door IFRS toegestane waarderingsgrondslag in werkelijkheid niet heeft toegepast, maar een andere grondslag. IAS 1.110 bepaalt weliswaar dat de vermelding van bepaalde grondslagen voor financiële verslaggeving met name nuttig is voor de gebruikers als die grondslagen gekozen zijn uit de alternatieven die volgens de standaarden en interpretaties zijn toegestaan, maar daaruit kan niet, zoals de Ondernemingskamer doet, a contrario worden afgeleid dat vermelding van een grondslag steeds achterwege kan blijven, althans niet van zodanig belang is dat de effectenuitgevende instelling op dit punt de jaarrekening behoeft te herzien, indien de IFRS slechts één grondslag toestaan.
3.128
De klacht faalt. Uit IAS 1.110 blijkt dat vermelding van een grondslag niet zonder meer vereist is als de IAS die vermelding niet uitdrukkelijk voorschrijft. Kennelijk heeft de Ondernemingskamer deze uitleg van IAS 1.110 gehanteerd bij haar oordeel in rov. 3.55 en daarbij ook nog in aanmerking genomen dat het in het onderhavige geval slechts één grondslag in aanmerking komt. Ik vind dit niet onbegrijpelijk.
3.129
Onderdeel 11.12 klaagt dat het oordeel bovendien onvoldoende is gemotiveerd, omdat de Ondernemingskamer onvoldoende duidelijk heeft gemaakt of zij bedoeld heeft het materialiteitsbegrip toe te passen.
3.130
De klacht faalt. M.i. is voldoende duidelijk dat de Ondernemingskamer uiteindelijk het materialiteitsbegrip heeft toegepast.
3.131
Onderdeel 11.13 klaagt dat indien en voorzover de Ondernemingskamer beoogd heeft het materialiteitsbegrip toe te passen, zij bij de toepassing van dat begrip een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Het gaat er niet om of een afwijking ‘zodanig materieel is dat de jaarrekening dient te worden herzien’. Een afwijking is immers ofwel materieel ofwel niet materieel. De Ondernemingskamer heeft bovendien volgens het onderdeel miskend dat de enkele omstandigheid dat de weggelaten informatie niet relevant zou zijn voor ‘het inzicht in de jaarrekening’ niet meebrengt dat die informatie van gering belang is in de zin van IAS 1.31. De relevantie voor het inzicht in de jaarrekening is niet de juiste bij de toepassing van het materialiteitsbegrip te hanteren maatstaf.
3.132
De eerste klacht faalt. Met het oordeel ‘niet voldoende materieel’ bedoelt de Ondernemingskamer kennelijk dat het ontbreken van de toegepaste grondslag immaterieel is. Voor de klacht verwijs ik naar …van deze conclusie.
3.133
De klacht onder 4.13 is gebaseerd op de gedachte dat de Ondernemingskamer in rov. 3.55 de niet-vermelding van de grondslag van materieel belang heeft geacht.
3.134
De klacht mist feitelijke grondslag, omdat de Ondernemingskamer de niet-vermelding immaterieel heeft geacht.
3.135
Onderdeel 11.19 klaagt dat de Ondernemingskamer ten onrechte in rov. 3.56 dat betrekking heeft op de toelichting inzake de operational leases niet heeft beslist op het door de AFM naar voren gebrachte bezwaar dat Spyker in noot 19 bij de jaarrekening 2006 heeft nagelaten de verplichtingen inzake de operational leases overeenkomstig de vereisten van IAS 17.35 toe te lichten.
3.136
De klacht faalt. Wat er zij van een verwarring tussen operational en financial leases, de Ondernemingskamer heeft uiteindelijk geoordeeld dat de schending van IAS 17.35 niet materieel is. Hiertegen is in cassatie niet opgekomen.
3.137
Uit II.3.4 en III.6.3 van de Code Tabaksblat volgt dat alle transacties waarbij tegenstrijdige belangen van bestuurders en commissarissen spelen in het verslag worden vermeld waarbij ook wordt aangeduid wat het tegenstrijdig belang is en wat wordt verklaard dat de desbetreffende bepalingen zijn nageleefd. Onderdeel 11.29 maakt er bezwaar tegen dat in het jaarverslag niet aangegeven is dat de bepalingen II.3.4 en III.6.3 zijn nageleefd
3.138
Het middel faalt. Spyker heeft een dergelijke verklaring wel afgelegd. Verklaard is immers: ‘The cpmpany complies with all the principles and the best practise of the Code, either by applying its provisions or by explaining how it derogates from the Code’ (zie p. 59 van het Financieel Verslag 2006). In dat deel van het Verslag is ook te vinden welke bepalingen Spyker niet heeft gevolgd. Daarbij heeft Spyker op p. 109/110 van het Verslag een overzicht gegeven van de tegenstrijdige belangtransacties die in 2006 hebben plaatsgehad. Hierbij ontvalt de basis aan alle klachten die zijn geuit in de onderdelen 11.20–11.32 van het middel
3.139
Omdat de Ondernemingskamer m.i. terecht heeft geoordeeld dat er onvoldoende grond is om het verzoek van de AFM tot herinrichting van de onderhavige jaarrekening van Spyker te honoreren, heeft AFM geen belang bij een oordeel van Uw Raad over de vernietiging, de hernieuwde vaststelling en publicatie van de jaarrekening, die aan de orde worden gesteld in de onderdelen 12.1 en 12.2 van het cassatiemiddel.
3.140
In de onderdelen 12.3–12.8 wordt er op uiteenlopende gronden geklaagd dat de AFM in de proceskosten is veroordeeld. Deze onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. Het is aan de discretie van de feitenrechter overgelaten om te oordelen over de vraag wie de proceskosten dient te dragen.
4. Conclusie
Deze strekt tot verwerping
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑12‑2008
Op grond van art. 426 lid 1 Rv bedraagt de cassatietermijn bij beschikkingen op rekest drie maanden. Het cassatieverzoekschrift is ingediend op 28 maart 2008.
Pb EG 11 september 2002.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3, p. 9 &10.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3, p. 3 en 4.
Zie brief Spyker aan AFM d.d. 16 juli 2007, bijlage p. 17 ( productie 4 bij verzoekschrift ex art. 2:447 BW)
Zie brief Spyker aan AFM d.d. 16 juli 2007, bijlage p. 21 (productie 4 bij verzoekschrift ex art. 2:447 BW)
Annotatie bij bestreden beschikking onder 9, JOR 2008, 38.
A.N. Krol, Ondernemingsrecht 2008, nr. 69, p. 245.
TK 1999–2000, 26 855, nr. 3, p. 157–158.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3, p. 16.
TK 2005–2006 30 336, nr. 3, p. 8 en 11.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3, p. 33.
Zie toelichting op art. 2:448 BW, TK 2005–2006, 30 336, nr. 3, p. 34.
TK 2005–2006, 30.336, nr. 3, p. 35.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 8, p. 10.
HR 10 februari 2006, NJ 2006, 241 rov. 4.5.
De oude bepaling spreekt over ‘de eis’ in plaats van ‘het verzoek’.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3, p. 37.
TK 1979–1980, 16 326, nr. 3, p. 46.
TK 1967–1968, 9595, nr. 3, p. 21
HR 26 maart 1980, NJ 1980, 630 rov. 6.
Asser Maeijer 2-III, nr. 445.
Zie over IAS 12.34 en 12.35 hierna subonderdeel 8.II.5.
Het onderdeel verwijst naar de pleitnota van de AFM onder 47.
Verweerschrift Spyker nr. 5.21 en 5.3.
Verweerschrift accountant nr. 4.6.
Productie 9 bij verweerschrift Spyker.
Pleitnota AFM, nr. 52.
Pleitnota AFM nr. 55 en conclusie.
Verzoekschrift in eerste aanleg onder C.3.6 en C.3.7 en pleitnota AFM nrs. 54–58.
Beroepschrift 28‑03‑2008
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
de stichting
STICHTING AUTORITEIT FINANCIËLE MARKTEN,
gevestigd te Amsterdam, hierna ook: ‘de AFM’,
te dezer zake woonplaats kiezende te Amsterdam bij Stibbe N.V., aan de Strawinskylaan nr. 2001 (1077 ZZ), ten kantore van mr. T. van Wijngaarden, mr. W.H. van Hemel en mr. M.M. Stolp, alsmede woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V., aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J.W.H. van Wijk, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door de AFM is aangewezen om dit verzoekschrift namens haar te ondertekenen en bij Uw Raad in te dienen en om haar ook overigens in cassatie als advocaat te vertegenwoordigen.
De AFM stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: ‘de OK’), gewezen en op 28 december 2007 uitgesproken onder rekestnr. 928/2007 OK in de zaak van de AFM als verzoekster tegen de naamloze vennootschap SPYKER CARS N.V., gevestigd te Zeewolde, hierna: ‘Spyker’, als verweerster, voor wie als procureur optrad mr. W. van Baren, kantoorhoudende te Amsterdam bij Allen & Overy LLP, aan de Apollolaan 15 (1077 AB; postbus 75440, 1070 AK), en voor wie als advocaten optraden mrs. G. te Winkel en H.J.T. Biemond, eveneens kantoorhoudende bij Allen & Overy LLP.
De AFM legt hierbij het procesdossier van de feitelijke instantie over.
De AFM verzoekt Uw Raad om dit verzoekschrift in verband met de complexiteit en het belang van de zaak op de voet van art. 428 Rv schriftelijk te mogen toelichten, indien het verweerschrift van Spyker daartoe naar het oordeel van de AFM aanleiding geeft.
Tegen de beschikking van de OK van 28 december 2007 voert de AFM aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat de OK heeft overwogen en beslist als vermeld in rov. 3.10 tot en met rov. 3.61 van de beschikking waarvan beroep en op grond van het daar overwogene en besliste recht heeft gedaan als overigens vermeld in de hierna als ingelast te beschouwen beschikking waarvan beroep, ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
1. Inleiding
1.1
Het onderhavige cassatieberoep richt zich tegen een beschikking van de OK in de eerste jaarrekeningprocedure die de AFM heeft ingesteld op grond van de nieuwe Wet toezicht financiële verslaggeving (hierna: ‘Wtfv’). De Wtfv, die in werking is getreden op 31 december 2006, heeft actief publiek toezicht door de AFM geïntroduceerd op de financiële verslaggeving (jaarrekening, jaarverslag en overige gegevens) van effectenuitgevende instellingen (kort gezegd: Nederlandse beursvennootschappen). Ten aanzien van boekjaren aanvangend op of na 1 januari 2006 houdt de AFM toezicht op de naleving van de verplichting om de financiële verslaggeving te deponeren bij de AFM. Daarnaast houdt de AFM toezicht op de naleving van de toepasselijke verslaggevingvoorschriften: de voorschriften van Titel 9 Boek 2 BW en/of de internationale jaarrekeningstandaarden zoals deze op basis van de IAS-verordening door de Europese Commissie zijn goedgekeurd voor gebruik in de Europese Unie (IFRS). De vormgeving van het toezicht op de naleving van deze voorschriften is uniek binnen het financiële gedragstoezicht in Nederland; een publieke taak wordt gekoppeld aan civielrechtelijke handhaving door middel van een jaarrekeningprocedure. Daartoe is aan de AFM de bevoegdheid gegeven om onder bepaalde voorwaarden een verzoek aan de OK te doen om aan een effectenuitgevende instelling een bevel te geven omtrent de wijze waarop deze de huidige of toekomstige financiële verslaggeving moet inrichten. Met de inwerkingtreding van de Wtfv is de jaarrekeningprocedure tevens van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verplaatst naar Boek 2 BW en veranderd van een dagvaardingsprocedure in een verzoekschriftprocedure.
1.2
De bestreden beschikking1. heeft betrekking op de financiële verslaggeving 2006 van Spyker.2. Omdat die financiële verslaggeving naar het oordeel van de AFM op diverse punten niet in overeenstemming is met de toepasselijke verslaggevingvoorschriften (met name de IFRS), heeft de AFM aan de OK een bevel tot — kort gezegd — (her)inrichting van de financiële verslaggeving 2006 verzocht. De AFM heeft drie ‘hoofdbezwaren’ en een twaalftal ‘overige bezwaren’ tegen de financiële verslaggeving 2006 van Spyker. De wijze waarop Spyker de in de hoofdbezwaren door de AFM aan de orde gestelde posten in de jaarrekening heeft verwerkt, leidt tot een ongewenst opkloppen van het resultaat en het schetsen van een te rooskleurig beeld van het eigen vermogen.
1.3
Hoewel ook volgens de OK op een aantal punten sprake is van tekortkomingen en afwijkingen van de IFRS, heeft de OK het verzoek van de AFM afgewezen. De belangrijkste reden daarvoor is dat de tekortkomingen/afwijkingen naar het oordeel van de OK niet ernstig genoeg zijn om het verzochte bevel tot (her)inrichting van de financiële verslaggeving 2006 of van toekomstige financiële verslaggeving toe te wijzen. De OK heeft in feite de gebreken in de financiële verslaggeving 2006 van Spyker met de mantel der liefde bedekt en zelfs geen bevel willen geven dat alleen op de toekomst is gericht.
1.4
De AFM heeft principiële bezwaren tegen de bestreden beschikking. Die bezwaren hebben te maken met de maatstaven die de OK heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of een bevel moet worden gegeven tot (her)inrichting van bestaande of toekomstige financiële verslaggeving. Voorts betreffen die bezwaren de wijze waarop de OK het zogenaamde ‘materialiteitsbegrip’ als bedoeld in de IFRS heeft toegepast. Die bezwaren hebben verder betrekking op de wijze waarop de OK de specifieke positie van de toezichthouder AFM als procespartij in de nieuw vormgegeven jaarrekeningprocedure heeft benaderd en op het horen van de accountant in die procedure. Tot slot gaat het bij die bezwaren om de uitleg en/of toepassing van bepaalde voorschriften van de IFRS (die rechtstreeks werking hebben in de rechtsorde van de EU-lidstaten). Voor het functioneren van de AFM als toezichthouder op de financiële verslaggeving en voor toekomstige jaarrekeningprocedures is het van groot belang dat de beschikking van de OK op grond van de bezwaren van de AFM wordt gecasseerd en dat met betrekking tot de genoemde onderwerpen in ieder geval duidelijkheid wordt verschaft.
1.5
In dit verzoekschrift tot cassatie wordt allereerst in hoofdstuk 2 een (nadere) uiteenzetting gegeven van de achtergronden die voor een goed begrip van deze zaak van belang zijn. Daarbij wordt ingegaan op de doelstellingen van de Wtfv, de jaarrekeningprocedure zoals opgenomen in de artt. 2:447 e.v. BW, de betekenis en werking van de IFRS, de kernpunten van de financiële verslaggeving van Spyker en het belang van de onderhavige zaak voor het toezicht en de handhaving door de AFM. In hoofdstuk 3 worden de in cassatie vaststaande feiten en het procesverloop weergegeven. De hoofdstukken 4 tot en met 7 bevatten klachten met een meer algemene strekking, die betrekking hebben op de hiervoor genoemde principiële onderwerpen. De hoofdstukken 8 tot en met 10 bevatten klachten tegen de beoordeling door de OK van de drie hoofdbezwaren van de AFM. Hoofdstuk 11 bevat klachten tegen de beoordeling door de OK van de overige bezwaren van de AFM. In hoofdstuk 12 zijn nog enige resterende klachten opgenomen. Het verzoekschrift eindigt uiteraard met een conclusie.
De opbouw van dit verzoekschrift is dus als volgt:
- 1.
Inleiding
- 2.
Achtergronden
- 3.
Feiten en procesverloop
- 4.
Maatstaf voor het geven van een bevel tot (her)inrichting van bestaande of toekomstige jaarrekening
- 5.
Toepassing materialiteitsbegrip als bedoeld in de IFRS
- 6.
Bijzondere aard van de jaarrekeningprocedure ex art. 4 Wtfv
- 7.
Horen van de accountant
- 8.
Activering latente belastingvordering
- 9.
Waardering van de SA-overeenkomst
- 10.
Waardering van de sponsorverplichtingen jegens Midland RHL
- 11.
Overige bezwaren
- 12.
Resterende cassatieklachten
- 13.
Conclusie
2. Achtergronden
Doelstellingen Wtfv
Achtergrond IAS-verordening
2.1
Op grond van de IAS-verordening3. zijn alle Europese ondernemingen met een notering aan een gereglementeerde markt in de Europese Unie sinds 2005 verplicht om hun geconsolideerde jaarrekening in te richten overeenkomstig de internationale jaarrekeningstandaarden die zijn opgesteld door de International Accounting Standards Board (IASB), mits goedgekeurd voor toepassing binnen de Europese Unie en gepubliceerd in het officiële publicatieblad van de Europese Unie4. (‘International Financial Reporting Standards, IFRS5.’).
2.2
De IAS-verordening moet worden gezien tegen het licht van de voltooiing van de interne markt voor financiële diensten op basis van het hiertoe door de Europese Commissie opgestelde Actieplan voor financiële diensten. Het nemen van maatregelen om de vergelijkbaarheid van de jaarrekeningen van beursgenoteerde vennootschappen te verbeteren, stond daarbij hoog op de agenda. In aansluiting daarop heeft de Europese Commissie in 2000 haar goedkeuring gehecht aan de mededeling Strategie van de EU inzake de financiële verslaglegging: verdere maatregelen6.. De doelstelling van deze Europese strategienota was een verhoging van de algehele marktefficiëntie door het hanteren van een stelsel van uniforme en degelijke regels voor financiële verslaggeving op de Europese kapitaalmarkten waarmee tevens de kapitaalkosten voor ondernemingen konden worden verminderd.
2.3
De Europese jaarrekeningregels voorzagen tot de inwerkingtreding van de IAS-verordening in een minimale harmonisatie van de financiële verslaggevingvereisten voor naamloze vennootschappen. Dat heeft niet voor voldoende vergelijkbaarheid van de financiële verslaggeving van beursgenoteerde ondernemingen gezorgd, reden waarom een nieuwe aanpak noodzakelijk werd geacht. Bovendien bleken beleggers hogere eisen te zijn gaan stellen op het gebied van informatieverstrekking, waardoor de ondernemingen op de Europese kapitaalmarkten behoefte kregen aan een systeem voor financiële verslaggeving dat de bedrijfsresultaten doorzichtiger en veel beter vergelijkbaar maakte. Met andere woorden, een uniforme Europese effectenmarkt maakte noodzakelijk dat beursgenoteerde ondernemingen hun jaarrekeningen opstelden op basis van één enkele set van financiële verslaggevingsregels. De IAS-verordening voorziet hierin. Bij wet van 16 juli 20057. is Titel 9 Boek 2 BW aangepast aan de IAS-verordening.8.
Achtergrond toezicht
2.4
Al in 1999 memoreerde de toenmalige Minister van Justitie9. dat de Europese Commissie de afwezigheid van systematische controle op de naleving van jaarrekeningstandaarden als een zwak punt van het Europese jaarrekeningenrecht beschouwde. Vertrouwen in de consistente toepassing van IFRS door beursgenoteerde ondernemingen achtte de Europese Commissie slechts denkbaar bij een behoorlijke organisatie die wordt belast met het toezicht, waarbij het toezicht op de naleving in de hele Europese Unie op eenzelfde hoog niveau zou moeten komen te liggen. Een goede internationale afstemming tussen de nationale toezichthouders werd daarvoor noodzakelijk geacht.
2.5
In 2001 werd vervolgens in de kabinetsnota Introductie toezicht op verslaggeving van beursgenoteerde ondernemingen door de Ministers van Financiën, Justitie en Economische Zaken het voornemen aangekondigd om het toezicht op de externe financiële verslaggeving van beursgenoteerde ondernemingen daadwerkelijk te versterken:
‘Het kabinet is voornemens het toezicht op de financiële verslaggeving van beursgenoteerde ondernemingen op te dragen aan de Autoriteit Financiële Markten (voorheen de Stichting Toezicht Effectenverkeer). Een belangrijke overweging daarbij is het bestaan van raakvlakken met het bestaande toezicht op beursgenoteerde ondernemingen in het kader van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995). Deze raakvlakken bieden de Autoriteit Financiële Markten mogelijkheden synergie tussen de verschillende toezichtstaken te ontwikkelen en biedt daarmee tevens mogelijkheden de kosten van het nieuwe toezicht beperkt te houden. De aanwijzing van de Autoriteit Financiële Markten sluit voorts aan bij Europese ontwikkelingen. Een vijftal Europese landen is ons voorgegaan bij het toekennen van een rol in het toezicht op de externe financiële verslaggeving aan de publieke toezichthouder op de effectenbeurs. Van belang is voorts dat de Autoriteit Financiële Markten in internationaal verband participeert in organisaties die (mede) vorm geven aan de ontwikkeling van nieuwe internationale verslaggevingstandaarden (International Organisation of Securities Commissions (IOSCO)) of meewerken aan het op één lijn brengen van het toezicht op de financiële verslaggeving in Europa (Committee of European Securities Regulators (CESR)). Daarnaast is overwogen dat de nieuwe toezichtstaak goed past in taak en profielschets van de Autoriteit Financiële Markten zoals deze in de Nota Hervorming van het toezicht op de financiële marktsector voor de komende jaren is neergezet. Het verbeteren van de transparantie, de bescherming van de belegger en de zorg voor de goede werking van de kapitaal- en effectenmarkt zijn belangrijke doelstellingen van het werk van de Autoriteit Financiële Markten. Het toezicht op de informatievoorziening is daarin een kernelement.’10.
Totstandkoming Wtfv
2.6
In de memorie van toelichting bij de Wtfv komt het belang van adequaat toezicht op de naleving van IFRS nadrukkelijk naar voren onder verwijzing naar overweging 16 van de IAS-verordening. De lidstaten van de Europese Unie werden aangespoord passende maatregelen te treffen om de nakoming van de IFRS te waarborgen. Een dergelijk passend en rigoureus handhavingstelsel verkleint een aantal risico's, zoals het risico dat IFRS niet goed worden toegepast of het risico dat de onjuiste toepassing van IFRS niet wordt waargenomen. Een goed handhavingstelsel kan ook inconsistente toepassing binnen de Europese Unie voorkomen.11. De Wtfv voorziet in dit door de IAS-verordening vereiste rigoureuze handhavingsstelsel.
2.7
De in de Wtfv neergelegde toezichtsystematiek valt uiteen in twee toezichtsdomeinen voor de AFM. Het eerste toezichtdomein betreft de taak van de AFM om er op toe te zien dat effectenuitgevende instellingen voldoen aan de verplichting hun financiële verslaggeving algemeen verkrijgbaar te stellen en binnen een bepaalde termijn bij de AFM te deponeren. De AFM kan de naleving van deze verplichting zonodig met een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete afdwingen (een bestuurlijk instrumentarium). Het tweede toezichtdomein betreft de taak van de AFM om op basis van de bij haar gedeponeerde financiële verslaggeving toe te zien op de toepassing van jaarverslaggevingvoorschriften door effectenuitgevende instellingen. In dit tweede domein is niet gekozen voor bestuursrechtelijke handhaving. De AFM heeft in het tweede domein dan ook niet de mogelijkheid om bestuursrechtelijke sancties toe te passen. In plaats daarvan is gekozen voor handhaving via civielrechtelijke weg. De AFM kan bij twijfel over de correcte toepassing van jaarverslaggevingvoorschriften om een nadere toelichting verzoeken, en uiteindelijk — indien de twijfel blijft bestaan — een jaarrekeningprocedure bij de OK entameren.12.
2.8
Bij de uitoefening van haar tweede toezichtstaak gaat de AFM na of de financiële gevolgen van het ondernemingsbeleid van een effectenuitgevende instelling in overeenstemming met de wettelijke jaarrekeningvoorschriften in de bij de AFM gedeponeerde financiële verslaggeving zijn gepresenteerd. De AFM onderzoekt daartoe steekproefsgewijs en op basis van een risicoanalyse een selectie van de bij haar gedeponeerde financiële stukken. Niet alle bij de AFM gedeponeerde stukken van financiële verslaggeving zijn steeds voorwerp van onderzoek. De AFM verricht voorts thematisch onderzoek dat gericht is op de wijze waarop de voorschriften voor de verslaggeving van bepaalde onderdelen van de balans of de winst- en verliesrekening zijn toegepast, of gericht is op het vergelijken van de toepassing van de verslaggevingvoorschriften binnen een bepaalde branche. De meerwaarde van dit toezicht ten opzichte van de ‘oude situatie’ is erin gelegen dat op een systematische wijze materiële verschillen13. in de toepassing van de financiële verslaggevingvoorschriften worden opgespoord, waarop vervolgens door de AFM actie kan worden ondernomen. Om adequate actie te kunnen ondernemen werd wenselijk geacht dat het stelstel waarbij iedere belanghebbende de mogelijkheid heeft om een procedure tot herziening van de financiële verslaggeving bij de OK te entameren, werd uitgebreid met een zelfde procesbevoegdheid voor de AFM.14.
2.9
Op basis hiervan kan de AFM, indien twijfels zijn gerezen of de verslaggeving van een effectenuitgevende instelling wel voldoet aan de verslaggevingvoorschriften en nadat de uitgevende instelling in de gelegenheid is gesteld een nadere toelichting te geven, een jaarrekeningprocedure bij de OK entameren om de naleving van de verslaggevingvoorschriften door effectenuitgevende instellingen af te dwingen (artikel 4 Wtfv). Voorafgaand aan het entameren van de jaarrekeningprocedure bij de OK kan de AFM ook een (niet bindende) aanbeveling geven aan de effectenuitgevende instelling om door middel van een openbaar te maken uitleg mee te delen
- (i)
hoe in de toekomst toepassing zal worden gegeven aan de verslaggevingvoorschriften, of
- (ii)
op welke onderdelen de financiële verslaggeving niet voldoet aan de verslaggevingvoorschriften van Titel 9 Boek 2 BW, respectievelijk aan IFRS (art. 3 Wtfv).
2.10
Het zwaartepunt van het toezicht van de AFM ligt op de inrichting van de jaarrekening, omdat IFRS en Titel 9 Boek 2 BW met name voorschriften bevatten voor de inrichting van de jaarrekening.15.
Procedure ex art. 2:447 BW e.v. (‘jaarrekeningprocedure’)
2.11
Bij de taak van de AFM om toe te zien op de toepassing van jaarverslaggevingvoorschriften door effectenuitgevende instellingen is — zoals hiervoor al gememoreerd — niet gekozen voor bestuursrechtelijke handhaving, maar voor handhaving uitsluitend via civielrechtelijke weg. De AFM kan bij twijfel over de correcte toepassing van jaarverslaggevingvoorschriften om een nadere toelichting verzoeken, en uiteindelijk — indien de twijfel blijft bestaan — een jaarrekeningprocedure bij de OK entameren.16.
2.12
Het verzoekschrift van de AFM tot herziening van de financiële verslaggeving vermeldt in welk opzicht de financiële verslaggeving naar haar oordeel niet voldoet aan de daarvoor geldende voorschriften. Dit houdt in dat de AFM niet behoeft te stellen — en evenmin aannemelijk behoeft te maken — op welke wijze de verslaggevingvoorschriften in de financiële verslaggeving waarop het verzoekschrift betrekking heeft, wél zouden moeten worden toegepast. In het verzoekschrift kan worden volstaan met een beschrijving van de onderdelen van de financiële verslaggeving die volgens de AFM herziening behoeven en op grond van welke feiten en omstandigheden deze herziening nodig is.17. Hiermee is kenbaar dat de wetgever geen zwaardere eisen aan de AFM heeft willen stellen ten aanzien van stelplicht en bewijslast dan aan iedere andere belanghebbende die een herzieningsverzoek doet.
2.13
De OK toetst of de financiële verslaggeving is opgesteld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften, inclusief de daarin aan de effectenuitgevende instelling gelaten beoordelingsruimte18.. In de procedure van de AFM (of een belanghebbende) tegen de effectenuitgevende instelling over de toepassing van de financiële verslaggevingvoorschriften gaat het niet om wie gelijk heeft, maar gaat het erom dat het publiek op een volgens de verslaggevingvoorschriften toegestane wijze wordt geïnformeerd over de financiële situatie van de vennootschap.19. Indien IFRS keuzemogelijkheden bieden, vereisen zij tevens dat de keuze uitgebreid wordt gemotiveerd. In deze gevallen toetst de AFM of deze motivering aanwezig is en of de motivering de keuze kan dragen.20. De OK dient die motivering in de jaarrekeningprocedure eveneens te toetsen.
Betekenis en werking IFRS
Beginsel van getrouw beeld
2.14
De jaarrekening dient een getrouw beeld te geven van het resultaat, het vermogen en de financiële positie. Deze zogenoemde doelbepaling is universeel en opgenomen in de Vierde EEG-richtlijn voor de enkelvoudige jaarrekening (artikel 2 lid 3) en in de Zevende EEG-richtlijn voor de geconsolideerde jaarrekening (artikel 16 lid 3). Deze bepaling wordt in deze of nagenoeg gelijke bewoordingen bijna overal aangetroffen, ook in IFRS (IAS 1.13). Voor de goedkeuring van de IFRS-standaarden wordt door de Europese Commissie daaraan ook getoetst (art. 3 lid 2 IAS-verordening). In de EEG-richtlijnen, evenals in de wetgeving van de meeste andere lidstaten en in IFRS is de benadering dat het voldoen aan de bijzondere jaarrekeningvoorschriften een getrouw beeld van de jaarrekening oplevert21.. Voor zover dat (in uitzonderingsgevallen) toch niet het geval is moet zodanig aanvullende informatie worden verschaft dat dit getrouwe beeld wel wordt gegeven (artikel 3 lid 44e EEG-Rtl, artikel 16 lid 47e EEG-Rtl, en IAS 1.15). Slechts in exceptionele omstandigheden (artikel 3 lid 54e EEG-Rtl, artikel 16 lid 57e EEG-Rtl, en IAS 1.17/18) moet van een bepaling worden afgeweken indien de naleving ervan niet leidt tot een getrouw beeld (meer precies: de naleving zo misleidend zou zijn dat dit in strijd zou zijn met het doel van de jaarrekening).
2.15
Alleen in Nederland worden andere bewoordingen aangetroffen die zijn terug te voeren op de Wet op de Jaarrekening van Ondernemingen (WJO) die heeft gegolden van 1971 tot 1984. De Nederlandse wetgever heeft — in tegenstelling tot de eis van het getrouwe beeld zoals de Europese richtlijnen voorschrijven — in artikel 2:362 lid 1 BW het wettelijke inzichtvereiste opgenomen onder de clausule ‘normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd’. De eisen van getrouwheid, stelselmatigheid en duidelijkheid ter zake van de balans en de winst-en -verliesrekening zijn opgenomen in artikel 2:362 leden 2 en 3 BW. Dat het wettelijk vereiste inzicht kan nopen tot aanvullende informatie en ook tot afwijking blijkt uit artikel 2:362 lid 4, eerste volzin resp. tweede volzin BW. Bij de noodzaak tot afwijking (de zogenoemde derogerende werking) is door de Nederlandse wetgever ten onrechte weggelaten dat dit alleen geoorloofd is ‘in uitzonderlijke gevallen’. Dit heeft geleid tot de niet met de EEG-richtlijnen sporende opvatting dat de eis van het getrouwe beeld een zodanig overkoepelende bepaling is dat vrij gemakkelijk van de wet kan worden afgeweken.22. Uitgangspunt van het toezicht en de ‘principle-based’ benadering23. in IFRS is dat het getrouw beeld (‘fair presentation’) volgens IAS 1 wordt gegeven door de toepassing van de IFRS standaarden (deze zijn een minimum vereiste) en waar nodig aanvullende informatie. Op grond van IFRS (IAS 1.14) is het ook verplicht een expliciete en onvoorwaardelijke verklaring op te nemen dat de jaarrekening is opgesteld in overeenstemming met alle IFRS-voorschriften. Een jaarrekening mag niet worden gekwalificeerd als zijnde in overeenstemming met de IFRS tenzij deze voldoet aan alle vereisten van de IFRS. Gevolg van het voorgaande is dat IFRS op dit punt strikter is dan de Nederlandse jaarrekeningvoorschriften.
2.16
Bij toepassing van IFRS is het Nederlands inzichtvereiste van artikel 2:362 BW niet aan de orde24.; slechts het — meer strikte — getrouwe beeld van IAS 1.13. In de uitvoering van haar toezichtstaak is het voor de AFM niet alleen mogelijk herziening van de (geconsolideerde) jaarrekening te verzoeken, indien geen getrouw beeld wordt gegeven, maar ook indien in strijd wordt gehandeld met IFRS-voorschriften die niet per se dit getrouwe beeld aantasten. Illustratief hiervoor is de parlementaire geschiedenis bij art. 3 lid 2 Wtfv over de mogelijkheid voor de AFM om een aanbeveling te geven: zelfs niet-naleving die het getrouwe beeld onaangetast zou laten, leent zich wel voor correctie.25.
Jaarrekening
2.17
Op de van het Financieel Verslag 2006 van Spyker deel uitmakende geconsolideerde jaarrekening is op grond van de IAS-verordening IFRS (verplicht) van toepassing. Op de enkelvoudige jaarrekening is op grond van de daartoe strekkende toegestane keuze van Spyker van toepassing Titel 9 Boek 2 BW. Dit volgt uit artikel 2:360 BW. Conform de optie die artikel 2:362 lid 8 laatste volzin BW biedt, heeft Spyker daarbij gebruik gemaakt van de waarderingsmethoden zoals Spyker deze heeft toegepast in de geconsolideerde jaarrekening. Ook het bestuursverslag (‘jaarverslag’) en de overige gegevens, die beide onderdeel zijn van het Financieel Verslag 2006 van Spyker, zijn onderworpen aan de vereisten van Titel 9 Boek 2 BW.
2.18
De geconsolideerde jaarrekening conform IFRS bestaat uit de (geconsolideerde) balans en winst- en verliesrekening, het mutatieoverzicht eigen vermogen, het kasstroomoverzicht en de toelichting op deze stukken, waaronder de gehanteerde grondslagen (IAS 1.8). De enkelvoudige jaarrekening conform Titel 9 Boek 2 BW bestaat uit de (enkelvoudige) balans en winst- en verliesrekening, en de toelichting daarop (artikel 2:361 lid 1 BW).
2.19
Het bestuursverslag en de overige gegevens zoals opgenomen in het Financieel Verslag 2006 van Spyker, maken dus geen onderdeel uit van de jaarrekening. Indien de wet (IFRS dan wel Titel 9 Boek 2 BW) een bepaalde toelichting voorschrijft, kan een vennootschap niet volstaan met vermelding daarvan geheel of gedeeltelijk in het bestuursverslag, omdat dit verslag nu eenmaal geen onderdeel uitmaakt van de jaarrekening. Ter illustratie van het belang daarvan kan worden gewezen op artikel 2:395 BW, op grond waarvan het een vennootschap is toegestaan uitsluitend de jaarrekening openbaar te maken. Ware het een vennootschap mogelijk te volstaan met vermelding van de benodigde toelichting in het bestuursverslag, dan zou bij een dergelijke openbaarmaking een misleidend beeld van de jaarrekening ontstaan, omdat immers de vereiste toelichting in de jaarrekening ontbreekt. Dat is onwenselijk, zodat de wet uitdrukkelijk voorziet in een toelichting als onderdeel van de jaarrekening. Daarbij komt dat IFRS uitsluitend voorschriften voor de jaarrekening bevat, en niet voor het bestuursverslag en/of overige gegevens. Ook dan kan dus niet worden volstaan met vermelding van toelichting in het bestuursverslag, omdat deze handelwijze strijdig is met de IFRS-voorschriften.
Kernpunten financiële verslaggeving Spyker
2.20
Het Financieel Verslag 2006 van Spyker is door de AFM niet zomaar uitgekozen voor een herzieningsprocedure bij de OK. Hieraan is nu juist vooraf gegaan het — uitdrukkelijk door de wetgever gewenste — uitvoerige en systematische onderzoek om tekortkomingen in de toepassing van de financiële verslaggevingvoorschriften van effectenuitgevende instellingen op te sporen en vervolgens actie te ondernemen. In het kader van het toezicht financiële verslaggeving over boekjaar 2006 heeft de AFM de financiële verslaggeving van 52 van de ongeveer 240 onder toezicht staande Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen aan een nader onderzoek onderworpen. Aan 28 ondernemingen heeft de AFM medegedeeld dat zij twijfelde over de juiste toepassing van de verslaggevingregels. Bij zeven ondernemingen heeft dit op grond van een aanbeveling van de AFM ex artikel 3 Wtfv tot een persbericht geleid. Bij de overige ondernemingen is volstaan met de mededeling één of meer punten in toekomstige financiële verslaggeving in acht te nemen.26. De jaarrekening van Spyker betrof als enige een herzieningsverzoek; niet omdat de AFM zo graag van haar procesbevoegdheid gebruik wenste te maken, maar wel omdat deze jaarrekening er in negatieve zin uitsprong en wel zodanig dat de AFM heeft gemeend niet te kunnen volstaan met een aanbeveling, maar direct een rechterlijk oordeel over de jaarrekening gewenst achtte. De jaarrekening van Spyker sprong eruit door de grote (aantallen) afwijkingen van de IFRS-voorschriften, de bijzondere aard van bedrijfsactiviteiten die voor schommelingen in de financiële positie zorgden alsook doordat 2006 het enige jaar van winstgevendheid was, terwijl in alle jaren daarvoor (grote) verliezen waren geleden.
2.21
Grootste punt van kritiek op de jaarrekening vormt een drietal hoofdbezwaren: de activering van belastinglatenties, de waardering van het contract Super Aguri en de waardering van de sponsorverplichting jegens Midland. De wijze waarop Spyker deze posten in de jaarrekening heeft verwerkt leidt tot een ongewenst opkloppen van het resultaat en het schetsen van een te rooskleurig beeld van het eigen vermogen. In grote lijnen komt het op het volgende neer:
Activering belastinglatentie (‘uitgestelde belastingvordering’, ‘deferred tax asset’)
2.22
Een vennootschap zoals Spyker die verliezen maakt, heeft op grond van de fiscale regelgeving recht op voorwaartse verliescompensatie. Dat systeem houdt in dat de vennootschap ingeval van toekomstige fiscale winsten recht heeft om deze te verrekenen met fiscale verliezen uit het verleden. Daarmee wordt belasting bespaard, omdat winst in beginsel fiscaal is belast. Die belasting wordt echter niet geheven doordat de verliezen uit eerdere jaren van de winst mogen worden afgetrokken.
2.23
Dit recht op eventuele belastingbesparing in de toekomst vertegenwoordigt waarde. Ondernemingen kunnen ervoor kiezen deze waarde in de balans tot uitdrukking te brengen. Dat is voor ondernemingen aantrekkelijk omdat het totaal aan bezittingen en het eigen vermogen worden verhoogd. In het spraakgebruik wordt gerept van een uitgestelde belastingvordering. Strikt genomen is dit een misleidende term, want er is (nog) helemaal geen sprake van een vordering, zoals dat bijvoorbeeld wel het geval is bij een handelsvordering. De vennootschap heeft een dienst verricht of goederen verkocht en factureert daarvoor. Daarmee ontstaat een ‘harde’ vordering. Bij de belastingpost is dat niet het geval. Er kan hooguit sprake zijn van een voorwaardelijke vordering, te weten indien er in de toekomst voldoende winst is. Het op de balans zetten van een dergelijke bezit is in feite in strijd met het voorzichtigheidsbeginsel dat winsten pas mogen worden genomen wanneer deze gerealiseerd zijn. De besparing is immers nog niet gerealiseerd, zodat een voorschot op de winst wordt genomen. Het op de balans zetten van dit bezit is dan ook met strikte waarborgen omgeven en kan alleen indien — kort samengevat — het waarschijnlijk is dat in de toekomst voldoende (fiscale) winst zal worden behaald.
2.24
In het geval Spyker is per 31 december 2006 een bedrag van EUR 4,752 miljoen als bezit op de balans gezet. Dit betekent dat de vennootschap (uitgaande van een belastingpercentage van 25%27.) ‘waarschijnlijk acht’ dat in de negen komende jaren een (fiscale) winst van EUR 19 miljoen wordt gerealiseerd28.. Ter vergelijking: Spyker heeft, behalve in 2006, nog nooit winst gemaakt (zie mede rov. 2.4) en maakte ook in 2006 fiscaal verlies29.. De AFM had en heeft nog steeds ernstige twijfels of Spyker dit bedrag van EUR 4,752 miljoen als bezit op de balans 2006 had mogen zetten. Het eigen vermogen van Spyker is hierdoor ten onrechte met EUR 4,752 miljoen te hoog voorgesteld.
Waardering Super Aguri / sponsorovereenkomst Midland
2.25
Spyker heeft in 2006 van verkoper Midland een Formule I renstal verworven, waarvoor zij een bedrag van USD 106 miljoen heeft betaald. Daarbij is een sponsorovereenkomst gesloten door Spyker ten behoeve van Midland, waarvoor Spyker een bedrag van USD 8 miljoen heeft ontvangen. Per saldo betaalde de vennootschap aan Midland daardoor USD 98 miljoen. Ter gelegenheid van een dergelijke acquisitie moet de vennootschap op grond van IFRS alle bezittingen en schulden van de Formule I renstal afzonderlijk identificeren en tegen reële waarde op de balans zetten. Voor zover de koopprijs de totale waarde van die bezittingen en schulden dan nog mocht overstijgen, dient dit bedrag als goodwill in de balans te worden verantwoord (IFRS 3.51). In feite is dit de meerprijs die de koper betaalt omdat wordt verwacht dat dit bedrag in de toekomst wordt terugverdiend. IFRS vereist dus dat dit zichtbaar in de balans tot uiting wordt gebracht. Een winst in de zin van gerealiseerd resultaat is bij een acquisitie echter nimmer aan de orde. De AFM meent dat Spyker dit proces van reële waardeberekening verkeerd heeft gedaan en in plaats daarvan de waarde te laag heeft voorgesteld om op die wijze toch een winst te kunnen boeken.
2.26
Spyker rechtvaardigt dit — ten onrechte — met een beroep op een voorlopige waardeberekening (‘preliminary purchase price allocation, PPA’). In dat systeem wordt uitgegaan van de juistheid van die cijfers in de jaarrekening 2006, maar volgen er eventuele negatieve waardecorrecties in het boekjaar 2007. Meer concreet: de winst van 2006 blijft staan, maar een negatieve correctie wordt direct in het eigen vermogen in 2007 tot uitdrukking gebracht. Dat is voor ondernemingen aantrekkelijk, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat beleggers altijd gericht zijn op de resultaten uit de winst- en verliesrekening. Die worden door de correctie in het eigen vermogen niet aangetast. Sterker nog:
- (i)
de winst in het jaar 2006 blijft staan ondanks dat achteraf blijkt dat deze te hoog is voorgesteld;
- (ii)
de winst in het jaar 2007 wordt niet aangetast omdat de correctie in 2007 rechtstreeks in het eigen vermogen wordt doorgevoerd; en
- (iii)
de verhouding winst ten opzichte van het eigen vermogen in 2007 (dat is een gebruikelijke maatstaf voor de rentabiliteit: het vermogen winst te genereren) stijgt disproportioneel, omdat het eigen vermogen naar beneden wordt bijgesteld.
Kortom, voordeel voor de vennootschap. Het behoeft daarmee geen verder betoog dat een voorlopige waardering slechts onder zeer beperkte omstandigheden wordt toegestaan, omdat die er toe kan leiden dat winst wordt genomen die er in feite niet is.
2.27
De door de AFM beschreven hoofdbezwaren (activering van belastinglatenties, de waardering van het contract Super Aguri, en de waardering van de sponsorverplichting jegens Midland) betekenen dat een juiste verwerking door Spyker een negatief effect op het netto resultaat 2006 van ongeveer EUR 5,5 miljoen zou hebben en een afname van het vermogen van ongeveer EUR 10 miljoen. Dit heeft als gevolg dat het resultaat 2006 van Spyker ongeveer EUR 4,7 miljoen negatief wordt in plaats van positief EUR 828.000, terwijl het eigen vermogen ultimo 2006 zou uitkomen op EUR 75 miljoen in plaats van EUR 85 miljoen.
2.28
Op grond daarvan achtte de AFM het noodzakelijk handhavend op te treden en een verzoek ex artikel 2:447 BW (jaarrekeningprocedure) in te dienen.
Handhaving en OK
2.29
Het in de IAS-verordening bedoelde en in de Wtfv verankerde ‘passend en rigoureus handhavingstelsel’ van IFRS is opgedragen aan nationale toezichthouders, zoals de AFM.
2.30
Elke vorm van toezicht gaat gepaard met interpretatie van regelgeving, in dit geval IFRS. Om de internationale acceptatie van de financiële verslaggeving op basis van IFRS, wat een belangrijk doel is van de IAS-verordening en de Wtfv, ook daadwerkelijk te verzekeren, is het onwenselijk dat per Europese lidstaat (eigen nationale) interpretaties van IFRS ontstaan. Van belang bij de uitleg van de IFRS-normen zijn de interpretaties van het International Financial Reporting Interpretations Committee (IFRIC). Ingevolge artikel 3 van de IAS-verordening kunnen interpretaties van IFRIC door de Europese Commissie worden goedgekeurd. Deze interpretaties, die door goedkeuring eveneens onderdeel worden van het gemeenschapsrecht, beogen eenduidige interpretaties aan de IFRS-normen te geven. Ter voorkoming dat een nationale, Nederlandse interpretatie wordt gegeven aan IFRS dient de AFM afstemming te zoeken met de andere Europese toezichthouders, die belast zijn met het toezicht op de naleving van deze verslaggevingsvoorschriften door effectenuitgevende instellingen, zoals binnen het verband van CESR.30. Het overleg dat door de AFM binnen CESR plaatsvindt, heeft als doel een consistente en gecoördineerde praktijk van handhaving van IFRS-normen binnen de Europese Unie te bevorderen en vindt zijn grondslag in overweging 16 bij de IAS-verordening.31.
2.31
De noodzaak tot internationale afstemming van de toepassing van IFRS en de handhaving daarvan, brengt mee dat de OK onder omstandigheden niet kan nalaten prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie over de uitleg van IFRS-normen. Dit klemt temeer omdat de OK in jaarrekeningprocedures de hoogste feitelijke rechter is.
2.32
Het toezichtsysteem op de naleving van IFRS zoals bedoeld in de IAS-verordening, brengt ook mee dat in gevallen waarbij de AFM zich tot de OK wendt met een herzieningsverzoek op grond van de Wtfv, deze zich met enige terughoudendheid dient op te stellen, in die zin dat:
- —
een juiste uitleg van de IFRS-voorschriften voorop moet staan zonder ‘nationale’ interpretaties en de OK strikte naleving daarvan mogelijk maakt; en
- —
de OK, als er al plaats is voor een belangenafweging, het belang van de AFM als handhaver zwaar zal moeten laten wegen.
Ware dit anders, dan zou de handhavingstaak van de AFM zoals deze voortvloeit uit de IAS-verordening, op onwenselijke wijze worden doorkruist.
Functioneren AFM als toezichthouder
2.33
Met het voorgaande is tegelijk de relevantie van deze zaak voor het functioneren van de AFM als toezichthouder geschetst. De beschikking van de OK van 28 december 2007 laat voor een zelfstandige toezichtrol van de AFM in de door de IAS-verordening en Wtfv beoogde zin in feite weinig ruimte meer.
2.34
De AFM heeft bovendien geen andere mogelijkheid dan handhaving van een juiste toepassing van IFRS via de civielrechtelijke weg af te dwingen. De wetgever heeft daarvoor nadrukkelijk gekozen. Indien de OK echter te gemakkelijk schendingen van IFRS door de vingers ziet of met de mantel der liefde bedekt, wordt de toezichtstaak van de AFM op onaanvaardbare wijze uitgehold.
2.35
Het behoeft welhaast geen betoog dat voor de AFM duidelijkheid is gewenst in verband met toekomstige jaarrekeningprocedures. De voor de kwestie Spyker specifieke punten staan daar in feite los van, maar komen daarbij natuurlijk wel aan de orde voorzover de AFM meent dat daarvoor cassatiegronden zijn aan te voeren. De meer principiële punten die de AFM in dit cassatieverzoekschrift aan de orde stelt, houden verband met en zijn gericht op haar rol als toezichthouder en handhaver.
3. Feiten en procesverloop32.
De vaststaande feiten
3.1
Spyker houdt een onderneming in stand die zich toelegt op het ontwerpen en produceren van sportauto's. De productie van de auto's vindt plaats te Zeewolde.
Blijkens haar jaarrekening over 2006 bedroeg het totale geplaatste aandelenkapitaal van Spyker ultimo 2006 € 248.415,12, verdeeld in 3.801542 gewone aandelen die ter keuze van de aandeelhouder op naam of aan toonder luiden, 2.408.835 aandelen A op naam en één prioriteitsaandeel (eveneens op naam). De aandelen A zijn op verzoek van de houder inwisselbaar tegen gewone aandelen. Alle aandelen hebben een nominale waarde van € 0,04. Gewone aandelen Spyker waren van 27 mei 2004 tot 4 april 2005 genoteerd aan Euro.NM Amsterdam. Sinds de laatstgenoemde datum zijn de aandelen genoteerd aan de officiële markt van Euronext Amsterdam N.V. Spyker is aldus een effectenuitgevende instelling in de zin van de Wtfv. Spyker heeft drie 100% dochtervennootschappen in Nederland (Spyker Automobielen B.V., Spyker Squadron B.V. en Spyker F1 Racing Holding B.V.), een 100% dochtervennootschap in de Verenigde Staten van Amerika, vier 100% dochtervennootschappen in het Verenigd Koninkrijk en een 51% belang in Spyker of China Ltd. Gedurende 2006 alsmede ten tijde van het opmaken en vaststellen van de jaarrekening 2006 was [CEO] (hierna: ‘[CEO]’) voorzitter van het bestuur van Spyker.
3.2
Spyker heeft de financiële verslaggeving 2006 als bedoeld in artikel 1 sub d Wtfv (hierna ook: ‘het Financieel Verslag 2006’), evenals in andere jaren, in het Engels opgesteld. Het Financieel Verslag 2006 is op 4 april 2007 opgemaakt en op 23 april 2007 bij de AFM gedeponeerd. De jaarrekening 2006, die onderdeel uitmaakt van het Financieel verslag 2006, is door de algemene vergadering van aandeelhouders van Spyker vastgesteld op 19 april 2007. De jaarrekening is gecontroleerd door Ernst & Young Accountants te Rotterdam (hierna: ‘Ernst & Young’) en van een goedkeurende verklaring voorzien. De jaarrekening 2005 is door Deloitte Accountants N.V. (hierna: ‘Deloitte’) gecontroleerd en van een goedkeurende verklaring voorzien. Ernst & Young heeft op pagina 123 van het Financieel Verslag 2006 het volgende doen opnemen:
‘Emphasis of Matters
We draw attention tot note 2 ‘Continuity’ to the financial statements which indicates that the company has shown negative operating results and cash flows in the preceding years. These conditions indicate the existence of a material uncertainty which may cast significant doubt about the company's ability to continue as a going concern. We further note, as disclosed in note 4 ‘Business Combinations’, that the initial accounting of the business combination is still provisional.
Our opinion is not qualified in respect of these matters.’
De accountantsverklaring bij de jaarrekening 2005 had, wat de continuïteit betreft, een vergelijkbare emphasis of matters paragraaf.
3.3
Spyker heeft overeenkomstig de IAS-verordening haar geconsolideerde jaarrekening 2006 opgesteld volgens de IFRS. Spyker heeft gebruik gemaakt van de in artikel 2:362 lid 8 BW vermelde mogelijkheid ook de enkelvoudige jaarrekening 2006 op basis van deze waarderingsgrondslagen op te stellen33..
3.4
Spyker heeft sinds haar oprichting geen winsten gerapporteerd. De balans van Spyker per 31 december 2006 bevat een latente belastingvordering van € 4.752.000. Deze latente belastingvordering is bepaald op grond van verwachte tarieven en betreft het tegen deze tarieven gewaardeerde, met geschatte toekomstige fiscale winsten te compenseren totale nominale bedrag aan verliezen uit het verleden, waarbij rekening is gehouden met een realisatiepercentage van 75. In de jaarrekeningen van 2003 en 2004 was het gehanteerde realisatiepercentage 50 en in de jaarrekening 2005 (ook) 75. Op pagina 125 van het Financieel Verslag 2006 wijst Spyker op de omstandigheid van het Financieel Verslag 2006 ‘forward looking statements’ bevat en om die reden risico en onzekerheid in zich bergt. Op pagina 56 van het Financieel Verslag 2006 wordt ten aanzien van de belastinglatentie opgemerkt:
‘The Company has capitalized a part of its carryforward tax losses. If the Company is not able to generate sufficient profits in the future which can be offset against its tax losses, a write-off may be necessary which could have a material adverse effect on [Spyker's] financial condition and net results.’
3.5
Spyker F1 Racing Holding B.V. heeft op 11 september 2006 met Midland Resource Holding Ltd. (hierna: ‘Midland RHL’) een overeenkomst gesloten op grond waarvan zij voor een bedrag van US$ 106 miljoen op 28 september 2006 alle aandelen geleverd heeft gekregen in Midland F1 Racing Ltd. Na deze overname is de naam van Midland F1 Racing Ltd. gewijzigd in Spyker F1 Ltd. (welke vennootschap hierna, afhankelijk van de context, ‘Midland F1’ dan wel ‘Spyker F1’ wordt genoemd). Midland F1 was eigenaresse van één van de elf raceteams ter wereld met een Formule 1 vergunning. Op pagina 87 van het Financieel Verslag 2006 heeft Spyker onder het hoofd ‘Business combinations’ ten aanzien van de acquisitie van Midland F1 onder meer het volgende vermeld:
‘Due to amongst other the specific nature of F1 Racing the purchase price allocation (‘PPA’) has proven to be complex. The management has used several fair values methods to calculate on the best of their knowledge the right PPA values. This is the first PPA of a Formula One team under IFRS regulations and therefore no comparable information was found for some fair value calculations and managements had to estimate the value to their best knowledge using common business sense.
Due to these complicating factors the management decided to keep the initial accounting of the business combination provisionally. The accounting for the business combination will be finalised within 12-month period following the date of acquisition. Besides the finalization of the valuation of the Formula One license, which at this moment can not be measured reliably, the following items demonstrate the complex nature of the PPA.
The Company has renegotiated one of the contracts of the F1 Racing team after the acquisition, which resulted in an unconditional settlement, and entered into certain sponsorship agreements with the previous owner. The settled contract and the sponsoring by the previous owner are included in the 2006 result for a total amount of € 11.2 million (before tax). This income is based upon management's best estimate of the fair values of these contracts as at the acquisition date.
(…)
The completion of the accounting for the business combination during 2007 may result in changes to the 2006 result, to be included in the comparative figures in the 2007 consolidated financial statements.’
3.6
Spyker heeft in September 2006 PricewaterhouseCoopers N.V. (hierna: ‘PwC’) aangezocht om haar te assisteren bij ‘de verwerking van de overname van de Formule 1 activiteiten van Midland in de jaarrekening 2006’. PwC heeft op 29 maart 2007 een concept memo uitgebracht met ‘observaties ten aanzien van een aantal specifieke verslaggevingsissues’ terzake. De observaties betreffen onder meer ‘Sponsoring Midland’ (het hierna in 3.7 te vermelden issue 5).
‘(Subsequent) recognition van tax loss carryforwards F1’ (het hiervoor in 3.4 vermelde issue 6) en ‘Vergoeding Super Aguri’ (het hierna in 3.8 te vermelden issue 7).
3.7
Ten tijde van de overname van Midland F1 is tussen Spyker en de verkopende aandeelhouder Midland RHL een sponsorovereenkomst gesloten. Op grond van deze overeenkomst hebben de raceauto's van — inmiddels — Spyker F1 nog gedurende drie races in 2006 (China, Japan en Brazilië) en de eerste race in het seizoen 2007 (Australië) de naam Midland F1 of MF1 gedragen. Tevens is de naam Midland afgebeeld op de zogenoemde GT2-car in GT2-races in 2006. Midland RHL heeft Spyker in totaal US$ 8 miljoen betaald voor deze sponsordiensten. Spyker heeft dit bedrag dus verdeeld dat eerst US$ 6 miljoen is toegerekend aan de vier F1-races en US$ 2 miljoen aan de GT2-races en vervolgens de bedragen pro rata aan de races zijn toegerekend, zodat Spyker in 2006 US$ 6,5 miljoen aan sponsorgelden van Midland RHL als omzet heeft verantwoord.
3.8
Midland F1 had reeds op 20 december 2005 een overeenkomst gesloten met Super Aguri F1 Ltd. (hierna: ‘Super Aguri’) in verband met de toetreding, in 2006, van Super Aguri tot het Formule 1 circuit in het zogenoemde constructeursklassement. Voor die toetreding was toestemming nodig van de — indertijd — tien reeds deelnemende Formule 1 teams. Midland F1 heeft haar toestemming bij de overeenkomst van 20 december 2005 (hierna: ‘de SA-overeenkomst’) gegeven onder de voorwaarde dat Super Aguri samen met Midland F1 instructie zou geven aan Formule One Management Ltd., om over de seizoenen 2007 en 2008 aan Super Aguri toekomende gelden voor televisierechten aan Midland F1 over te maken, met en maximum van US$ 20 miljoen per jaar, indien de classificatie van Midland F1 ertoe zou leiden dat zij zelf geen televisiegelden zou ontvangen. Aangezien alleen de teams die bij de eerste tien in het klassement zouden eindigen in het daaropvolgende seizoen televisiegelden zouden ontvangen, zou Midland F1 vanaf 2007 televisiegelden kunnen mislopen als Super Aguri (vanaf 2006) bij de eerste tien — en Midland F1 als elfde — in het klassement zou eindigen. Ingevolge de SA-overeenkomst zouden die misgelopen televisiegelden door Super Aguri worden vergoed. De SA-overeenkomst is kort na de overname van Midland F1 door Spyker, op 1 oktober 2006, door Super Aguri afgekocht voor een bedrag van US$ 7 miljoen (€ 5,4 miljoen).
3.9
De AFM heeft bij brief van 15 juni 2007 Spyker verzocht om een nadere toelichting omtrent de toepassing van de voorschriften van de IAS-verordening of Titel 9 Boek 2 BW in het Financieel Verslag 2006. Dit verzoek om nadere toelichting had betrekking op de onderwerpen
- (i)
overname Midland F1 team,
- (ii)
research- en ontwikkelingskosten,
- (iii)
waardering en toelichting van latente belastingvorderingen,
- (iv)
Segmentatie,
- (v)
voorraadwaardering,
- (vi)
afschrijving raceauto's,
- (vii)
joint venture Tenci Engineering,
- (viii)
kasstroomoverzicht,
- (ix)
corporate governance,
- (x)
transacties met verbonden partijen,
- (xi)
activering van financieringskosten,
- (xii)
hedge accounting en
- (xiii)
leases.
3.10
Op 25 juli 2007 hebben de AFM en Spyker de door Spyker bij brief van 16 juli 2007 verstrekte antwoorden en nadere toelichting besproken. Vervolgens heeft de AFM bij brief van 31 juli 2007 een verdere nadere toelichting gevraagd aan Spyker met betrekking tot de onderwerpen
- (a)
overname Midland F1 team,
- (b)
research- en ontwikkelingskosten,
- (c)
waardering en toelichting van latente belastingvorderingen en
- (d)
segmentatie.
Deze vragen zijn bij brief van 9 augustus 2007 door Spyker beantwoord.
3.11
Op 29 augustus 2007 heeft de AFM Spyker schriftelijke medegedeeld dat ook met de door Spyker verstrekte nadere toelichting de bij de AFM gerezen twijfel over de naleving van de toepasselijke inrichtingsvoorschriften ter zake van de in de brief genoemde onderdelen van de financiële verslaggeving 2006 door Spyker niet is weggenomen. Op 31 augustus 2007 heeft zij het thans aan de orde zijnde verzoekschrift ingediend.
3.12
Op 31 augustus 2007 heeft Spyker ter gelegenheid van de publicatie van haar halfjaarcijfers 2007 een persbericht uitgegeven waarin zij in de kop onder meer heeft vermeld dat ‘the AFM has informed Spyker that it intends to challenge Spyker's 2006 financial accounts’.
Verder is op pagina 3 (van het halfjaarbericht) onder meer het volgende vermeld:
‘On August 29 2007, the Netherlands Authority for the Financial Market (AFM) has indicated to Spyker that they have doubts whether Spyker's 2006 financial statements comply with the relevant regulations (i.e. IFRSs as adopted by the European Union) and that they will start a procedure with the Ondernemingskamer (Enterprise Section of the Court of Appeal) ex article 447 book 2 of the Dutch Civil Code and seek an judicial order tot restate the 2006 accountants.’
3.13
De AFM heeft op 1 september 2007 eveneens een persbericht uitgegeven waarin zij bekend maakte een verzoek te hebben ingediend bij de OK tot herziening van de financiële verslaggeving over 2006 van Spyker. Het persbericht van de AFM begint als volgt.:
‘AFM verzoekt OK om herziening Financieel Verslag 2006 Spyker
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft op 31 augustus 2007 bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam een verzoek als bedoeld in artikel 447 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ingediend tot herziening van de financiële verslaggeving over 2006 van [Spyker].
De gebreken in de jaarrekening zijn naar het oordeel van de AFM
dusdanig dat zij het gewenst acht dat de rechter daarover een oordeel uitspreekt.
(…)’
Het verloop van het geding
3.14
De AFM heeft bij op 31 augustus 2007 ter griffie van de OK ingekomen verzoekschrift met producties de OK verzocht — zakelijk weergegeven — bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad,
- 1.
de vaststelling van de jaarrekening 2006 van Spyker als onderdeel van het financiële verslag 2006 te vernietigen;
- 2.
Spyker te bevelen het financiële verslag 2006 opnieuw op te maken overeenkomstig de in het verzoekschrift opgenomen aanwijzingen, althans volgens zodanige aanwijzingen als de OK geraden acht;
- 3.
Spyker te bevelen de aldus nieuw opgemaakte jaarrekening 2006 vast te stellen;
- 4.
Spyker te bevelen haar verplichtingen uit hoofde van de artikelen 2:362 lid 6 en 2:395 lid 3 BW na te leven;
- 5.
Spyker te bevelen haar toekomstige financiële verslaggeving op te stellen overeenkomstig de voorschriften als in het verzoekschrift verwoord;
- 6.
Spyker te veroordelen in de kosten van het geding.
3.15
Spyker heeft bij op 20 september 2007 ter griffie van de OK ingekomen verweerschrift met producties de OK verzocht de AFM niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans haar verzoek af te wijzen, met veroordeling van de AFM in de kosten van het geding.
3.16
Drs. [betrokkene 1] RA (hiema: ‘de accountant’), werkzaam bij Ernst & Young Accountants, die belast is geweest met het onderzoek van de jaarrekening over het jaar 2006 van Spyker als bedoeld in artikel 2:393 lid 3 BW, heeft bij brief van 28 september 2007 gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid opmerkingen te maken bij het door de AFM op 31 augustus 2007 ingediende verzoekschrift.
3.17
Het verzoek is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van de OK van 11 oktober 2007, alwaar mr. Van Wijngaarden en mr. Te Winkel de standpunten van partijen nader hebben toegelicht aan de hand van aan de OK overgelegde pleitnotities en wat mr. Te Winkel betreft aan de hand van een nagekomen productie, en alwaar tevens de accountant is gehoord, bijgestaan door mr. [naam 1] en prof. dr. [naam 2] RA.
3.18
De OK heeft bij beschikking van 28 december 2007 allereerst — in rov. 3.1 tot en met (de eerste34.) rov. 3.10 — het ontvankelijkheidsverweer van Spyker behandeld. De OK komt tot de slotsom dat de AFM ontvankelijk is in haar verzoek. Vervolgens heeft de OK — in (de tweede) rov. 3.10 tot en met rov. 3.58 — de bezwaren van de AFM tegen het Financieel Verslag 2006 van Spyker behandeld.
3.19
In rov. 3.12 tot en met rov. 3.40 heeft de OK de drie hoofdbezwaren van de AFM beoordeeld. Deze bezwaren hebben betrekking op
- (i)
de activering van latente belastingvorderingen,
- (ii)
de waardering van de SA-overeenkomst en
- (iii)
de waardering van de sponsorverplichting jegens Midland RHL.
3.20
In rov. 3.41 tot en met rov. 3.58 heeft de OK vervolgens de twaalf overige bezwaren van de AFM beoordeeld. Deze bezwaren zijn gericht tegen de toelichting bij de jaarrekening 2006, dan wel de toelichting overigens (overige informatie) in het Financieel Verslag 2006.
3.21
In rov. 3.59 is de OK tot de volgende slotsom gekomen:
‘Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat, voor zover door de AFM tegen de jaarrekening 2006 en sommige overige in het Financieel Verslag 2006 van Spyker opgenomen gegevens bezwaren zijn geuit, deze op enkele punten terecht zijn bevonden. Die tekortkomingen zijn naar het oordeel van de Ondernemingskamer echter al met al niet zodanig ernstig dat moet worden gezegd dat het Financieel Verslag 2006 in zijn geheel, dan wel de jaarrekening 2006 (of overige gegevens) als onderdeel daarvan, niet voldoet(n) aan hetgeen op grond van de wet en IFRS is vereist. Voorzover voorts, zoals hiervoor is overwogen, sprake is van afwijkingen van IFRS met betrekking tot met name een aantal toelichtingsvereisten, acht de Ondernemingskamer deze, mede in het licht van de door Spyker toegezegde aanpassingen van deze punten in het financieel verslag 2007, evenmin zodanig ernstig dat het geven van specifieke aanwijzingen voor toekomstige jaarrekeningen zou zijn geboden. Tot slot overweegt de Ondernemingskamer dat de onderhavige procedure krachtens artikel 2:447 lid 1 BW — slechts — betreft de eventuele herinrichting door Spyker van haar jaarrekening, haar jaarverslag of de daaraan toe te voegen overige gegevens. Zulks houdt in dat, voor zover het verzoek bezwaren inhoudt tegen de vaststelling dan wel de (wijze van) openbaarmaking van de jaarrekening (waarop de in 1.1 aanhef en onder 1), onder 3) en — deels — onder 4) vermelde onderdelen van het petitum zien), die bezwaren niet als zodanig in deze procedure aan de orde (kunnen) zijn en dus reeds daarom niet (kunnen) worden gehonoreerd.’
3.22
Op grond van het voorgaande heeft de OK in rov. 3.60 en rov. 3.61 geoordeeld dat het verzoek van de AFM in al zijn zes onderdelen zal worden afgewezen en de AFM in de kosten van het geding zal worden verwezen.
3.23
In het dictum van de bestreden beschikking heeft de OK het verzoek van de AFM afgewezen en de AFM veroordeeld in de kosten van het geding.
4. Maatstaf voor het geven van een bevel tot (her)inrichting van bestaande of toekomstige jaarrekening
Klachten
4.1
De OK heeft in de bestreden beschikking onjuiste (aanvullende) maatstaven gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of de OK aan een effectenuitgevende instelling een bevel moet geven in de zin van art. 2:447 lid 1 BW jo. 2:451 lid 1 BW resp. art. 2:451 lid 3 BW omtrent de wijze waarop deze de jaarrekening35. resp. een of meer toekomstige jaarrekeningen moet inrichten. De bestreden beschikking geeft daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.2
De OK heeft miskend dat de enige maatstaf die zij moet hanteren bij de beantwoording van genoemde vraag is, of de jaarrekening voldoet aan de voorschriften gesteld bij of krachtens artikel 3 van verordening (EG) 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (PbEG L 243) (hierna: de ‘IFRS-voorschriften’ of de ‘IFRS’).
4.3
De OK heeft miskend dat, ingeval de jaarrekening niet voldoet aan één of meerdere IFRS-voorschriften, de OK een bevel moet geven aan de effectenuitgevende instelling omtrent de wijze waarop deze de jaarrekening moet inrichten, althans in dat geval een bevel moet geven aan de effectenuitgevende instelling omtrent de wijze waarop deze een of meer toekomstige jaarrekeningen moet inrichten, althans in dat geval niet ieder bevel achterwege mag laten. Althans heeft de OK miskend dat het voorgaande in ieder geval geldt indien de jaarrekening niet voldoet aan meerdere IFRS-voorschriften.
4.4
De hierna te noemen (aanvullende) maatstaven die de OK bij de beoordeling van de drie hoofdbezwaren in rov. 3.12–3.40 heeft gehanteerd, vinden geen steun in de artt. 2:447 e.v. BW en de Wtfv.
4.5
De OK heeft in rov. 3.20 miskend dat zij een verzoek van de AFM tot het geven van een bevel omtrent de wijze waarop een effectenuitgevende instelling de jaarrekening en/of een of meer toekomstige jaarrekeningen moet inrichten, niet mag afwijzen op de (enkele) grond(en) dat:
- •
het niet voldoen aan het betrokken IFRS-voorschrift (de ‘tekortkoming’) er in het onderhavige geval niet toe leidt dat geen verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat van de effectenuitgevende instelling en/of
- •
niet kan worden gezegd dat de jaarrekening in haar geheel niet het vereiste inzicht verschaft en/of
- •
de tekortkoming niet als zodanig zwaar kan worden aangemerkt dat op die grond alleen aanpassing van de jaarrekening zou moeten worden bevolen.
4.6
De OK heeft in rov. 3.33 en rov. 3.40 miskend dat zij, indien de jaarrekening niet voldoet aan één of meerdere IFRS-voorschriften (en in die zin sprake is van één of meerdere ‘tekortkomingen’36.), een verzoek van de AFM tot het geven van een bevel omtrent de wijze waarop de effectenuitgevende instelling de jaarrekening en/of een of meer toekomstige jaarrekeningen moet inrichten, niet mag afwijzen op de (enkele) grond(en) dat niet kan worden gezegd dat de effectenuitgevende instelling — wat betreft het onderwerp waarop de tekortkoming(en) betrekking heeft — onvoldoende inzicht heeft gegeven aan beleggers om hen in staat te stellen tot een verantwoord oordeel te komen overeenkomstig de eisen die IFRS stelt.
4.7
In ieder geval heeft de OK in genoemde rechtsoverwegingen miskend dat de door haar gehanteerde begrippen ‘verantwoord oordeel (omtrent het vermogen en het resultaat)’ en ‘het vereiste/voldoende inzicht’ zijn ontleend aan art. 2:362 lid 1 BW en niet van toepassing zijn op een jaarrekening die is opgesteld volgens de IFRS (zie art. 2:362 lid 9 BW). De OK heeft dan ook ten onrechte maatstaven gehanteerd waarin naar die begrippen wordt verwezen. De OK heeft in dit verband miskend dat de IFRS een ander begrippenkader en systeem kent dan Titel 9 Boek 2 BW, in het bijzonder art. 2:362 lid 1 BW. IAS 1.13 vereist dat de jaarrekening een ‘getrouw beeld’ moet geven van de financiële positie, de financiële prestaties en de kasstromen van een entiteit. IAS 1.13 bepaalt dat de toepassing van de IFRS met waar nodig aanvullende informatie, wordt geacht te leiden tot een jaarrekening die een getrouw beeld weergeeft. IAS 1.14 bepaalt dat de jaarrekening niet dient te worden gekwalificeerd als zijnde in overeenstemming met de IFRS ‘tenzij ze voldoet aan alle vereisten van de IFRS’. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden (IAS 1.17) kan de naleving van een vereiste in een IFRS-voorschrift — onder bepaalde in IAS 1.17 tot en met IAS 1.20 genoemde voorwaarden — achterwege blijven.
4.8
De OK heeft in rov. 3.59 miskend dat zij, indien de jaarrekening niet voldoet aan één of meerdere IFRS-voorschriften (en in die zin sprake is van één of meerdere ‘tekortkomingen’), een verzoek van de AFM tot het geven van een bevel omtrent de wijze waarop de effectenuitgevende instelling de jaarrekening en/of een of meer toekomstige jaarrekeningen moet inrichten, niet mag afwijzen op de (enkele) grond(en) dat de tekortkomingen al met al niet zodanig ernstig zijn dat moet worden gezegd dat de financiële verslaggeving in zijn geheel, dan wel de jaarrekening (of overige gegevens) als onderdeel daarvan, niet voldoet(n) aan hetgeen op grond van de wet en IFRS is vereist. Ook in dit kader heeft de OK het hiervoor genoemde begrippenkader en het hiervoor omschreven systeem van de IFRS miskend. In het bijzonder heeft de OK miskend dat de jaarrekening op grond van IAS 1.14 niet dient te worden gekwalificeerd als zijnde in overeenstemming met de IFRS tenzij ze voldoet aan alle vereisten van de IFRS. De OK heeft in rov. 3.59 voorts miskend dat zij, indien de jaarrekening niet voldoet aan één of meerdere IFRS-voorschriften doordat sprake is van afwijkingen van de IFRS met betrekking tot (met name) een aantal toelichtingsvereisten, een verzoek van de AFM tot het geven van een bevel omtrent de wijze waarop de effectenuitgevende instelling de jaarrekening en/of een of meer toekomstige jaarrekeningen moet inrichten, niet mag afwijzen op de (enkele) grond(en) dat die afwijkingen niet zodanig ernstig zijn dat het geven van specifieke aanwijzingen voor toekomstige jaarrekeningen zou zijn geboden.
4.9
Indien en voorzover de OK, anders dan hiervoor is aangevoerd, de afwijzing van een verzoek van de AFM tot het geven van een bevel omtrent de wijze waarop de effectenuitgevende instelling de jaarrekening en/of een of meer toekomstige jaarrekeningen moet inrichten, wél mag afwijzen op grond van — kort gezegd — het niet in gedrang komen van het vereiste ‘inzicht’/‘verantwoorde oordeel’ en/of de ernst/zwaarte van de tekortkomingen, heeft de OK ten onrechte niet — naast een beoordeling per afzonderlijke tekortkoming — beoordeeld of alle tekortkomingen tezamen niet tot aantasting van dat inzicht/verantwoorde oordeel leiden en/of zodanig ernstig zijn dat deze zouden moeten leiden tot toewijzing van het verzoek, althans heeft de OK in dat geval onvoldoende gemotiveerd waarom het geheel van tekortkomingen niet daartoe zou moeten leiden en onvoldoende in de motivering tot uitdrukking gebracht dat, en op welke wijze, zij (de effecten van) alle tekortkomingen tezamen in ogenschouw heeft genomen. Voorts heeft de OK in dat geval ten onrechte slechts aandacht besteed aan de vraag of een bevel moet worden gegeven tot (her)inrichting van de jaarrekening 2006 en niet op kenbare wijze afzonderlijk aandacht besteed aan de vraag of een bevel moet worden gegeven ten aanzien van een of meer toekomstige jaarrekeningen.
4.10
De OK heeft ten slotte in rov. 3.59 miskend dat, indien de jaarrekening niet voldoet aan één of meerdere IFRS-voorschriften doordat sprake is van afwijkingen van IFRS met betrekking tot (met name) een aantal toelichtingsvereisten, een toezegging of aanbod van de effectenuitgevende instelling om de eerstvolgende toekomstige jaarrekening op deze punten aan te passen, niet relevant is voor, en dus niet kan meewegen bij, de beantwoording van de vraag of de OK een bevel moet geven omtrent de wijze waarop de effectenuitgevende instelling de jaarrekening en/of een of meer toekomstige jaarrekeningen moet inrichten.
4.11
Indien de hiervoor in 4.3 geformuleerde regel naar het oordeel van Uw Raad geen steun vindt in het recht en de bevoegdheid van de OK om aan de effectenuitgevende instelling een bevel te geven omtrent de wijze waarop deze de jaarrekening en/of een of meer toekomstige jaarrekeningen moet inrichten, een discretionaire bevoegdheid zou zijn, heeft de OK miskend dat bij de uitoefening van die bevoegdheid een afweging van de betrokken belangen dient plaats te vinden die moet steunen op feiten en omstandigheden zoals die zich voordoen in het concrete geval. Indien de OK dat niet heeft miskend, heeft de OK onvoldoende in de motivering van de beschikking (in het bijzonder de rov. 3.20, 3.33, 3.40 en 3.59) tot uitdrukking gebracht dat zij die belangenafweging heeft uitgevoerd en heeft de OK — mede gelet op het belang van een strikte naleving van de IFRS en van een passende en rigoreuze handhaving van de IFRS — onvoldoende gemotiveerd waarom zij van haar discretionaire bevoegdheid in die zin gebruik heeft gemaakt dat zij het verzoek van de AFM heeft afgewezen. De OK heeft in dat geval namelijk ten onrechte slechts aandacht geschonken aan — kort gezegd — de ernst van de tekortkomingen en het vereiste ‘inzicht’/‘verantwoorde oordeel’ en genoemd belang onvoldoende kenbaar in haar afweging betrokken. De OK had in ieder geval moeten motiveren waarom een belangenafweging meebrengt dat niet alleen geen bevel met betrekking tot de bestaande jaarrekening wordt gegeven, maar ook geen bevel met betrekking tot een of meer toekomstige jaarrekeningen. Het voorgaande geldt te meer in een geval als het onderhavige waarin sprake is van een cumulatie van tekortkomingen in de jaarrekening in die zin dat de jaarrekening op meerdere punten niet voldoet aan IFRS-voorschriften.
4.12
Indien en voorzover de bestreden beschikking aldus gelezen zou moeten worden dat de OK bij de beoordeling van een of meerdere van de overige bezwaren van de AFM in rov. 3.41–3.58 en in rov. 3.59 niet beoogd heeft het materialiteitsbegrip als bedoeld in IAS 1.31 toe te passen, maar bedoeld heeft dat weliswaar de informatie waarop dat bezwaar betrekking heeft wél van materieel belang (dus niet van gering belang) is in de zin van IAS 1.31, maar het niet voldoen aan het betrokken IFRS-voorschrift (de ‘tekortkoming’) niet zodanig ernstig is dat de OK een bevel moet geven omtrent de wijze waarop Spyker de jaarrekening en/of een of meer toekomstige jaarrekeningen moet inrichten, zijn de voorgaande klachten van overeenkomstige toepassing op de desbetreffende oordelen van de OK in genoemde rechtsoverwegingen. De OK heeft in dat geval onjuiste (aanvullende) maatstaven gehanteerd door te oordelen dat:
- •
‘(…) de afwijking van IAS 12.81 (g) (i) niet zodanig materieel kan worden geacht dat Spyker op dit punt de jaarrekening 2006 dient te herzien.’
(rov. 3.43)
- •
‘(…) de afwijking van IAS 38.126 niet materieel te achten is zodat Spyker haar jaarrekening 2006 op dit punt niet behoeft te herzien.’
(rov. 3.44)
- •
‘(…) het ontbreken van een toelichting op dit punt niet zodanig materieel te achten is dat de jaarrekening 2006 dientengevolge herzien dient te worden.’
(rov. 3.46)
- •
‘(…) dit punt niet materieel is te noemen zodat het ontbreken van de toelichting te dezen geen aanleiding vormt Spyker te bevelen het Financieel Verslag 2006 te herzien.’
(rov. 3.53)
- •
‘(…) het achterwege blijven daarvan niet van zodanig belang is dat Spyker op dit punt haar jaarrekening 2006 behoeft te herzien’
(rov. 3.55)
- •
‘(…) de afwijkingen van IFRS met betrekking tot met name een aantal toelichtingsvereisten, mede in het licht van de door Spyker toegezegde aanpassingen van deze punten in het financieel verslag 2007, evenmin zodanig ernstig zijn dat het geven van specifieke aanwijzingen voor toekomstige jaarrekeningen zou zijn geboden.’
(rov. 3.59)
4.13
Tevens heeft de OK in dat geval ten onrechte belang gehecht aan het feit dat ‘niet aan te nemen valt dat beleggers door het ontbreken van een toelichting op dit punt zouden zijn misleid’ (rov. 3.52) en het feit dat ‘geen inbreuk is ontstaan op het getrouwe beeld van de jaarrekening 2006’ (rov. 3.57).
4.14
De bestreden beschikking is hoe dan ook onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de OK bij de beoordeling van (een of meer van) de ‘overige bezwaren’ van de AFM in rov. 3.41–3.58 en in rov. 3.59 onvoldoende duidelijk heeft gemaakt of zij beoogd heeft het materialiteitsbegrip als bedoeld in IAS 1.31 toe te passen dan wel bedoeld heeft dat de betrokken informatie weliswaar van materieel belang (dus niet van gering belang) is in de zin van IAS 1.31, maar het niet voldoen aan (de afwijking van) het betrokken IFRS-voorschrift (de ‘tekortkoming’) niet zodanig ernstig is dat de OK een bevel moet geven omtrent de wijze waarop Spyker de jaarrekening en/of een of meer toekomstige jaarrekeningen moet inrichten. Anders gezegd: de OK heeft geen helder onderscheid maakt tussen enerzijds de vraag of een bepaald specifiek vereiste niet hoeft te worden vervuld omdat de informatie niet materieel is (zodat geen sprake is van een ‘tekortkoming’: het niet voldoen aan een IFRS-voorschrift) en anderzijds de vraag of — gegeven het feit dat sprake is van een ‘tekortkoming’ — de jaarrekening al dan niet moet worden aangepast. De OK heeft dit onderscheid niet duidelijk gemaakt, zodat reeds om die reden sprake is van een motiveringsgebrek.
Aanvulling en toelichting
4.15
In dit onderdeel wordt de principiële vraag aan de orde gesteld welke maatstaf de OK moet hanteren bij de beantwoording van de vraag of zij een verzoek van de AFM tot het geven van een bevel aan een effectenuitgevende instelling om — kort gezegd — de huidige en/of toekomstige jaarrekening aan te passen, al dan niet moet toewijzen. In plaats van uitsluitend te beoordelen of de jaarrekening van Spyker voldoet aan de IFRS heeft de OK verschillende aanvullende maatstaven gehanteerd bij de beantwoording van genoemde vraag. Door het hanteren van die aanvullende maatstaven heeft de OK het verzoek van de AFM afgewezen, hoewel de jaarrekening van Spyker, naar ook de OK heeft vastgesteld, op meerdere punten niet voldoet aan de IFRS. De OK heeft niet alleen een bevel tot herinrichting van de jaarrekening 2006 achterwege gelaten, maar heeft zelfs geen bevel gegeven met betrekking tot een of meer toekomstige jaarrekeningen. Het antwoord op de vraag welke maatstaf de OK moet hanteren, is van groot belang voor de uitoefening door de AFM van haar nieuwe taak om toezicht te houden op de naleving van de IFRS en voor de effectiviteit van het civielrechtelijke handhavingsintrumentarium dat de AFM in dat kader door de Wtfv is verschaft.
4.16
Alvorens in te gaan op bedoelde aanvullende maatstaven worden twee preliminaire opmerkingen gemaakt.
4.17
In de eerste plaats zij opgemerkt dat van een ‘niet voldoen aan de IFRS(-voorschriften)’ in de zin van art. 2:447 lid 2 BW geen sprake is indien in een bepaald geval terecht en op juiste wijze het materialiteitsbegrip als bedoeld in IAS 1.31 is toegepast. De toepassing van het materialiteitsbegrip houdt volgens IAS 1.31 in dat een specifiek vereiste inzake informatieverschaffing in een standaard of interpretatie (een IFRS-voorschrift) niet dient (en dus niet hoeft) te worden vervuld als de informatie van gering belang (niet ‘materieel’) is. Zie ook IAS 1.29, waarin is bepaald dat posten van ongelijksoortige aard of functie afzonderlijk dienen te worden gepresenteerd, tenzij ze niet van materieel belang zijn, en zie IAS 1.11 (en IAS 8.5), waarin is gedefinieerd wanneer het weglaten of onjuist weergeven van posten van materieel belang is. Indien een specifiek vereiste inzake informatieverschaffing in een IFRS-voorschrift terecht niet is vervuld omdat de informatie met juistheid als gering (niet materieel) is gekwalificeerd, en dus ook de weglating of onjuiste weergave van de informatie niet van materieel belang is, is geen sprake van een ‘tekortkoming’ (in de zin van het niet voldaan zijn aan de IFRS; een schending van de IFRS).
4.18
Het voorgaande wordt benadrukt omdat de OK in de bestreden beschikking blijkens de door haar gebruikte formuleringen, onvoldoende duidelijk onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds afwijzing van het bevel omdat terecht het materialiteitsbegrip is toegepast (de weglating of onjuiste weergave van informatie niet materieel is) en dus van een niet voldoen aan de IFRS geen sprake is en anderzijds afwijzing van het bevel omdat weliswaar sprake is van weglating of onjuiste weergave van informatie die materieel is, maar het niet voldoen aan de IFRS niet zodanig ernstig is c.q. het ‘inzicht’/‘verantwoorde oordeel’ niet zodanig aantast dat de jaarrekening behoeft te worden aangepast. De OK lijkt de eerste situatie op het oog te hebben bij de beoordeling van (een groot deel van) de ‘overige bezwaren’ van de AFM in rov. 3.41–3.58 en rov. 3.59 derde volzin van de bestreden beschikking en lijkt de tweede situatie op het oog te hebben bij de beoordeling van de drie ‘hoofdbezwaren’ van de AFM in rov. 3.12–3.40 en rov. 3.59 tweede volzin van de bestreden beschikking. Zeker is dat echter geenszins. De bestreden beschikking is in dit opzicht niet duidelijk en reeds om die reden onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
4.19
In dit hoofdstuk gaat het om de genoemde tweede situatie en dus niet om de toepassing van het materialiteitsbegrip in de zin van IAS 1.31. Op die laatste situatie zien de klachten in hoofdstuk 5 van dit verzoekschrift. De klachten in dit hoofdstuk zijn toegespitst op de beoordeling van de drie hoofdbezwaren van de AFM. Gezien de hiervoor geschetste onduidelijkheid, is tevens een klacht opgenomen voor het geval de OK bij de beoordeling van de overige bezwaren niet beoogd heeft het materialiteitsbegrip als bedoeld in IAS 1.31 toe te passen.
4.20
De tweede preliminaire opmerking houdt in dat voor de klachten van dit hoofdstuk niet relevant is dat de IFRS de effectenuitgevende instelling soms een bepaalde mate van beoordelingsruimte bieden.37. Indien de effectenuitgevende instelling binnen de grenzen van de door de IFRS gelaten beoordelingsruimte blijft, is in zoverre geen sprake van het ‘niet voldoen’ aan de IFRS. De vraag of de OK een bevel tot (her)inrichting van de jaarrekening moet geven, komt dan (in zoverre) niet meer aan de orde. Het gaat in dit onderdeel van het middel niet om de vraag hoe de OK bij de beoordeling of aan de IFRS-voorschriften is voldaan met die beoordelingsruimte rekening moet houden, maar om de vraag of de OK — gegeven dat op een of meer punten niet aan die voorschriften wordt voldaan — het verzochte bevel moet toewijzen.
4.21
Terug nu naar de aanvullende maatstaven die de OK heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of zij het verzoek van de AFM tot het geven van een bevel aan Spyker om — kort gezegd — de huidige en/of toekomstige jaarrekening aan te passen, al dan niet moest toewijzen.
4.22
De aanvullende maatstaven die de OK heeft gehanteerd komen er, naar de kern genomen, op neer dat een schending van de IFRS pas tot aanpassing van de huidige of toekomstige jaarrekening hoeft te leiden als die schending — kort gezegd — het ‘inzicht’ en/of ‘verantwoorde oordeel’ (als bedoeld in art. 2:362 lid 1 BW) aantast en/of zodanig ernstig of zwaar is dat de jaarrekening moet worden aangepast. Dergelijke maatstaven stroken echter niet met de doelstellingen van de Wtfv en de daarbij aan de AFM gegeven taak en bevoegdheid om langs civielrechtelijke weg — het aanspannen van een jaarrekeningprocedure op grond van art. 2:447 lid 1 jo. art. 2:448 lid 2 BW — strikte handhaving van de IFRS te bewerkstelligen. Die maatstaven miskennen ook de aard en het systeem van de IFRS.
4.23
Uit de wetsgeschiedenis van de Wtfv blijkt dat in de doelstellingen van de Wtfv de naleving van de verslaggevingvoorschriften centraal staat.38. De Wtfv beoogt eraan bij te dragen dat effectenuitgevende instellingen de voor hen geldende verslaggevingvoorschriften (juist) naleven. De goede toepassing van deze voorschriften is noodzakelijk om de transparantie en vergelijkbaarheid van de financiële verslaggeving van ondernemingen te verbeteren.39.
4.24
Dat geldt temeer in een internationale context. Een belangrijke reden voor de invoering van de Wtfv is gelegen in de eerder besproken IAS-verordening. De op grond van deze verordening rechtstreeks toepasselijke IFRS worden ontwikkeld door de International Accounting Standards Board (IASB), hetgeen de internationale vergelijkbaarheid en transparantie van de financiële cijfers ten goede komt. Met de incorporatie van de IFRS in de rechtsorde van de EU is beoogd om beursgenoteerde ondernemingen in de lidstaten van de EU volgens dezelfde internationaal erkende en kwalitatief hoogwaardige verslaggevingstandaarden te laten rapporteren.40.
4.25
In overweging 16 van de IAS-verordening worden de lidstaten van de EU aangespoord om passende maatregelen te treffen om ‘de nakoming van de IFRS te waarborgen’. De lidstaten dienen zorg te dragen voor een ‘passend en rigoureus’ handhavingstelsel’. Een dergelijk stelsel verkleint een aantal risico's. Zo kan gedacht worden aan het risico dat de IFRS niet goed worden toegepast of de onjuiste toepassing van de IFRS niet wordt waargenomen. Een goed handhavingstelsel kan ook inconsistente toepassing binnen de EU voorkomen. Goed toezicht en een goed handhavingstelsel kunnen het vertrouwen in de kwaliteit van de verslaggevingvoorschriften binnen, maar ook buiten de EU vergroten. Zo heeft de Amerikaanse beurstoezichthouder Securities and Exchange Commission (SEC) een aantal voorwaarden gesteld aan de erkenning van de IFRS in de VS. Invoering van toezicht op de naleving van de IFRS in de EU-lidstaten is één van die voorwaarden.41. Voor de internationale erkenning van verslaggevingvoorschriften is vereist dat deze door effectenuitgevende instellingen consistent worden geïnterpreteerd en toegepast.42.
4.26
Aangezien volgens de wetgever een mechanisme ontbrak om op een systematische wijze materiële43. tekortkomingen in de toepassing van de financiële verslaggevingvoorschriften op te sporen en actie te ondernemen, behoefden de bepalingen die de naleving van de verslaggevingvoorschriften beogen te borgen, aanvulling. De wetgever meende dat wettelijk toezicht, uitgeoefend door een onafhankelijke toezichthouder geboden was om consistente, transparante en juiste toepassing van de financiële verslaggevingvoorschriften door effectenuitgevende instellingen te bereiken.44. Die toezichttaak is opgedragen aan de AFM45.. De AFM gaat na of de financiële gevolgen van het ondernemingsbeleid van de effectenuitgevende instelling ‘op een juiste wijze — dat wil zeggen overeenkomstig de voor de financiële verslaggeving geldende voorschriften — in de financiële verslaggeving zijn gepresenteerd’.46. Aan de AFM zijn in het kader van die taak geen bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten (zoals het opleggen van een bestuurlijke boete of last onder dwangsom) toegekend, maar is uitsluitend een privaatrechtelijk handhavingsinstrumentarium verschaft. De wetgever heeft ervoor gekozen de AFM de bevoegdheid te geven om een jaarrekeningprocedure te entameren ‘om via de OK de naleving van de verslaggevingvoorschriften door effectenuitgevende instellingen af te dwingen’.47. De AFM zal dus, indien zij tegen de wil van de effectenuitgevende instelling naleving van de toepassing van de verslaggevingregels wil effectueren, als gevolg van de in de Wtfv geregelde vormgeving van het toezicht door de AFM, steeds de stap moeten nemen tot het doen van een verzoek bij de OK.48.
4.27
Het toezicht van de AFM houdt de toets in of de informatie is opgesteld in overeenstemming met de daaromtrent geldende voorschriften, gesteld bij of krachtens de IAS-verordening of Titel 9Boek 2 BW.49. Indien dat niet het geval is, moet de AFM via de OK de naleving kunnen afdwingen. Daarmee strookt niet dat de OK, nadat zij diezelfde toets heeft uitgevoerd en tot de slotsom is gekomen dat op een of meer punten niet aan de IFRS wordt voldaan, nog de aanvullende maatstaf zou mogen aanleggen of de tekortkomingen ‘zodanig ernstig’ zijn dat de jaarrekening moet worden aangepast. Op die manier heeft de AFM geen effectief handhavingsinstrument meer, wordt de AFM een tandeloze tijger, zullen effectenuitgevende instellingen ook niet snel meer bereid zijn aan een aanbeveling gevolg te geven en komt het door de IAS-verordening vereiste ‘passende en rigoureuze’ handhavingstelsel in het gedrang. De OK moet dus slechts toetsen of de jaarrekening aan de IFRS voldoet.50.
4.28
De OK mag ook niet de aanvullende maatstaf aanleggen of — kort gezegd — het niet voldoen aan de IFRS het ‘inzicht’ en/of ‘verantwoorde oordeel’ (als bedoeld in art. 2:362 lid 1 BW) aantast. Dat mag in de eerste plaats niet omdat art. 2:362 lid 1 BW, waaraan deze begrippen zijn ontleend, niet van toepassing is op de jaarrekening die is of moet worden opgesteld volgens de IFRS. Een verwijzing daarnaar is voor een IFRS-jaarrekening zinledig. Art. 2:362 lid 1 BW vormt de grondnorm die van toepassing is op een jaarrekening die is opgesteld volgens de verslaggevingvoorschriften van Titel 9 Boek 2 BW, maar vormt niet de grondnorm voor een IFRS-jaarrekening. Voor rechtspersonen die de jaarrekening volgens de IFRS opstellen, is geen plaats meer voor het door art. 2:362 lid 1 BW vereiste inzicht.51.
4.29
De IFRS bepalen dat de jaarrekening een ‘getrouw beeld’ moet geven van de financiële positie, de financiële prestaties en de kasstromen van een entiteit (IAS 1.13). Zelfs als aangenomen zou moeten worden dat het ‘getrouwe beeld’ als bedoeld in IAS 1.13 min of meer hetzelfde is als het ‘inzicht/verantwoorde oordeel’ in art. 2:362 lid 1 BW, betekent dat niet dat de OK de bedoelde aanvullende maatstaf mag aanleggen. Een dergelijke maatstaf miskent de aard en het systeem van de IFRS.
4.30
De IFRS geven, in tegenstelling tot de betrekkelijk summiere bepalingen van Titel 9 Boek 2 BW, gedetailleerde voorschriften. Het systeem van de IFRS houdt in dat het ‘getrouwe beeld’ in beginsel uitsluitend wordt verkregen indien alle vereisten van de IFRS worden nageleefd. IAS 1.13 bepaalt dat de toepassing van de IFRS met waar nodig aanvullende informatie, geacht wordt te leiden tot een jaarrekening die een getrouw beeld weergeeft. IAS 1.14 bepaalt dat een entiteit waarvan de jaarrekening is opgesteld in overeenstemming met de IFRS in de toelichting een ‘expliciete en onvoorwaardelijke overeenstemmingsverklaring’ dient op te nemen (in de jaarrekening van Spyker is deze opgenomen op p. 76). Verder bepaalt IAS 1.14: ‘De jaarrekening dient niet te worden gekwalificeerd als zijnde in overeenstemming met de IFRS tenzij ze voldoet aan alle vereisten van de IFRS.’ IAS 1.15 bepaalt dat in vrijwel alle omstandigheden een getrouw beeld wordt verkregen door de toepasselijke IFRS na te leven. Soms is echter meer vereist om een getrouw beeld te bereiken, zoals in IAS 1.15 sub (a) tot en met (9c) opgesomd. Alleen in uitzonderlijke omstandigheden (‘extremely rare circumstances’) mag van een IFRS-vereiste worden afgeweken, namelijk indien naleving van een vereiste zó misleidend zou zijn dat dit in strijd zou zijn met het doel van de jaarrekening (IAS 1.17). Wanneer een entiteit van een IFRS-vereiste afwijkt overeenkomstig IAS 1.17, dient zij dat toe te lichten door de naam van het voorschrift waarvan de entiteit is afgeweken te vermelden alsmede bepaalde extra informatie omtrent aard, reden en financiële gevolgen van de afwijking (IAS 1.18 en 1.19).
4.31
Uit het voorgaande volgt dat de IFRS een strikt systeem van naleving kennen waarin als uitgangspunt geldt dat een ‘getrouw beeld’ slechts wordt verkregen indien de jaarrekening aan alle IFRS-voorschriften voldoet. Het voldoen aan deze voorschriften is een minimum-vereiste om een getrouw beeld te bewerkstelligen. Een IFRS-voorschrift kan op zichzelf ruimte laten voor interpretatie, maar niet over de vraag óf dit voorschrift moet worden toegepast. Anders dan Spyker in feitelijke instantie heeft betoogd, heeft het getrouwe beeld dat de jaarrekening moet geven, geen hogere prioriteit dan het naleven van de IFRS-voorschriften.52.
4.32
Met het beschreven systeem strookt niet dat de OK, nadat zij heeft vastgesteld dat de jaarrekening niet aan alle vereisten van de IFRS voldoet (terwijl geen vermelding als bedoeld in IAS 1.18 in de jaarrekening is opgenomen, zodat de uitzonderlijke omstandigheden van IAS 1.17 zich kennelijk niet voordoen), nog een extra toets aanlegt of de jaarrekening (op de betreffende punten of ‘in haar geheel’) een ‘getrouw beeld’ (of het vereiste ‘inzicht’) geeft en alleen bij een negatieve beantwoording een bevel geeft om de huidige jaarrekening aan te passen. Dat geldt temeer wat betreft een bevel dat betrekking heeft op de toekomstige jaarrekening die nog moet worden opgemaakt. Het toezicht van de AFM op de naleving van de IFRS (JAS 1.14: ‘alle vereisten van de IFRS’) zou dan zinloos worden, aangezien de AFM geen handhavingsinstrument zou hebben. Handhaving kan de AFM immers alleen afdwingen via de OK.
4.33
Met het beschreven systeem strookt ook niet de verwijzing door de OK in rov. 3.33 naar het feit dat volgens haar niet kan worden gezegd dat Spyker onvoldoende inzicht heeft gegeven aan beleggers om hen in staat te stellen tot een verantwoord oordeel te komen ‘overeenkomstig de eisen die IFRS stelt’. Hetzelfde geldt voor de verwijzing door de OK in rov. 3.59 naar het feit dat volgens haar de tekortkomingen niet zodanig ernstig zijn dat de jaarrekening niet voldoet aan ‘hetgeen op grond van de wet en IFRS is vereist’. De OK miskent dat volgens IAS 1.14 de jaarrekening niet dient te worden gekwalificeerd als zijnde in overeenstemming met de IFRS tenzij ze voldoet aan alle vereisten van de IFRS. Het ‘inzicht’/‘verantwoorde oordeel’ en de (geringe) ernst van de tekortkomingen kunnen niet bewerkstelligen dat een jaarrekening waarin bepaalde IFRS- voorschriften worden overtreden, wél kwalificeert als zijnde in overeenstemming met de IFRS.
4.34
Additionele steun voor het voorgaande kan worden gevonden in de wetsgeschiedenis van art. 3 lid 2 onder b Wtfv. In dit artikel is bepaald dat de AFM een aanbeveling kan geven aan de effectenuitgevende instelling om binnen een door de AFM te bepalen redelijke termijn een bericht algemeen verkrijgbaar te stellen en bij de AFM te deponeren waarin de effectenuitgevende instelling ‘uitlegt op welke onderdelen de financiële verslaggeving niet voldoet aan de ingevolge art. 3 van de IAS-verordening of Titel 9 Boek 2 BW gestelde voorschriften en de gevolgen daarvan voor de financiële verslaggeving beschrijft’. In de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel was echter opgenomen dat de AFM, indien zij twijfel had over de juiste toepassing van in Titel 9 Boek 2 BW opgenomen voorschriften, een effectenuitgevende instelling kon aanbevelen uit te leggen op welke onderdelen in ernstige mate tekort wordt geschoten in het geven van het inzicht, bedoeld in art. 2:362 lid 1 BW. Bij Nota van wijziging is niet alleen een verwijzing naar de toepassing van de IFRS- voorschriften (de IAS-verordening) toegevoegd, maar is genoemde formulering ‘in ernstige mate tekortschiet’ vervangen door de ruimere formulering ‘niet voldoet’. Ook is de verwijzing naar het ‘inzicht’, bedoeld in art. 2:362 lid 1 BW geschrapt. De wetgever lichtte deze wijzigingen als volgt toe53.:
‘Slechts in een beperkt deel van de gevallen dat de financiële verslaggeving niet voldoet aan de voorschriften in Titel 9 van Boek 2 BW zal echter tevens sprake zijn van een jaarrekening die in ernstige mate tekort schiet in het geven van het inzicht, bedoeld in artikel 2:362, eerste lid, BW. Dit zou meebrengen dat de ruimte van de AFM om op grond van het tweede lid, onderdeel b, aanbevelingen te doen waarvan het niet onaannemelijk is dat ze worden opgevolgd, in de praktijk gering zou zijn. Daarom wordt in het voorgestelde tweede lid, onderdeel b, thans de ruimere formulering ‘niet voldoet’ gehanteerd. Ook is de verwijzing naar het getrouwe beeld, bedoeld in artikel 2:362. lid 1, BW achterwege gelaten. Deze verwijzing ging namelijk voorbij aan de voorstelbare situatie dat er onvolkomenheden zijn bij de toepassing van de financiële verslaggevingsvoorschriften die niet van dien aard zijn dat daarmee het getrouwe beeld wordt aangetast, maar waarvan het wel wenselijk is dat ze gecorrigeerd worden.’
(onderstreping toegevoegd)
4.35
De wetgever heeft er dus bewust voor gekozen dat reeds een aanbeveling kan worden gegeven indien de jaarrekening op enig onderdeel niet aan de IFRS voldoet en daarvoor niet de eis gesteld dat de jaarrekening in ernstige mate tekort moet schieten in het geven van een getrouw beeld. Niet valt in te zien dat voor het geven van een bevel door de OK dan iets anders zou gelden.
4.36
Indien over het voorgaande anders geoordeeld moet worden en de ernst van de tekortkomingen wél een rol mag spelen bij de vraag of een bevel moet worden gegeven tot (her)inrichting van de bestaande jaarrekening, geldt in ieder geval dat de OK had moeten volstaan met een beperking van het bevel tot de toekomstige jaarrekening(en) en niet ieder bevel achterwege had mogen laten.54.
4.37
Denkbaar is dat Spyker zal aanvoeren dat art. 2:447 lid 1 BW en art. 2:451 leden 1 en 3 BW de OK een discretionaire bevoegdheid toekennen om, indien de OK heeft vastgesteld dat de jaarrekening niet voldoet aan een of meer IFRS-voorschriften, al dan niet een bevel als in die artikelen bedoeld te geven. Spyker zal wellicht betogen dat dit kan worden afgeleid uit het gebruik van de woorden ‘kan de ondernemingskamer’ in art. 2:447 lid 1 BW. Ook ingeval van een ‘kan’- bepaling zal echter steeds uit de bepaling in haar geheel of uit de context ervan moeten blijken of er werkelijk vrijheid is en, zo ja, hoever deze reikt.55. Zoals uit het voorgaande volgt, is de AFM van mening dat uit de doelstellingen van de Wtfv, zoals verwoord in de wetsgeschiedenis, en uit de aard en het systeem van de IFRS, blijkt dat geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid van de OK. Uit de toelichting op art. 2:447 lid 1 BW blijkt ook niet dat de wetgever met de ‘kan’- formulering heeft beoogd een discretionaire bevoegdheid aan de OK te geven.56. De wetgever heeft beoogd in art. 2:447 BW de gronden voor toewijzing van het verzoek neer te leggen en die gronden houden (slechts) in dat de jaarrekening niet voldoet aan de IFRS-voorschriften of aan de voorschriften van Titel 9 Boek 2 BW. Ook uit de toelichting op art. 2:451 BW blijkt dat de wetgever heeft bedoeld dat ‘de OK aanwijzingen geeft over de herinrichting van jaarrekening, jaarverslag en de overige gegevens indien deze naar het oordeel van de rechter niet in overeenstemming zijn met de wettelijke voorschriften.’57., hetgeen evenmin wijst op een discretionaire bevoegdheid.58.
4.38
Voor het geval Uw Raad echter, ondanks hetgeen door de AFM hiervoor is betoogd, van oordeel zou zijn dat de bevoegdheid van de OK om een bevel tot (her)inrichting van de huidige of de toekomstige jaarrekening te geven, wél een discretionaire is, stelt de AFM zich op het standpunt dat de OK bij de uitoefening van die bevoegdheid een afweging van alle betrokken belangen moet maken. Gelet op de doelstellingen van de Wtfv en aard en systeem van de IFRS, gelden bijzondere (zware) motiveringseisen indien de OK, ondanks een schending van de IFRS, beslist om geen bevel tot (her)inrichting, zelfs niet voor de toekomst, te geven. De OK heeft een en ander in de bestreden beschikking miskend en niet kenbaar alle betrokken belangen afgewogen. De OK heeft slechts kenbaar acht geslagen op de ernst van de tekortkomingen en het niet aangetast zijn van het ‘inzicht’/‘verantwoorde oordeel’. Met name heeft de OK onvoldoende het — hiervoor uiteengezette — belang van een strikte naleving van de IFRS en van een passende en rigoureuze handhaving van de IFRS meegewogen. Ook heeft de OK niet in de belangenafweging betrokken dat niet slechts sprake was van één enkele tekortkoming, maar van een cumulatie van tekortkomingen. Verder had de OK uitdrukkelijk moeten meewegen dat het voor een effectenuitgevende instelling (veel) minder bezwaarlijk is om de toekomstige jaarrekening(en) in te richten met inachtneming van een bevel van de OK dan om de reeds opgemaakte en vastgestelde jaarrekening opnieuw in te richten met inachtneming van een bevel van de OK. Voorzover het verzochte bevel een of meer toekomstige stukken betreft (lid 3 van art. 2:451 BW), zal een belangenafweging dus eerder in het voordeel van het door de AFM vertegenwoordigde publieke belang van aanpassing van de jaarrekening uitvallen dan voorzover het verzochte bevel op een reeds opgemaakte en vastgestelde jaarrekening betrekking heeft (lid 1 van art. 2:451 BW). De OK dient daarom uitdrukkelijk te motiveren waarom een belangenafweging meebrengt dat niet alleen geen bevel met betrekking tot de bestaande jaarrekening wordt gegeven, maar ook geen bevel met betrekking tot een of meer toekomstige jaarrekeningen.
4.39
Ten slotte zij vermeld dat dit onderdeel van het middel nog twee andere kwesties aan de orde stelt.
4.40
Ten eerste stelt het middel nog aan de orde dat de OK, indien zij (anders dan door de AFM betoogd) de ernst van de tekortkomingen en/of het vereiste inzicht/verantwoorde oordeel wél een rol mag laten spelen bij de vraag of zij het verzochte bevel moet toewijzen, niet alleen per afzonderlijke tekortkoming moet beoordelen of de tekortkoming zodanig ernstig is c.q. het vereiste inzicht/verantwoorde oordeel in het gedrang komt. De OK moet in dat geval óók beoordelen of alle tekortkomingen gezamenlijk niet tot toewijzing van het verzoek van de AFM moeten leiden. De OK heeft dit miskend, hetgeen blijkt uit de formulering van rov. 3.20 (‘de enkele omstandigheid’,‘de hier geconstateerde tekortkoming’,‘op die grond alleen’), 3.33 (‘wat het hier bedoelde onderwerp betreft’) en 3.40 (‘wat het hier bedoelde onderwerp betreft’). Indien en voorzover uit de formulering van rov. 3.59 tweede volzin (‘al met al’) zou moeten worden opgemaakt dat de OK het voorgaande niet heeft miskend, had de OK op kenbare wijze moeten motiveren waarom ook alle tekortkomingen gezamenlijk niet tot aantasting van het vereiste inzicht/verantwoorde oordeel leiden en niet zodanig ernstig zijn dat de jaarrekening moet worden aangepast.
4.41
Verder stelt dit onderdeel van het middel nog aan de orde dat een toezegging of aanbod van de effectenuitgevende instelling om de eerstvolgende jaarrekening aan te passen, geen rol dient te spelen bij de beantwoording van de vraag of de OK het door de AFM verzochte bevel moet geven. Voor de bestaande jaarrekening biedt een dergelijke toezegging of een dergelijk aanbod hoe dan ook geen soelaas. Wat betreft de toekomstige jaarrekeningen blijft de AFM vanuit handhavingsoogpunt belang houden bij een bevel van de OK. Juist ook als de effectenuitgevende instelling kennelijk zelf van mening is dat aanpassing van de toekomstige jaarrekening(en) nodig is, is er niets op tegen dat de OK in een bevel nauwkeurige aanwijzingen geeft omtrent de wijze waarop die aanpassing zal moeten plaatsvinden. In verband met het voorgaande kan worden gewezen worden op de memorie van toelichting bij (het wetsvoorstel voor) de Wtfv, waarin de wetgever heeft overwogen dat de AFM in het in art. 4 lid 2 Wtfv bedoelde geval een verzoek op grond van art. 2:447 BW kan doen ‘ongeacht de eventuele bereidheid van de effectenuitgevende instelling om haar verslaggeving aan te passen’.59. De achtergrond daarvan is dat het wenselijk kan zijn dat de rechter zich uitspreekt omtrent de toepassing van de verslaggevingvoorschriften.60.
5. Toepassing materialiteitsbegrip als bedoeld in de ifrs
Klachten
5.1
De OK heeft in de bestreden beschikking — bij de beoordeling van de overige bezwaren van de AFM in rov. 3.41–3.58 en in rov. 3.59 — het materialiteitsbegrip als bedoeld in IAS 1.31 onjuist toegepast, althans die toepassing niet naar behoren gemotiveerd.
5.2
De OK heeft om te beginnen miskend dat de toepassing van het materialiteitsbegrip inhoudt dat een specifiek vereiste inzake informatieverschaffing in een IFRS-voorschrift slechts dan niet hoeft te worden vervuld als de informatie van gering (‘niet materieel’) belang is (zie IAS 1.31), althans heeft de OK miskend dat het weglaten of onjuist weergeven van informatie van materieel belang is indien (redelijkerwijs verwacht kan worden dat) de weglating of onjuiste weergave de economische beslissingen die gebruikers op basis van de jaarrekening nemen, zou kunnen beïnvloeden (vgl. IAS 1.11, 1.12 en 8.5), althans heeft de OK miskend dat de materialiteit afhankelijk is van de omvang en aard van de weglating of onjuiste weergave en moet worden beoordeeld op basis van de (objectieve) (feiten en) omstandigheden die zich voordoen (vgl. IAS 1.11 en 8.5)61..
5.3
Indien de OK het voorgaande (in 5.2 ) niet heeft miskend, heeft de OK in de bestreden beschikking onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waarom naar haar oordeel de betrokken informatie van gering (‘niet materieel’) belang is, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waarom naar haar oordeel (redelijkerwijs verwacht kan worden dat) de weglating of onjuiste weergave van de betrokken informatie de economische beslissingen die gebruikers op basis van de jaarrekening 2006 van Spyker nemen, niet zou kunnen beïnvloeden, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waarom naar haar oordeel de omvang of de aard van de weglating of onjuiste weergave, of een combinatie van beide, beoordeeld op basis van de omstandigheden die zich voordoen, meebrengen dat (weglating of onjuiste weergave van) de betrokken informatie niet van materieel belang (dus van gering belang) is. Het hier bedoelde motiveringsgebrek geldt temeer voor de beoordeling door de OK van die overige bezwaren ten aanzien waarvan Spyker zich in de toelichtingsfase ex art. 2 Wtfv in reactie op de door de AFM verzochte (nadere) toelichting in het geheel niet op de toepassing van het materialiteitsbegrip heeft beroepen62. en eerst in de procedure voor de OK daarop een beroep heeft gedaan.
5.4
De OK heeft voorts miskend dat het weglaten of onjuist weergeven van bepaalde in een IFRS-voorschrift vereiste informatie ook van materieel belang is indien die informatie afzonderlijk niet, maar gezamenlijk met het weglaten of onjuist weergeven van bepaalde andere in een IFRS-voorschrift vereiste informatie wél de economische beslissingen die gebruikers op basis van de jaarrekening nemen, zou kunnen beïnvloeden (vgl. IAS 1.11 en 8.5). Anders gezegd: de OK heeft miskend dat zij de materialiteit niet alleen diende te beoordelen per afzonderlijk bezwaar van de AFM (per afzonderlijke weglating of onjuiste weergave), maar ook diende te beoordelen op basis van de cumulatie van weglatingen of onjuiste weergaven van informatie in de toelichting bij de jaarrekening en bij die beoordeling dus ook het effect van alle weglatingen en onjuiste weergaven gezamenlijk in ogenschouw diende te nemen. Indien de OK dat niet heeft miskend, heeft de OK — mede in het licht van het uitdrukkelijke beroep van de AFM op de cumulatie van onduidelijke punten in de toelichting (zie pleitnota, sub 14) — onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waarom naar haar oordeel de weglatingen of onjuiste weergaven van informatie in de toelichting bij de jaarrekening gezamenlijk (dus de cumulatie van weglatingen of onjuiste weergaven van informatie) de economische beslissingen die gebruikers op basis van de jaarrekening nemen, niet zouden (zou) kunnen beïnvloeden, althans niet zouden (zou) meebrengen dat de (weglatingen of onjuiste weergaven van) de betrokken informatie van materieel belang (dus niet van gering belang) is (zijn).
5.5
De OK heeft ten slotte miskend dat bij de beoordeling van de materialiteit van een weglating of onjuiste weergave van informatie in de zin van IAS 1.31 niet relevant is, en dus niet kan meewegen, dat de effectenuitgevende instelling een toezegging of aanbod heeft gedaan om de eerstvolgende toekomstige jaarrekening en/of daarop volgende jaarrekeningen op de betrokken punten aan te passen. De OK heeft dat miskend in rov. 3.50 (‘(…) naar zij heeft toegezegd in latere financiële verslagen ook te zullen doen’), rov. 3.54 (‘Spyker heeft toegezegd deze verduidelijking in de jaarrekening 2007 te zullen opnemen.’) en rov. 3.59 (‘(…) mede in het licht van de door Spyker toegezegde aanpassingen van deze punten in het financieel verslag 2007, (…)’).
5.6
Indien en voorzover de bestreden beschikking aldus gelezen zou moeten worden dat de OK bij de beoordeling van een van de drie hoofdbezwaren van de AFM in rov. 3.20, rov. 3.33, rov. 3.40 en/of rov. 3.59 beoogd heeft het materialiteitsbegrip toe te passen, zijn de voorgaande klachten van overeenkomstige toepassing op de oordelen van de OK in genoemde rechtsoverwegingen.
5.7
De bestreden beschikking is hoe dan ook onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de OK ook bij de beoordeling van (een of meer van) de drie hoofdbezwaren van de AFM in rov. 3.20, rov. 3.33, rov. 3.40 en/of rov. 3.59 onvoldoende duidelijk heeft gemaakt of zij bedoeld heeft dat de betrokken informatie weliswaar van materieel belang (dus niet van gering belang) is in de zin van IAS 1.31, maar het niet voldoen aan (de afwijking van) het betrokken IFRS-voorschrift (de ‘tekortkoming’) niet zodanig ernstig is dat, en/of het vereiste inzicht'/‘verantwoorde oordeel’ niet zodanig aantast dat, de OK een bevel moet geven omtrent de wijze waarop Spyker de jaarrekening en/of een of meer toekomstige jaarrekeningen moet inrichten dan wel beoogd heeft het materialiteitsbegrip als bedoeld in IAS 1.31 toe te passen Anders gezegd: de OK heeft geen helder onderscheid maakt tussen enerzijds de vraag of een bepaald specifiek vereiste niet hoeft te worden vervuld omdat de informatie niet materieel is (zodat geen sprake is van een ‘tekortkoming’: het niet voldoen aan een IFRS- voorschrift) en anderzijds de vraag of — gegeven het feit dat sprake is van een ‘tekortkoming’ — de jaarrekening al dan niet moet worden aangepast. De OK heeft dit onderscheid niet duidelijk gemaakt, zodat reeds om die reden sprake is van een motiveringsgebrek.
Aanvulling en toelichting
5.8
In dit onderdeel staat de toepassing van het materialiteitsbegrip als bedoeld in IAS 1.31 centraal. De OK heeft een belangrijk deel van de ‘overige bezwaren’ van de AFM, die waren gericht tegen de toelichting op de jaarrekening 2006 dan wel de toelichting overigens in het Financieel Verslag 2006, ongegrond geacht, omdat die bezwaren niet materieel van aard zouden zijn.63. De OK heeft aldus kennelijk — in navolging van het door Spyker in de jaarrekeningprocedure gevoerde verweer — het materialiteitsbegrip als bedoeld in IAS 1.31 toegepast.
5.9
Door de (te) ruime toepassing die de OK heeft gegeven aan het materialiteitsbegrip heeft de OK diverse weglatingen of onjuiste weergaven van op grond van de IFRS specifiek vereiste informatie ‘door de vingers gezien’ c.q. ‘met de mantel der liefde bedekt’. De OK heeft daarbij echter miskend dat het materialiteitsbegrip niet mag verworden tot een vrijbrief (‘stoplap’) voor het weglaten of onjuist weergeven van dergelijke informatie in de toelichting bij de jaarrekening. Indien te gemakkelijk wordt aangenomen dat informatie van gering belang (niet materieel) is, komt er van een rigoureuze en passende handhaving van de specifieke vereisten inzake informatieverschaffing in de IFRS-voorschriften, in de praktijk weinig terecht. Ook de consistente, transparante en juiste toepassing van die voorschriften, die door de Nederlandse én de Europese wetgever zo van belang is geacht64., komt dan in het gedrang.
5.10
Het is goed ook in dit kader voorop te stellen dat uitgangspunt is en blijft dat de jaarrekening niet dient te worden gekwalificeerd als zijnde in overeenstemming met de IFRS tenzij ze voldoet aan alle vereisten van de IFRS (IAS 1.14) en dat alleen in uitzonderlijke omstandigheden van een vereiste in een IFRS-voorschrift mag worden afgeweken (IAS 1.17) en dan alleen als dit wordt toegelicht op de in IAS 1.18–1.20 bepaalde wijze. Indien té snel mag worden geconcludeerd dat bepaalde informatie van gering belang is, zodat een specifiek vereiste inzake informatieverschaffing in de IFRS niet hoeft te worden vervuld, wordt het genoemde uitgangspunt — hoewel de jaarrekening dan formeel in overeenstemming is met de IFRS — de facto ondergraven.
5.11
Gelet op het voorgaande is het van belang dat de OK, als zij het materialiteitsbegrip toepast65., de juiste (sub)criteria hanteert bij de beantwoording van de vraag of de betrokken informatie van gering belang is in de zin van IAS 1.31. De OK dient dat ook op kenbare wijze te doen. Voor partijen, in het bijzonder de AFM, en voor de hogere rechter (Uw Raad) dient controleerbaar te zijn op grond waarvan de OK tot het oordeel komt dat een bepaalde weglating of onjuiste weergave van informatie niet van materieel belang is. Aan de beschikking van de OK moeten in dit opzicht hoge motiveringseisen worden gesteld, te meer omdat de jaarrekeningprocedure slechts één feitelijke instantie kent.
5.12
Wat zijn de (sub)criteria die bij de toepassing van het materialiteitsbegrip gehanteerd moeten worden?
5.13
IAS 1.29 bepaalt dat elke materiële categorie van gelijksoortige posten afzonderlijk in de jaarrekening dient te worden gepresenteerd. Posten van ongelijksoortige aard of functie dienen afzonderlijk te worden gepresenteerd, tenzij ze niet van materieel belang zijn. In IAS 1.11 is een definitie opgenomen van het begrip ‘materieel belang’:
‘Het weglaten of onjuist weergeven van posten is van materieel belang indien de weglating of onjuiste weergave, afzonderlijk of gezamenlijk, de economische beslissingen die gebruikers op basis van de jaarrekening nemen, zou kunnen beïnvloeden.66. De materialiteit is afhankelijk van de omvang en aard van de weglating of de onjuiste weergave, en wordt beoordeeld op basis van de omstandigheden die zich voordoen. De omvang of de aard van de post, of een combinatie van beide, kan of kunnen de beslissende factor vormen.’
67.
5.14
In IAS 1.30 is onder meer bepaald dat als een post op zichzelf niet materieel is, deze wordt samengevoegd met andere posten in die overzichten of in de toelichting. Een post die niet voldoende materieel is om afzonderlijk in de in IAS 1.29 genoemde overzichten (balans, winst- en verliesrekening, vermogensmutatieoverzicht, kasstroomoverzicht) te worden opgenomen, kan niettemin voldoende materieel zijn om afzonderlijk in de toelichting te worden vermeld.
5.15
IAS 1.31 ten slotte bepaalt dat de toepassing van het materialiteitsbegrip inhoudt dat een specifiek vereiste inzake informatieverschaffing in een standaard of interpretatie niet dient te worden vervuld als de informatie van gering belang (in de Engelse versie: ‘not material’) is. IAS 1.31 heeft betrekking op de toelichting bij de jaarrekening. De toelichting bevat extra informatie over de balans, de winst- en verliesrekening, het mutatieoverzicht van het eigen vermogen en het kasstroomoverzicht. In de toelichting worden beschrijvingen of specificaties verstrekt van posten die in deze overzichten zijn vermeld, en informatie over posten die niet in aanmerking komen voor opname in deze overzichten.68.
5.16
In dit onderdeel wordt er in de eerste plaats over geklaagd dat de OK niet de juiste (sub)criteria heeft toegepast bij de toepassing van het materialiteitsbegrip. Het hoofdcriterium is of de informatie ‘van gering belang’ is. Hoewel de definitie van het begrip ‘materieel belang’ in IAS 1.11 strikt genomen ziet op het weglaten of onjuist weergeven van ‘posten’, ligt het in de rede dat het vage criterium ‘gering belang’ nader ingevuld moet worden aan de hand van bedoelde definitie. De OK dient dus bij de beantwoording van de vraag of de weggelaten of onjuist weergegeven informatie van gering belang is, na te gaan of (redelijkerwijs verwacht kan worden dat69.) de weglating of onjuiste weergave de economische beslissingen die gebruikers op basis van de jaarrekening nemen, zou kunnen beïnvloeden.70. Voorts dient de OK daarbij te letten op de omvang en aard van de weglating of onjuiste weergave en verder op alle omstandigheden van het geval.71.
5.17
Essentieel is dat de beantwoording van de vraag of sprake is van materialiteit, geen subjectieve aangelegenheid is, maar moet geschieden op basis van objectieve feiten en omstandigheden. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Wtfv overwoog de wetgever dat een effectenuitgevende instelling onvoldoende gevolg geeft aan een verzoek van de AFM tot het geven van een nadere toelichting in de zin van art. 4 lid 1 Wtfv, indien de effectenuitgevende instelling op dat verzoek reageert met de mededeling dat afgezien is van opname van een bepaalde post in de financiële verslaggeving omdat deze post niet materieel is, terwijl objectieve feiten of omstandigheden ontbreken op basis waarvan beoordeeld kan worden of daadwerkelijk van materialiteit sprake is.72. Wat in dit verband geldt voor een reactie op een verzoek van de AFM tot het geven van een nadere toelichting, geldt temeer voor een beroep op het ontbreken van materialiteit dat (voor het eerst) in de procedure voor de OK wordt gedaan. Daarbij zij opgemerkt dat Spyker zich in haar toelichting en nadere toelichting op de verzoeken van de AFM slechts met betrekking tot vier73. van de twaalf ‘overige bezwaren’ van de AFM heeft aangegeven dat zij de desbetreffende specifieke vereisten inzake informatieverschaffing in de IFRS niet heeft vervuld op grond van materialiteitsoverwegingen. De AFM heeft naar eventuele materialiteitsoverwegingen wel steeds uitdrukkelijk gevraagd.74. Indien een effectenuitgevende instelling in de toelichtingsfase ex art. 2 Wtfv in reactie op de door de AFM verzochte (nadere) toelichting geen gewag maakt van toepassing van het materialiteitsbegrip, dient een beroep van de effectenuitgevende instelling in de procedure voor de OK op het ontbreken van materialiteit extra kritisch onderzocht te worden. Dit betekent tevens dat in zo'n geval aan het oordeel van de OK dat materialiteit zou ontbreken, extra hoge motiveringseisen gesteld moeten worden.
5.18
De OK heeft de hiervoor weergegeven (sub)criteria die zij bij de toepassing van het materialiteitsbegrip had moeten aanleggen, miskend. In ieder geval heeft de OK onvoldoende in haar beschikking tot uitdrukking gebracht dat, en op welke wijze, zij die (sub)criteria heeft toegepast. Zo heeft de OK in rov. 3.59 derde volzin van de bestreden beschikking geoordeeld dat zij de afwijkingen van IFRS met betrekking tot met name een aantal toelichtingsvereisten (waarmee de OK kennelijk doelt op het niet vervullen van bepaalde specifieke vereisten inzake informatieverschaffing in de IFRS in de zin van IAS 1.31) niet ‘zodanig ernstig acht dat het geven van specifieke aanwijzingen voor toekomstige jaarrekeningen zou zijn geboden’. Gezien de hiervoor genoemde (sub)criteria heeft de OK bij de toepassing van het materialiteitsbegrip een onjuiste maatstaf aangelegd en in ieder geval haar oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Ook bij de behandeling van de ‘overige bezwaren’ in rov. 3.41–3.58 heeft de OK de verkeerde maatstaf gehanteerd en in elk geval de toepassing van het materialiteitsbegrip niet naar behoren gemotiveerd, zoals ook nog aan de orde zal komen in hoofdstuk 11.
5.19
Een volgende klacht van de AFM betreft het feit dat de OK ook in het kader van de toepassing van het materialiteitsbegrip onvoldoende oog heeft gehad voor de cumulatie van afwijkingen van specifieke vereisten inzake informatieverschaffing in de toelichting op de jaarrekening 2006 van Spyker. Uit de definitie van ‘materieel belang’ in IAS 1.11 (die van overeenkomstige toepassing kan worden geacht op de beantwoording van de vraag wanneer informatie niet ‘van gering belang’ is in de zin van IAS 1.31) blijkt dat materialiteit niet alleen per afzonderlijke weglating of onjuiste weergave (dus per afzonderlijk punt in de toelichting ten aanzien waarvan een specifiek vereiste inzake informatieverschaffing niet wordt vervuld) beoordeeld moet worden, maar dat óók beoordeeld moet worden wat het effect op de gebruikers van de jaarrekening is van alle weglatingen of onjuiste weergaven (afwijkingen van informatievereisten) gezamenlijk. Dat ligt ook in de rede. Het is immers heel goed denkbaar dat een bepaalde onduidelijkheid in de toelichting op de jaarrekening geen invloed heeft op de economische beslissingen die een gebruiker op basis van de jaarrekening neemt, maar dat een grote hoeveelheid onduidelijkheden gezamenlijk dat wél heeft. De OK dient dus bij de toepassing van het materialiteitsbegrip tweemaal te toetsen. Eerst of de betrokken bezwaren van de AFM tegen de toelichting ieder afzonderlijk moeten worden verworpen op grond van materialiteitsoverwegingen en vervolgens of dat ook geldt voor alle bezwaren gezamenlijk. Het middel klaagt erover dat de OK dit heeft miskend, althans — mede in het licht van de stellingen van de AFM op dit punt75. — in ieder geval onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat zij die dubbele toetsing heeft uitgevoerd.
5.20
Tot slot stelt dit onderdeel van het middel aan de orde dat een aanbod of toezegging van de effectenuitgevende instelling om de eerstvolgende jaarrekening (en/of een of meer daaropvolgende jaarrekeningen) aan te passen, geen rol kan spelen in het kader van de toepassing van het materialiteitsbegrip. Het is evident dat een weglating of onjuiste weergave van informatie in de toelichting op de jaarrekening die van materieel belang is, niet opeens van gering belang wordt als de effectenuitgevende instelling toezegt in de (toelichting op de) eerstvolgende jaarrekening wél de juiste informatie op te nemen. Integendeel, die toezegging onderstreept juist dat ook de effectenuitgevende instelling de betrokken informatie kennelijk niet van gering belang acht. Toch lijkt de OK een dergelijke toezegging te hebben meegewogen bij de toepassing van het materialiteitsbegrip. Het meest duidelijk is dat in rov. 3.59 derde volzin, waar de OK overweegt dat voorzover sprake is van afwijkingen van IFRS met betrekking tot met name een aantal toelichtingsvereisten, de OK deze ‘mede in het licht van de door Spyker toegezegde aanpassingen van deze punten in het financieel verslag 2007’ evenmin zodanig ernstig acht dat het geven van specifieke aanwijzingen voor toekomstige jaarrekeningen zou zijn geboden. Indien deze overweging aldus moet worden gelezen dat de OK de afwijkingen van IFRS met betrekking tot de toelichtingsvereisten ‘van gering belang’ (niet materieel) acht in de zin van IAS 1.31 — dus het materialiteitsbegrip van IAS 1.31 toepast -76., heeft de OK die toezegging ten onrechte meegewogen bij de beoordeling van de materialiteit. Overigens, ook indien de bedoelde overweging zo moet worden begrepen dat de OK niet het materialiteitsbegrip heeft toegepast en heeft geoordeeld dat de betrokken vereisten inzake informatieverschaffing in de IFRS wél vervuld dienen te worden, maar dat de afwijkingen niet zodanig ernstig zijn dat een bevel moet worden gegeven met betrekking tot de toekomstige jaarrekeningen, is de OK uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, hetgeen in hoofdstuk 4 aan de orde is gesteld.
5.21
In de aanvulling en toelichting op de klachten in hoofdstuk 4 van het middel is reeds uiteengezet dat de OK in de bestreden beschikking onvoldoende duidelijk onderscheid heeft gemaakt tussen (kort gezegd) enerzijds afwijzing van het bevel omdat terecht het materialiteitsbegrip is toegepast en anderzijds afwijzing van het bevel omdat weliswaar sprake is van weglating of onjuiste weergave van informatie die materieel is, maar het niet voldoen aan de IFRS niet zodanig ernstig is c.q. het ‘inzicht’/‘verantwoorde oordeel’ niet zodanig aantast dat de jaarrekening behoeft te worden aangepast. De OK lijkt de eerste situatie op het oog te hebben bij de beoordeling van (een groot deel van) de ‘overige bezwaren’ van de AFM in rov. 3.41–3.58 en rov. 3.59 derde volzin van de bestreden beschikking en lijkt de tweede situatie op het oog te hebben bij de beoordeling van de drie ‘hoofdbezwaren’ van de AFM in rov. 3.12–3.40 en rov. 3.59 tweede volzin van de bestreden beschikking. Zeker is dat echter geenszins. De bestreden beschikking is in dit opzicht niet duidelijk en reeds om die reden onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
5.22
In dit hoofdstuk gaat het om de genoemde eerste situatie. Op de genoemde tweede situatie zien de klachten in hoofdstuk 4 van dit verzoekschrift. De klachten in dit hoofdstuk zijn toegespitst op de beoordeling van de overige bezwaren van de AFM. Gezien de hiervoor geschetste onduidelijkheid, is tevens een klacht opgenomen voor het geval de OK ook bij de beoordeling van de drie hoofdbezwaren beoogd heeft het materialiteitsbegrip als bedoeld in IAS 1.31 toe te passen. Hetgeen hiervoor is betoogd omtrent de wijze waarop het materialiteitsbegrip moet worden toegepast, is dan van overeenkomstige toepassing op de wijze waarop de OK de hoofdbezwaren heeft behandeld.
6. Bijzondere aard van de jaarrekeningprocedure ex Art.4 Wtfv
Klachten
6.1
De beschikking van de OK geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de aard van een op grond van art. 4 Wtfv jo. artt. 2:447 lid 2 en 2:448lid 2 BW door de AFM tegen een effectenuitgevende instelling aangespannen jaarrekeningprocedure (hierna: ‘een jaarrekeningprocedure ex art. 4 Wtfv’), althans over de gevolgen die de aard van een dergelijke procedure heeft voor de toepasselijkheid van (bepaalde) voor de verzoekschriftprocedure in het algemeen geldende regels van procesrecht met betrekking tot stelplicht, betwisting van feiten of rechten, partij-autonomie en lijdelijkheid van de rechter.
6.2
De OK heeft miskend dat de aard van de jaarrekeningprocedure ex art. 4 Wtfv, en daarmee de aard van de onderhavige zaak, zich verzet tegen overeenkomstige toepassing van de negende afdeling van de tweede titel van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: ‘Rv’) en dat de in die afdeling opgenomen regels derhalve op grond van art. 284 lid 1 Rv niet van (overeenkomstige) toepassing zijn op de jaarrekeningprocedure ex art. 4 Wtfv, en daarmee niet van (overeenkomstige) toepassing zijn op de onderhavige zaak. In het bijzonder heeft de OK miskend dat niet van (overeenkomstige) toepassing is de in de tweede volzin van art. 149 lid 1 Rv opgenomen regel dat de rechter feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, als vaststaand moet beschouwen (behoudens zijn bevoegdheid bewijs te verlangen, zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat).
6.3
De bijzondere aard van de jaarrekeningprocedure ex art. 4 Wtfv is om te beginnen gelegen in het feit dat de AFM in die procedure niet een eigen privaatrechtelijk belang nastreeft, maar optreedt ter vervulling van haar publiekrechtelijke taak als toezichthouder op de naleving van de verslaggevingvoorschriften. In het kader van die taak zijn aan de AFM geen bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten toegekend, maar is aan de AFM uitsluitend de mogelijkheid gegeven om via de OK naleving van de verslaggevingvoorschriften af te dwingen. In het verlengde daarvan is bijzonder dat in de jaarrekeningprocedure ex art. 4 Wtfv een publiek belang, te weten de naleving — ‘de rigoureuze en passende handhaving’ — van de verslaggevingvoorschriften, wat betreft de IFRS tevens de consistente toepassing daarvan in internationaal verband, centraal staat. Het gaat in de jaarrekeningprocedure ex art. 4 Wtfv niet om wie gelijk heeft, maar het gaat er in die procedure om dat het publiek op een volgens de verslaggevingvoorschriften toegestane wijze geïnformeerd wordt over de financiële situatie van de effectenuitgevende instelling.77.
6.4
De bijzondere aard van de jaarrekeningprocedure ex art. 4 Wtfv brengt mee dat het beginsel van de partij-autonomie en het beginsel van de lijdelijkheid van de rechter, waarvan art. 149 lid 1 Rv de weerslag vormt, niet, althans niet onverkort, op een dergelijke procedure van (overeenkomstige) toepassing zijn. De OK dient zelfstandig te onderzoeken en te beoordelen of de financiële verslaggeving voldoet aan de IFRS en/of de voorschriften van Titel 9 Boek 2 BW en moet desgeraden zelf de feiten (doen) opsporen met behulp van de gewone middelen (het horen van partijen, doorvragen op de mondelinge behandeling; benoemen van deskundigen; horen van getuigen etc.), althans dient de OK in dit opzicht een meer actieve rol te vervullen dan in het algemeen in de verzoekschriftprocedure. Een en ander klemt temeer nu de jaarrekeningprocedure ex art. 4 Wtfv slechts één feitelijke instantie kent.
6.5
De OK heeft het voorgaande miskend. Zij heeft immers de in de tweede volzin van art. 149 lid 1 Rv opgenomen regel toegepast blijkens de volgende overwegingen in de bestreden beschikking (enkele cursiveringen toegevoegd):
‘Spyker heeft daartegenover — onbetwist door de AFM — gesteld dat de jaarrekening 2006 is opgemaakt (en, in de zin van IFRS, is goedgekeurd voor publicatie) op 4 april 2007 en door de algemene vergadering van aandeelhouders is vastgesteld op 19 april 2007, terwijl de negatieve publiciteit die heeft geleid tot het teruglopen van het vertrouwen van dealers en klanten, het annuleren van een deel van de verkopen, en het verscherpen van de noodzaak tot herfinanciering van de onderneming, is begonnen op 24 april 2007 met het bericht in de pers dat de leverancier van de chassis, Wilhelm Karmann GmbH, overwoog het faillissement van Spyker aan te vragen.’
(rov. 3.21)
‘De Ondernemingskamer heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de in 3.26 en 3.27 geparafraseerd weergegeven verklaringen van Spyker omtrent (de feitelijke gang van zaken rondom) de afkoop van de SA-overeenkomst. Zij acht deze ook niet onaannemelijk en de AFM heeft die verklaringen niet weersproken’
(rov. 3.30)
‘De Ondernemingskamer acht de hier opgetreden vertraging bij de waardering van de SA-overeenkomst, mede bezien in het licht van de door Spyker aangevoerde feiten en omstandigheden omtrent de totstandkoming en de afkoop ervan — die door de AFM niet in twijfel zijn getrokken -, echter niet zodanig dat deze moet leiden tot de conclusie dat met betrekking tot de waardering van de SA-overeenkomst sprake is (geweest) van strijd met de toepasselijke IRFS regels.’
(rov. 3.33)
‘Wat het door de AFM naar voren gebrachte bezwaar betreft dat Spyker deze kosten conform artikel 2:365 lid 2 BW had dienen toe te lichten, heeft Spyker zich, kennelijk doelend op de pagina's 91 en 92 van het Financieel Verslag 2006, op het standpunt gesteld dat zulks is geschied. Nu dit vervolgens niet (verder) door de AFM is weersproken, volgt de Ondernemingskamer Spyker ook in deze.’
(rov. 3.46)
‘Uit de vermelde toelichting bij de jaarrekening blijkt, naar Spyker heeft gesteld, ook naar het oordeel van de Ondernemingskamer duidelijk dat de genoemde leases financiële leases zijn, waarbij — naar Spyker heeft gesteld en door de AFM niet is betwist — Spyker koopopties heeft voor een zodanig laag bedrag dat zij geacht moet worden deze steeds te zullen uitoefenen.’
(rov. 3.56)
6.6
Nu de OK ten onrechte in genoemde rechtsoverwegingen de in de tweede volzin van art. 149 lid 1 Rv opgenomen regel heeft toegepast en de beslissing van de OK in de bestreden beschikking (mede) is gebaseerd op de oordelen van de OK in genoemde rechtsoverwegingen, kan de bestreden beschikking reeds om die reden niet in stand blijven.
6.7
Indien en voorzover moet worden aangenomen dat de in de tweede volzin van art. 149 lid 1 Rv opgenomen regel wél van (overeenkomstige) toepassing is op de jaarrekeningprocedure ex art. 4 Wtfv, heeft de OK in ieder geval miskend dat — gelet op de hiervoor kort beschreven aard van de jaarrekeningprocedure ex art. 4 Wtfv — aan de ‘voldoende betwisting’ door de AFM van door de effectenuitgevende instelling in de jaarrekeningprocedure ex art. 4 Wtfv gestelde feiten of rechten, minder zware eisen gesteld moeten worden dan in het algemeen gesteld kunnen worden aan de ‘voldoende betwisting’ van dergelijke feiten of rechten door de verzoeker in een verzoekschriftprocedure. Blijkens de hiervoor aangehaalde rechtsoverwegingen heeft de OK aan de betwisting door de AFM te zware eisen gesteld, zodat ook om die reden de beschikking niet in stand kan blijven.
6.8
De OK heeft voorts miskend dat uit de hiervoor kort beschreven bijzondere aard van de jaarrekeningprocedure ex art. 4 Wtfv tevens volgt dat
- (i)
op de jaarrekeningprocedure ex art. 4 Wtfv ook niet, althans niet onverkort, van (overeenkomstige) toepassing is de in de eerste volzin van art. 149 lid 1 Rv opgenomen regel dat de rechter slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig de voorschriften van de negende afdeling van de tweede titel van Rv zijn komen vast te staan, althans
- (ii)
uit de Wtfv voortvloeit dat de in art. 24 Rv opgenomen regel dat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd, niet (onverkort) van toepassing is op de jaarrekeningprocedure ex art. 4 Wtfv, althans
- (iii)
aan de stelplicht van de AFM in de jaarrekeningprocedure ex art. 4 Wtfv minder zware eisen gesteld moeten worden dan in het algemeen gesteld kunnen worden aan de verzoeker in een verzoekschriftprocedure.
6.9
De OK heeft het voorgaande miskend blijkens de volgende overwegingen in de bestreden beschikking (enkele cursiveringen toegevoegd):
‘Nu de AFM heeft nagelaten concreet uiteen te zetten waarom de door Spyker in het Financieel Verslag 2006 en bij brief van 9 augustus 2007 nader gespecificeerde aanwijzingen als onvoldoende overtuigend beschouwd dienen te worden en Spyker daarentegen gemotiveerd heeft gesteld waarom de aanwijzingen wèl als zodanig te typeren zijn en zulks naderhand, onder meer in de vorm van (als productie 3 bij het verweerschrift overgelegde) Excel sheets en door verwijzing naar het (als productie 4 bij het verweerschrift overgelegde) analistenrapport van Fortis Bank N.V., ook nader heeft gedocumenteerd, alsmede gelet op het feit dat het activeren van de latentie ook naar het oordeel van Ernst & Young ten tijde van het opmaken en goedkeuren voor publicatie van de jaarrekening 2006 aanvaardbaar was, komt de Ondernemingskamer tot het oordeel dat Spyker de jaarrekening 2006 in dit opzicht conform het gestelde in IAS 12.34 heeft opgemaakt.’
(rov. 3.19)
‘De Ondernemingskamer overweegt dat de AFM over dit punt in haar brief van 31 juli 2007 geen vragen meer heeft gesteld en ook overigens haar bezwaar op dit punt zodanig weinig concreet heeft toegelicht en nader gesubtantieerd, dat dit geen nadere beoordeling behoeft en het bezwaar zonder meer moet worden verworpen.’
(rov. 3.45)
6.10
Nu de beslissing van de OK in de bestreden beschikking (mede) is gebaseerd op de oordelen van de OK in genoemde rechtsoverwegingen, kan de bestreden beschikking reeds om die reden niet in stand blijven.
6.11
Indien en voorzover de OK al het voorgaande niet heeft miskend, heeft de OK de bestreden beschikking, in het bijzonder haar oordelen in de hiervoor aangehaalde rechtsoverwegingen, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Aanvulling en toelichting
6.12
Op grond van art. 284 lid 1 Rv geldt als uitgangspunt dat het gehele bewijsrecht zoals dit voor dagvaardingsprocedures is neergelegd in de negende afdeling van titel 2 Rv van (overeenkomstige) toepassing is op de verzoekschriftprocedure. Dit is — blijkens de tenzij-bepaling — van art. 284 lid 1 Rv — slechts anders als de aard van de zaak zich daartegen verzet. Art. 284 Rv spreekt over de aard van de ‘zaak’.
Aangenomen kan worden dat onder de aard van de ‘zaak’ ook de aard van de ‘procedure’ begrepen moet worden.78. De onderhavige verzoekschriftprocedure betreft een jaarrekeningprocedure ex art. 4 Wtfv. Deze procedure kent een bijzonder karakter dat meebrengt dat de genoemde algemene bepalingen van afdeling 2.9 Rv die zien op stelplicht, betwisting van feiten of rechten, partij- autonomie en lijdelijkheid van de rechter, niet, althans niet onverkort, van (overeenkomstige) toepassing zijn. Toegespitst op art. 284 lid 1 Rv betekent dit dus dat de aard van de door de AFM geëntameerde procedure, preciezer gezegd: de aard van de zaak, zich tegen overeenkomstige toepassing verzet.79.
6.13
De jaarrekeningprocedure ex art. 4 Wtfv verschilt namelijk in die zin van de ‘gewone’ verzoekschriftprocedure, dat de AFM met het voeren van een jaarrekeningprocedure een publiek belang beoogt te dienen. Dit publieke belang is terug te voeren op haar — nieuwe — publiekrechtelijke taak die bestaat uit het uitoefenen van toezicht op de toepassing van financiële verslaggevingvoorschriften door effectenuitgevende instellingen. Uit de parlementaire toelichting op de Wtfv blijkt dat aan dit toezicht groot belang wordt toegekend. Kort samengevat weergegeven, kan uit de toelichting worden afgeleid dat het belang van (de invoering van) dit toezicht door de AFM gelegen is in:
- (i)
het bevorderen van het herstel van het maatschappelijke vertrouwen in de naleving van verslaggevingvoorschriften door effectenuitgevende instellingen;
- (ii)
het streven naar een verbetering van de (uniforme) toepassing van financiële verslaggevingvoorschriften door effectenuitgevende instellingen en
- (iii)
het bijdragen aan de internationale erkenning van de verslaggevingvoorschriften die gelden voor effectenuitgevende instellingen.
Ad (i) en (ii):
Onder verwijzing naar de boekhoudschandalen wordt in de memorie van toelichting overwogen dat het belang van de betrouwbaarheid van het bedrijfsleven en de financiële markten zo groot is en zo verstrekkende invloed heeft op het functioneren van de economie dat sprake is van een publiek belang; de overheid dient het herstel van dat (maatschappelijke) vertrouwen als baar taak op te vatten. Voorts heeft de overheid een normstellende verantwoordelijkheid; zij dient erop toe te zien dat normen worden nageleefd. Met het invoeren van actief publiek toezicht door de AFM wordt beoogd eraan bij te dragen dat effectenuitgevende instellingen de voor hen geldende verslaggevingvoorschriften (juist) naleven.80. Daarbij wordt (elders in de wetsgeschiedenis) nog aangetekend dat verwacht wordt dat van de invoering van het actief publiek toezicht door de AFM een preventieve werking zal uitgaan, hetgeen positieve effecten zal hebben op het vertrouwen in de naleving van de verslaggevingvoorschriften.81. Om die reden wordt het ook niet nodig geacht dat de AFM onderzoek verricht naar alle (bij haar gedeponeerde) financiële rapportages, maar dat voldoende is dat zij hiertoe steeksproefsgewijs en op basis van een risicoanalyse overgaat, waarbij in de media geuite twijfels over de toepassing van de financiële verslaggevingvoorschriften een (afwegings)factor kan zijn.82.
Ad (iii):
Voorts maakt lezing van de parlementaire stukken duidelijk dat de invoering van het toezicht vanuit Europees(rechtelijk) oogpunt bezien, noodzakelijk en wenselijk werd geacht. Daartoe wordt in de toelichting gewezen op overweging 16 van de IAS-verordening dat lidstaten van de EU aanspoort om passende maatregelen te treffen om de nakoming van de IAS te waarborgen; een passend en rigoureus handhavingstelsel (zoals de IAS-verordening het noemt) verkleint onder meer het risico dat de IAS niet goed worden toegepast, de onjuiste toepassing van IAS niet wordt waargenomen dan wel inconsistente toepassing van de IAS binnen de EU ontstaat.83. Voorts wordt gewezen op het feit dat de Europese Commissie zich sterk maakt voor erkenning van IAS in de VS alsmede voor convergentie van IAS en de Amerikaanse verslaggevingvoorschriften (US GAAP), zodat op termijn wereldwijd erkende verslaggevingstandaarden tot stand komen.84. Ten tijde van de totstandkoming van de Wtfv dienden Europese ondernemingen met (ook) een beursnotering in de VS hun financiële cijfers nog te reconciliëren naar US GAAP, hetgeen de administratieve lasten voor deze ondernemingen verhoogde. Gelet hierop, zo valt in de toelichting te lezen, heeft de Europese Commissie in april 2005 met de Amerikaanse beurstoezichthouder (SEC) afgesproken dat uiterlijk in 2009 de financiële verslaggeving op basis van IAS zonder reconciliatie naar US GAAP door de SEC worden geaccepteerd. Daartoe heeft de SEC wel als voorwaarde gesteld dat toezicht op de naleving van de IAS in de EU-lidstaten wordt ingevoerd.85.
6.14
Juist ook met het oog op het belang van de internationale acceptatie van de financiële rapportage op grond van IAS, wordt verderop in de parlementaire toelichting opgemerkt dat de AFM afstemming dient te zoeken met de andere EU-toezichthouders die belast zijn met het toezicht op de naleving van financiële verslaggevingvoorschriften.86. Daartoe wordt gewezen op de participatie van de AFM in de Committeee of European Securities Regulators (CESR). CESR is het samenwerkingsverband van de effectentoezichthouders van de EU-lidstaten en heeft een coördinerende rol bij het op één lijn brengen van het toezicht op de toepassing van de financiële verslaggevingvoorschriften in de EU.
6.15
In lijn hiermee wordt elders in de wetsgeschiedenis opgemerkt dat de AFM door het regelmatige overleg met andere Europese toezichthouders aldus kan aangeven of een bepaald vraagstuk zich ook in andere landen voordoet. Dit is van belang omdat (zoals gezegd) een uniforme uitleg van IAS zoveel mogelijk gewaarborgd moet worden.87.
6.16
Kort en goed geldt dus dat het door de AFM uit te oefenen toezicht op de (consistente, transparante en juiste) toepassing van de financiële verslaggevingvoorschriften door effectenuitgevende instellingen, van grote betekenis is. De AFM heeft evenwel niet de beschikking (gekregen) over een (publiekrechtelijk) sanctiearsenaal waarmee ze haar publieke toezichttaak (zelf) kracht kan bijzetten. Om het toezicht te kunnen effectueren is de AFM namelijk (slechts) aangewezen op het entameren van een jaarrekeningprocedure bij de OK, waartoe zij een verzoek tot herziening van de financiële verslaggeving moet indienen.
6.17
Het feit dat de AFM bij het voeren van een jaarrekeningprocedure het publieke belang, zoals dit hiervoor onder (i) tot en met (iii) is omschreven, beoogt te dienen, heeft de OK in de bestreden beschikking miskend door ten onrechte de algemene bepalingen van procesrecht zoals neergelegd in afdeling 2.9 Rv, in het bijzonder art. 149 Rv, toe te passen. In dit verband kan (wederom) gewezen worden op de wetsgeschiedenis.
6.18
Zo volgt ten eerste uit de parlementaire stukken dat (ook) de wetgever van oordeel was dat de bijzondere aard van de onderhavige procedure meebrengt dat hiervoor bijzondere regels met het oog op de goede procesorde dienen te gelden. Uit de memorie van toelichting blijkt bijvoorbeeld dat ten aanzien van de jaarrekeningprocedure gekozen is voor het omzetten van de dagvaardingsprocedure in een verzoekschriftprocedure nu dit gevolgen heeft voor de wijze van procederen, de toelating van partijen en de rol van de rechter. Weliswaar kent de rechter ook in dagvaardingsprocedures een meer actieve rol en heeft de klassieke lijdelijkheid bepaald aan kracht ingeboet, maar, zo wordt overwogen, een verzoekschriftprocedure biedt nog steeds wat meer mogelijkheden voor een actieve opstelling ten aanzien van de voortgang van de procedure doordat niet wordt geprocedeerd via de rol.88. Voorts is met betrekking tot de jaarrekeningprocedure in art. 2:450 lid 2 en lid 3 BW een aantal bijzondere processuele bepalingen neergelegd. Zo wordt in het tweede lid bepaald dat de OK al onmiddellijk bij het begin van de procedure een datum bepaalt waarop het verweerschrift van de effectenuitgevende instelling moet zijn ingediend. Volgens het derde lid kunnen de daarin genoemde belanghebbenden niet worden opgeroepen en kunnen zij geen verweerschrift indienen. De invoering van deze bepalingen werd toegelicht met de overweging dat de jaarrekeningprocedure een complexe en technische materie betreft met vaak grote economische belangen waarbij de goede procesorde verlangt dat duidelijkheid bestaat voor de effectenuitgevende instelling over de inhoud van de bezwaren rondom zijn financiële verslaggeving.89.
6.19
Dat de bijzondere aard van de onderhavige verzoekschriftprocedure zich verzet tegen overeenkomstige toepassing van de algemene regels van procesrecht ten aanzien van de stelplicht, betwisting van feiten of rechten, partij-autonomie en lijdelijkheid van de rechter, zoals neergelegd in afd. 2.9 Rv, komt voorts tot uitdrukking in de memorie van toelichting waar wordt opgemerkt dat het verzoekschrift van de AFM tot herziening van de financiële verslaggeving vermeldt in welk opzicht de financiële verslaggeving naar haar oordeel niet voldoet aan de daarvoor geldende voorschriften. Dit houdt in dat niet behoeft te worden gesteld — en niet aannemelijk hoeft te worden gemaakt — op welke wijze de verslaggevingvoorschriften wel zouden moeten worden toegepast. In het verzoekschrift kan worden volstaan met een beschrijving van de onderdelen van de financiële verslaggeving die volgens de AFM herziening behoeven en op grond van welke feiten en omstandigheden deze herziening nodig is.90. Daartoe dient de AFM zich te baseren op openbare informatie, andere externe bronnen of de nadere toelichting die zij ex art. 2 Wtfv in de preprocessuele fase van de effectenuitgevende instelling heeft verzocht.91. In lijn hiermee valt in de parlementaire toelichting op art. 2:448 BW te lezen dat hoewel van de verzoeker, ook de AFM, geëist wordt dat zij haar verzoekschrift motiveert, zij niet te behoeft te bewijzen dat de jaarrekening onjuist is. Voldoende is verzoekers gefundeerde oordeel, waarbij het voor de hand ligt dat wordt aangegeven in welk opzicht de jaarrekening aanpassing behoeft.92.
6.20
Voorts is illustratief de opmerking in de wetsgeschiedenis dat het in de procedure van de AFM (of een belanghebbende) tegen de effectenuitgevende instelling ‘niet erom gaat wie gelijk heeft, maar dat het erom gaat dat het publiek op een volgens de verslaggevingvoorschriften toegestane wijze wordt geïnformeerd over de financiële situatie van de effectenuitgevende instelling.’93.
6.21
Nu het in de onderhavige jaarrekeningprocedure dus niet (zozeer) gaat om gelijk en ongelijk van partijen, vraagt dit ook om een andere, actievere, rol van de rechter dan in reguliere verzoekschriftprocedures. De wettelijke regeling brengt mee dat de uitgevende instelling de door haar gemaakte keuzes zal moeten onderbouwen, en dat de OK zich een zelfstandig oordeel moet vormen omtrent die onderbouwing. Zij kan daarom niet volstaan met de vaststelling dat het verweer van de effectenuitgevende instelling onvoldoende door de AFM is weerlegd.
6.22
Door in de bestreden beschikking aldus te overwegen miskent de OK bovendien haar eigen rol als ‘handhaver’. Zo valt in de parlementaire toelichting te lezen dat de procedure bij de OK het civielrechtelijk handhavingstraject vormt waarin de AFM fungeert als ‘aanbrenger’.94. In lijn hiermee wordt elders opgemerkt dat het — uiteindelijk — aan de OK is om te toetsen of de financiële verslaggeving al dan niet is opgesteld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften.95. In het kader van deze toetsing dient de OK zelfstandig te onderzoeken en te beoordelen of de financiële verslaggeving voldoet aan de IFRS en/of de voorschriften van Titel 9 Boek 2 BW en moet zij desgeraden zelf de feiten (doen) opsporen met behulp van de gewone middelen (het horen van partijen en getuigen, benoemen van deskundigen e.d.),96. althans dient de OK een actievere rol te vervullen dan in het algemeen in de verzoekschriftprocedure. Dit klemt temeer, nu een jaarrekeningprocedure slechts één feitelijke instantie kent.
6.23
Gelet op het publieke belang dat met de juiste naleving van deze voorschriften is gemoeid (zie hierboven onder (i) tot en met (iii)), gaat het dus niet aan dat de OK de algemene bepalingen van afd. 2.9 Rv alsmede art. 24 Rv en de ‘normale’ eisen die in het algemeen gelden voor de stelplicht, (onverkort) toepast op de procedure die ter waarborging van het genoemde publieke belang door de wetgever is ingevoerd. Nu dit door de OK blijkens de hiervoor aangehaalde rechtsoverwegingen is miskend, kan haar beschikking niet in stand blijven.
7. Horen van de accountant
Klachten
7.1
De OK heeft vóór de zitting van 11 oktober 2007 per fax d.d. 8 oktober 2007 aan partijen medegedeeld dat zij eerst in de gelegenheid zouden worden gesteld een toelichting te geven en dat de accountant pas daarna zou worden gehoord. De AFM heeft per e-mail (van haar raadsman) d.d. 10 oktober 200797. aan de OK bericht dat zij voornemens was om aan het begin van de zitting aan de OK te verzoeken om
- (i)
eerst de accountant te horen,
- (ii)
de accountant vervolgens te vragen om de zitting te verlaten en
- (iii)
pas daarna partijen in de gelegenheid te stellen een nadere toelichting te verstrekken.
De OK heeft dit verzoek afgewezen. Een deugdelijke motivering heeft zij daarvoor niet gegeven. Zij heeft slechts overwogen dat het de eerste keer was dat een jaarrekeningprocedure werd gevoerd volgens de nieuwe procedurele voorschriften (zie proces-verbaal, p. 2). De OK heeft de accountant pas gehoord nadat partijen hun standpunten hadden toegelicht bij welke toelichting de accountant aanwezig is geweest (zie proces-verbaal van die zitting, p. 2; zie ook rov. 1.4). Tijdens het horen van de accountant heeft de OK ook vragen gesteld aan vertegenwoordigers van Spyker (zie proces-verbaal, p. 5, 6, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 15).
7.2
Daarmee heeft de OK een onjuiste toepassing gegeven aan art. 2:450 lid 5 BW.
Ingevolge deze bepaling beslist de OK niet dan nadat zij de accountant die met het onderzoek van de jaarrekening is belast geweest, in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord over de in het verzoek genoemde onderwerpen.
7.3
Een juiste toepassing van art. 2:450 lid 5 BW brengt — mede in het licht van art. 19 Rv — mee dat de accountant op een zodanig tijdstip wordt gehoord dat partijen voldoende gelegenheid hebben te reageren op de door hem tijdens dat verhoor af te leggen verklaringen. Dit veronderstelt dat de accountant als regel moet worden gehoord op een tijdstip dat ligt voordat de behandeling ter terechtzitting van het verzoek door de OK plaatsvindt. De OK heeft dit miskend door de accountant pas te horen op die terechtzitting zelf. Hieraan doet niet af dat partijen de gelegenheid hebben gehad tijdens de behandeling ter terechtzitting via re- en dupliek in te gaan op de door de accountant afgelegde verklaringen.
7.4
Verder heeft de OK miskend dat het in strijd is met de behoorlijke procesorde indien de accountant, zoals in het onderhavige geval is geschied, pas wordt gehoord nadat partijen hun stellingen ter zitting mondeling hebben toegelicht omdat het horen van de accountant mede een onderdeel vormt van de ‘instructie van de zaak’. Daarmee laat zich niet (althans niet goed) verenigen dat de accountant pas aan het einde van de mondelinge behandeling (nadat partijen hun standpunten hebben toegelicht) wordt gehoord aangezien enige instructie in dat stadium doorgaans zinledig (althans weinig zinvol meer) zal zijn. Een behoorlijke procesorde veronderstelt dat het horen van de accountant in de regel plaatsvindt op een tijdstip dat ligt voordat de behandeling ter terechtzitting van het verzoek bij de OK plaatsvindt, althans, dat dit horen in ieder geval niet later plaatsvindt dan aan het begin van de mondelinge behandeling ter terechtzitting en dat dit horen wordt afgesloten voordat partijen in de gelegenheid worden gesteld hun standpunten nader toe te lichten.
7.5
Voorts heeft de OK miskend dat, indien de accountant, zoals in het onderhavige geval is geschied, bij die mondelinge behandeling aanwezig is geweest en aldus kennis heeft genomen van hetgeen partijen daarbij ter nadere toelichting op hun standpunten hebben aangevoerd, het horen van de accountant aan het einde van de mondelinge behandeling evenmin is te verenigen met diens onafhankelijkheid. Dat geldt eens te meer indien, zoals in het onderhavige geval is geschied, tijdens het horen van de accountant ook vragen worden gesteld aan (vertegenwoordigers van) de vennootschap tegen wie het verzoek is gericht (zie proces-verbaal, p. 5, 6, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 15). Ook de onafhankelijkheid van de accountant veronderstelt derhalve dat het horen in ieder geval niet later plaatsvindt dan aan het begin van de mondelinge behandeling ter terechtzitting en dat dit horen wordt afgesloten voordat partijen in de gelegenheid worden gesteld hun standpunten nader toe te lichten.
7.6
Waar de OK aldus, gezien één of meer van de hierboven genoemde redenen, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de wijze dan wel het tijdstip waarop zij de accountant op grond van art. 2:450 lid 5 BW (en art. 19 Rv) diende te horen, daar heeft zij bij de beoordeling van het verzoek van de AFM (ten nadele van de AFM) geen gewicht (althans geen doorslaggevend gewicht) mogen toekennen aan verklaringen die de accountant ter zitting heeft afgelegd, althans niet zonder nadere motivering.
7.7
Ook om een andere reden heeft de OK bij de beoordeling van het verzoek van de
AFM aan die ter zitting door de accountant afgelegde verklaringen (ten nadele van de AFM) geen gewicht (althans geen doorslaggevend gewicht) mogen toekennen (althans, niet zonder nadere motivering). Die reden is gelegen in de bijzondere positie van de accountant die wordt gevormd door de volgende feiten en omstandigheden98.:
- —
de accountant wordt niet gehoord als partij, noch als getuige, noch als deskundige;
- —
de accountant wordt in zijn mededelingen beperkt door zijn geheimhoudingsplicht tegenover zijn cliënt, de verwerende partij in de procedure;
- —
de accountant staat jegens de verwerende partij in de procedure in de verhouding van lasthebber tot lastgever en hij wordt door de verwerende partij betaald.99.
7.8
Voor zover de OK bij de beoordeling van het verzoek van de AFM (ten nadele van de AFM) aan de door de accountant ter zitting afgelegde verklaringen wel gewicht (althans doorslaggevend gewicht) heeft toegekend — onder meer in rov. 3.19 waarin zij het oordeel van de accountant in haar overwegingen betrekt (‘[…] alsmede gelet op het feit dat het activeren van de latentie ook naar het oordeel van Ernst & Young ten tijde van het opmaken en goedkeuren voor publicatie van de jaarrekening aanvaardbaar was, […].’) en in rov. 3.30 waar zij een ter terechtzitting door de accountant afgelegde verklaring vermeldt (‘Deze stelling is ter zitting ondersteund door de accountant, die heeft verklaard dat hij, om te kunnen komen tot een beoordeling van de vraag of hij de waardering van de SA- overeenkomst door (het management van) Spyker op nihil aanvaardbaar kon achten, heeft gesproken met ingewijden in de wereld van de Formule 1 races.’) — kan haar beschikking niet in stand blijven.
Aanvulling en toelichting
7.9
In dit onderdeel wordt in de eerste plaats geklaagd over de wijze en het tijdstip waarop de OK de accountant heeft gehoord. Vooropgesteld zij daarbij dat in de wet niet uitdrukkelijk is bepaald op welke wijze en op welk tijdstip dat horen dient plaats te vinden. Naar aanleiding van het voorontwerp voor de Wtfv is daar in de literatuur wel aandacht aan besteed. In dat voorontwerp was überhaupt niet bepaald dat de OK de accountant in de gelegenheid diende te stellen om gehoord te worden. In de literatuur werd geconstateerd dat het voorontwerp daarmee afweek van de regeling zoals die was vastgelegd in het toenmalige art. 999 e.v. Rv. Die afwijking werd bekritiseerd. Als nadeel werd onder meer aangevoerd dat de accountant er niet zeker van zou zijn dat de OK hem uit eigen beweging in de gelegenheid zou stellen te worden gehoord en dat hij daarom steeds zekerheidshalve als belanghebbende een verweerschrift zou indienen. Dat zou onder meer afbreuk kunnen doen aan de nagestreefde onafhankelijkheid van de accountant als de deskundige die de jaarrekening controleert.100. In het Voorstel voor de Wtfv101. dat bij koninklijke boodschap van 28 oktober 2006 bij de Tweede Kamer is ingediend, is aan deze kritiek tegemoet gekomen. Daarin is de bepaling opgenomen die ook in het uiteindelijke art. 2:450 lid 5 BW terechtgekomen is. Zoals in het voorgaande al is vermeld, schrijft die bepaling voor dat de OK niet beslist dan nadat zij de accountant die met het onderzoek van de jaarrekening belast is geweest, in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord over de in het verzoek genoemde onderwerpen. In de memorie van toelichting is vermeld dat (onder meer) deze bepaling was gebaseerd op de bestaande regeling in art. 1001 Rv. Uitdrukkelijk werd daaraan toegevoegd dat er met (onder meer) die bepaling ‘geen materiële wijziging’ ten opzichte van het oude recht werd beoogd.102. Onder het oude recht werd het horen van de accountant bij tussenarrest bevolen nadat de gedaagde had geantwoord.103. De accountant werd de mogelijkheid geboden om schriftelijk te reageren op het proces-verbaal waarin de door hem afgelegde verklaringen werden vastgelegd en ook partijen werd vervolgens de mogelijkheid geboden voor een reactie.104. De OK is op dit punt in het onderhavige geval afgeweken van (de praktijk onder) het oude recht waar zij de accountant niet afzonderlijk heeft gehoord op een tijdstip dat ligt voordat de behandeling van het verzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden, maar pas daarna. De OK is daarmee afgeweken van de bedoeling van de wetgever die immers te kennen heeft gegeven dat hij geen materiële wijziging ten opzichte van het oude recht beoogde. Opmerkelijk is ook dat de OK daarvoor geen enkele reden heeft aangevoerd.
7.10
Een zodanige reden is naar de mening van de AFM in ieder geval niet gelegen in het feit dat onder het oude recht sprake was van een dagvaardingsprocedure, terwijl in het huidige recht is gekozen voor een verzoekschriftprocedure. Weliswaar is één van de redenen voor die keuze gelegen in de wens van de wetgever om de doorlooptijd van jaarrekeningprocedures te verkorten.105. De wetgever heeft echter onderkend dat de jaarrekeningprocedure een complexe en technische materie betreft, zoals de onderhavige zaak ook goed illustreert, met vaak grote economische belangen, hetgeen bijzondere eisen stelt aan de goede procesorde.106. In het kader daarvan heeft de wetgever in art. 2:450 lid 2 BW voorgeschreven dat de OK bij de bepaling van de dag waarop de behandeling aanvangt een termijn bepaalt waarbinnen degene tegen wie het verzoek zich richt een verweerschrift kan indienen. Daarmee heeft de wetgever een goede voorbereiding van de behandeling ter zitting willen bevorderen.107. Hiermee is niet te rijmen dat de accountant pas op die zitting zelf wordt gehoord en dan ook nog eens nadat partijen hun standpunten hebben toegelicht. Daardoor wordt het voor partijen onnodig moeilijk — zo niet onmogelijk — gemaakt om diens verklaringen bij hun toelichting op behoorlijke wijze in aanmerking te nemen.108. Dat zou, indien de OK ten nadele van een partij bij haar oordeel wel gewicht aan diens verklaringen toekent, een onaanvaardbare inbreuk vormen op de (processuele) rechtspositie van die partij (zie art. 19 Rv). Daaraan kan niet afdoen de enkele mogelijkheid voor partijen om bij re- en dupliek op die verklaringen te reageren.109.
7.11
Afgezien daarvan is het ook voor een goede oordeelsvorming door de OK vereist dat zij vóór de mondelinge behandeling kennis heeft kunnen nemen van de zienswijze van de accountant. Diens verklaring kan bijdragen tot het selecteren en vaststellen van de ter zake dienende feiten (de ‘instructie van de zaak’) die uitgangspunt zullen zijn voor de verdere behandeling en de oordeelsvorming door de OK. In verband daarmee zij erop gewezen dat de wetgever het voorschrift omtrent het horen van de accountant heeft gegeven juist in het belang van een goede oordeelsvorming door de OK en dat hij het als van zo wezenlijke betekenis voor een goede procesgang beschouwde dat niet-inachtneming daarvan een beslissing van de OK in haar geheel aantastbaar maakt.110. Dit wordt niet ondervangen doordat de accountant door de OK in de gelegenheid wordt gesteld zich voor het tijdstip waarop hij gehoord wordt, schriftelijk zijn zienswijze kenbaar te maken omtrent de in het inleidende verzoek geformuleerde bezwaren, van welke mogelijkheid de accountant in dit geval ook gebruik heeft gemaakt.
7.12
Tot slot is van belang dat de accountant geen partij is in de procedure maar dat de wetgever hem een onafhankelijke rol heeft toebedeeld.111. Die komt onnodig onder druk te staan door hem bij de mondelinge behandeling aanwezig te laten zijn, aangezien daaraan het risico kleeft dat hij zich zal laten beïnvloeden door hetgeen in het bijzonder de verwerende partij tijdens die mondelinge behandeling naar voren zal brengen. Dat geldt eens te meer indien, zoals in het onderhavige geval is gebeurd, vragen aan hem worden afgewisseld met vragen aan (vertegenwoordigers van) de verwerende partij.
7.13
De OK heeft dit alles miskend door de accountant pas te horen nadat partijen hun standpunten ter terechtzitting mondeling hadden toegelicht, door hem (de accountant) bij die mondelinge toelichting aanwezig te laten zijn en door vragen aan hem af te wisselen met vragen aan (vertegenwoordigers) van Spyker. De OK heeft, ondanks het hierboven vermelde verzoek van de AFM dat zij bij e-mail (van haar raadsman) d.d. 10 oktober 2007 aan de OK heeft gedaan, geen enkele reden aangevoerd waarom zij, in afwijking van het oude recht, voor dit tijdstip en deze wijze van horen heeft gekozen. Naar de mening van de AFM was een zodanige reden overigens eenvoudigweg ook niet te geven. De OK had de accountant dan ook (bijvoorbeeld één week) vóór de mondelinge behandeling moeten horen. Althans had de OK, indien de accountant, zoals uiteindelijk is gebeurd, toch zou worden gehoord op de dag waarop de mondelinge behandeling van het verzoek zou plaatsvinden, hem vóór aanvang daarvan moeten horen en partijen voldoende gelegenheid moeten geven om op de verklaring van de accountant te reageren.
7.14
Dit alles brengt naar de mening van de AFM mee dat de OK bij de beoordeling van het verzoek (ten nadele van de AFM) geen gewicht, althans geen doorslaggevend gewicht aan de door de accountant ter zitting afgelegde verklaringen heeft mogen toekennen (althans niet zonder nadere motivering). Voor zover de OK dat wel heeft gedaan, kan haar beschikking niet in stand blijven.
7.15
Ter onderbouwing van deze conclusie wordt in de klacht nog een ander argument aangevoerd. Dat is gelegen in de bijzondere positie die de accountant inneemt. In de klacht is daarvoor gewezen op verschillende omstandigheden die onder meer meebrengen dat hij, hoewel hem een onafhankelijke rol is toebedacht, wel in een zodanige verhouding met de verwerende partij staat dat hij geneigd zal zijn zich bij zijn verklaringen eerder te richten op haar belang dan op dat van de verzoekende partij (het publieke belang van een juiste financiële verslaggeving).
8. Activering latente belastingvordering
Inleiding
8.1
Het eerste hoofdbezwaar dat de AFM heeft aangevoerd tegen de wijze waarop Spyker de jaarrekening 2006 heeft ingericht, betreft de activering van de latente belastingvordering. Zoals uit rov. 2.4 van de beschikking blijkt, is in de balans van Spyker per 31 december 2006 een latente belastingvordering opgenomen van € 4.752.000, zijnde een realisatiepercentage van 75%. De AFM heeft gesteld dat Spyker bij het opnemen van de latente belastingvordering de vereisten van IAS 12.34, 12.35 en IAS 12.82 niet heeft nageleefd.112.Onderdeel 8.I van dit hoofdstuk is gericht tegen rov. 3.16 waarin de OK vooropgesteld heeft dat de Nederlandse en niet de Engelse tekst van IAS te dezen doorslaggevend is. Onderdeel 8.II ziet op het oordeel van de OK in rov. 3.19 omtrent de toepassing van IAS 12.34 en 12.35 en onderdeel 8.III heeft betrekking op het in rov. 3.20 neergelegde oordeel van de OK aangaande de toepassing van IAS 12.82.
Onderdeel 8.I: Nederlandse tekst van de IAS doorslaggevend?
Klacht
8.2
In rov. 3.16 heeft de OK, zoals gezegd, bij de beoordeling van het eerste door de AFM aangevoerde hoofdbezwaar vooropgesteld dat de Nederlandse en niet de Engelse tekst van IAS te dezen doorslaggevend is.
8.3
De OK geeft daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de wijze waarop bepalingen van Gemeenschapsrecht moeten worden uitgelegd. De OK miskent dat verschillende taalversies van Gemeenschapsrecht in beginsel dezelfde waarde hebben en dat de interpretatie van een bepaling van Gemeenschapsrecht dan ook een vergelijking van verschillende taalversies vereist. Indien er verschillen tussen die versies bestaan, moet bij de interpretatie van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt.
8.4
De OK had bij de uitleg van (onder meer) IAS 12.34, 12.35 en 12.82 dan ook een vergelijking moeten maken van de verschillende taalversies, althans van de Nederlandse versie met de Engelse versie. Indien de OK bij die vergelijking verschillen zou hebben geconstateerd, had zij vervolgens hebben moeten letten op de algemene opzet en de doelstelling van IAS/IFRS. Zij had eveneens in aanmerking moeten nemen dat bij verschillen de voorkeur moet worden gegeven aan de interpretatie van de bepaling die de nuttige werking daarvan kan verzekeren.
8.5
De OK heeft dit niet gedaan, waar zij in rov. 3.16 de Nederlandse tekst van IAS doorslaggevend heeft geacht. Zij heeft aldus een verkeerde maatstaf gehanteerd bij de interpretatie en toepassing van de IAS/IFRS bepalingen (en in het bijzonder van IAS 12.34, 12.35 en 12.82). Indien en voor zover de OK het voorgaande niet heeft miskend en wél een juiste maatstaf heeft gehanteerd, heeft zij onvoldoende (namelijk in het geheel niet) gemotiveerd waarom de Nederlandse tekst van IAS te dezen doorslaggevend is.
8.6
Reeds als gevolg van het bovenstaande kan de bestreden beschikking (en in het bijzonder het oordeel van de OK over het eerste hoofdbezwaar betreffende de activering van de belastinglatentie) niet in stand blijven.
Aanvulling en toelichting
8.7
Het door de AFM aangevoerde eerste hoofdbezwaar betreft de activering van de belastinglatentie. Zoals in de klacht zelf al is vermeld, gaat het daarbij om toepassing en uitleg van IAS 12.34, 12.35 en 12.82. In het bijzonder betreft het de vraag of er sprake was van ‘overtuigende aanwijzingen’ dat er voldoende winst beschikbaar zal zijn als bedoeld in de derde volzin van IAS 12.35. Partijen verschillen van mening over de wijze waarop de in die volzin gehanteerde term ‘overtuigende aanwijzingen’ moet worden uitgelegd. Die derde volzin luidt als volgt:
‘Daarom neemt een onderneming die in het recente verleden vaak verliezen heeft geleden een uitgestelde belastingvordering die voortvloeit uit niet- gecompenseerde fiscale verliezen of fiscaal verrekenbare tegoeden alleen op in zoverre zij over voldoende belastbare tijdelijke verschillen beschikt of als er andere overtuigende aanwijzingen zijn dat er voldoende fiscale winst beschikbaar zal zijn die de onderneming kan aanwenden voor de niet-gecompenseerde fiscale verliezen of ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden.’
(onderstreping advocaat)
8.8
In de discussie tussen partijen over de uitleg van de hier onderstreepte term ‘overtuigende aanwijzingen’ is de Engelse versie van IAS 12.35 ter sprake gekomen. De derde volzin van die bepaling in de Engelse versie luidt als volgt:
‘Therefore, when an entity has a history of recent losses, the entity recognises a deferred tax asset arising from unused tax losses or tax credits only to the extent that the entity has sufficient taxable temporary differences or there is convincing other evidence that sufficient taxable profit will be available against which the unused tax losses or unused tax credits can be utilised by the entity.’
(onderstreping advocaat)
8.9
Waar de Nederlandse versie ‘andere overtuigende aanwijzingen’ eist dat er voldoende fiscale winst beschikbaar zal zijn, daar eist de Engelse versie ‘convincing other evidence’. Reeds in haar verzoekschrift in feitelijke instantie heeft de AFM naar deze Engelse versie verwezen. In nr. C.1.5 concludeert zij dat er geen sprake is van ‘het toereikende bewijs (‘evidence’) dat van de Vennootschap op grond van IAS 12. 35 wordt verlangd om tot activering van de belastinglatentie te mogen overgaan.’
8.10
Spyker heeft zich verweerd met de stelling (zie verweerschrift, nr. 5.9 en pleitnota, nr. 4.3) dat IAS 12.35 ‘overtuigende aanwijzingen’ verlangt en geen harde ‘overtuigende bewijzen.’ In haar pleitnota (nr. 30) heeft de AFM (onder meer) met een beroep op de in de Engelse versie gehanteerde term ‘evidence’ betoogd dat er wel degelijk bewijs is vereist.
8.11
In rov. 3.16 overweegt de OK dat de Nederlandse en niet de Engelse tekst van IAS te dezen doorslaggevend is.
8.12
Het onderhavige onderdeel klaagt dat de OK met deze overweging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over de wijze waarop bepalingen van Gemeenschapsrecht moeten worden uitgelegd, althans haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. De IAS/IFRS-voorschriften zijn als zodanige bepalingen te kwalificeren. Zij zijn immers rechtstreeks van toepassing in de rechtsorde van de lidstaten van de EU.113. Op grond van vaste rechtspraak van het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen (‘HvJ’) geldt dat verschillende taalversies van Gemeenschapsbepalingen gelijkelijk authentiek zijn.114. Zij hebben in beginsel dezelfde waarde en de interpretatie van een bepaling van Gemeenschapsrecht vereist dan ook een vergelijking van verschillende taalversies. Indien er verschillen tussen die versies bestaan, moet bij de interpretatie van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt.115.
8.13
Het onderdeel klaagt dat de OK dit heeft miskend aangezien zij blijkens rov. 3.16 de Nederlandse tekst van IAS doorslaggevend acht.116. De OK had bij de uitleg en toepassing van (in het bijzonder) IAS 12.35 niet aan de Engelse tekst (en evenmin aan teksten in andere EU-talen) van die bepaling voorbij mogen gaan, zeker niet nu de AFM zich uitdrukkelijk op die Engelse tekst heeft beroepen en er daarbij op heeft gewezen dat die tekst verschilt van de Nederlandse tekst. De OK had IAS 12.35 dus moeten uitleggen en toepassen met inachtneming van de Engelse tekst. Zij had moeten onderzoeken of er verschillen tussen beide teksten bestonden en zij had, indien zij een verschil zou hebben geconstateerd, die bepaling moeten uitleggen met inachtneming van de algemene opzet en doelstelling van IAS/IFRS. Tevens had zij in dat geval in aanmerking moeten nemen dat de voorkeur moet worden gegeven aan de interpretatie van die bepaling die de nuttige werking daarvan verzekert.117. In verband daarmee zij gewezen op het belang van een adequaat toezicht op de naleving van IFRS dat ook bij de totstandkoming van de Wtfv onder ogen is gezien en dat blijkens overweging 16 van de IAS-verordening vraagt om een passend en rigoureus handhavingstelsel.118. Gezien dit belang ligt het meer voor de hand om uit te gaan van de Engelse versie van IFRS 12.35 aangezien daarin een strengere eis wordt gesteld dan in de Nederlandse versie.
8.14
Waar de OK dit alles blijkens rov. 3.16, ten onrechte, heeft miskend en in plaats daarvan alleen de Nederlandse tekst van IAS doorslaggevend heeft geacht, kunnen haar (mede) daarop gebaseerde oordelen (in onder meer rov. 3.17 tot en met 3.23) niet in stand blijven. Dat geldt in het bijzonder voor haar (kennelijke) oordeel in rov. 3.19 dat de door Spyker aangevoerde argumenten als voldoende overtuigende aanwijzingen beschouwd kunnen worden om de belastinglatentie in de jaarrekening 2006 te activeren voor het bedrag waarvoor zij deze heeft opgenomen.
Onderdeel 8.II: activering latente belastingvordering
Inleiding
8.15
Dit middelonderdeel bestrijdt rov. 3.19 waarin de OK een oordeel heeft geveld over het bezwaar van de AFM dat Spyker bij het activeren van de belastinglatentie de vereisten van IAS 12.34 en IAS 12.35 niet in acht heeft genomen.
8.16
IAS 12.34 bepaalt dat een uitgestelde belastingvordering moet worden opgenomen in zoverre het waarschijnlijk is dat toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee fiscale verliezen kunnen worden gecompenseerd.
8.17
Volgens IAS 12.35 vormt het bestaan van niet-gecompenseerde verliezen echter een duidelijke indicatie dat mogelijk geen toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn. Daarom neemt een entiteit die in het recente verleden vaak verliezen heeft geleden een uitgestelde belastingvordering (…) alleen op (…) als er andere overtuigende aanwijzingen zijn dat er voldoende fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee de verliezen kunnen worden verrekend door de entiteit.
8.18
Uit deze bepalingen volgt dus dat voor het activeren van een latente belastingvordering vereist is dat toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn. Daartoe geldt op grond van IAS 12.34 het waarschijnlijkheidscriterium: activering is mogelijk wanneer het waarschijnlijk is dat toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn. IAS 12.35 geeft evenwel een ander, althans strenger, criterium indien in het recente verleden vaak verliezen zijn geleden. Immers, in dat geval kan alleen overgegaan worden tot activering als er andere overtuigende aanwijzingen zijn dat er voldoende fiscale winst beschikbaar zal zijn. Ter toelichting op deze (strengere) maatstaf wordt in IAS 12.35 gesteld dat het bestaan van meerdere malen, recent geleden verliezen een duidelijke indicatie vormt dat mogelijk geen toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn. Daarmee wordt dus aangenomen dat de situatie waarin in het recente verleden vaak verliezen zijn geleden, (in de regel) de toets aan het waarschijnlijkheidscriterium niet zal kunnen doorstaan. Dit betekent dat activering in die situatie doorgaans niet mogelijk is. Slechts wanneer er overtuigende aanwijzingen zijn dat er voldoende toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn, kan tot activering van de belastinglatentie worden overgegaan.
8.19
Voor zover hier van belang, heeft de AFM in haar verzoekschrift gesteld dat Spyker sinds haar oprichting geen belastbare winsten heeft gemaakt, en dat de door Spyker aangevoerde argumenten dat toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn, niet kunnen worden aangemerkt als overtuigende aanwijzingen in de zin van IAS 12.35.119.
8.20
Ter inleiding op haar oordeel hieromtrent, heeft de OK in rov. 3.17 IAS 12.34 en 12.35 vooropgesteld en geciteerd. Opvallend is daarbij evenwel dat de OK niet de volledige tekst van IAS 12.35 weergeeft, maar enkel de tweede volzin aanhaalt. Zo overweegt zij in rov. 3.17, na de inhoud van IAS 12.34 (het waarschijnlijkheidscriterium) te hebben weergegeven, dat conform IAS 12.35 een entiteit die in het recente verleden vaak verliezen heeft geleden, een uitgestelde belastingvordering alleen opneemt (…) als er andere overtuigende aanwijzingen zijn dat er voldoende fiscale winst beschikbaar zal zijn. Aldus geeft de OK een onjuiste, althans onvolledige, weergave van het systeem van IAS 12.34 en 12.35. Immers, door deze wijze van citeren treedt niet naar voren dat in het geval dat in het recente verleden vaak verliezen werden geleden volgens IAS 12.34 en 12.35 als uitgangspunt geldt dat activering van een latente belastingvordering niet mogelijk is, tenzij er sprake is van voldoende overtuigende aanwijzingen dat winst beschikbaar zal zijn. Zoals in subonderdeel 8.II.5 nader zal worden toegelicht, lijkt dit manco zijn weerslag te hebben gehad op de oordeelsvorming van de OK inrov. 3.19.
8.21
In dit verband is voorts opmerkelijk dat de OK bij haar in rov. 3.19 neergelegde oordeel over het bezwaar van de AFM, IAS 12.35 in het geheel niet noemt. Zo wordt slechts overwogen dat Spyker de jaarrekening 2006 conform het gestelde in IAS 12.34 heeft opgemaakt. Daarmee miskent de OK niet alleen het verschil in criteria tussen IAS 12.34 en 12.35, maar miskent zij ook dat in de onderhavige zaak de (strengere) maatstaf van IAS 12.35, en niet (enkel) het waarschijnlijkheidscriterium van IAS 12.34, van toepassing is.
8.22
Het voorgaande wint aan belang wanneer bedacht wordt dat in de onderhavige zaak vaststaat dat Spyker nimmer enige winsten heeft gemaakt (vgl. rov. 2.4). Uit het systeem van IAS 12.34 en 12.35 vloeit immers voort dat als in het recente verleden vaak verliezen zijn geleden, in beginsel niet voldaan is aan het waarschijnlijkheidscriterium van IAS 12.34, zodat activering van een latente belastingvordering niet mogelijk is. Slechts wanneer er overtuigende aanwijzingen bestaan dat (ondanks de meermalen geleden verliezen) toekomstige winst beschikbaar zal zijn, is activering alsnog mogelijk. Nu de activering blijkens het systeem van IAS 12.34 en 12.35 een uitzondering vormt als in het recente verleden vaak verliezen zijn geleden, moeten de aanwijzingen dat toekomstige winst niettemin beschikbaar zal zijn dus wel zwaarwegend zijn, willen zij als overtuigend kunnen worden aangemerkt. In de onderhavige zaak klemt dit temeer nu vaststaat dat Spyker in het verleden niet slechts ‘vaak’, doch ‘uitsluitend’ verliezen heeft geleden. Daarbij komt dat tevens vaststaat dat Spyker op 31 augustus 2007 heeft bekend gemaakt over het eerste halfjaar 2007 een verlies van € 25,5 miljoen te hebben geleden, hetgeen haar noopte tot afwaardering van de actieve belastinglatentiepost. Op deze omstandigheid, die een illustratie vormt van de (labiele) financiële positie waarin Spyker ten tijde van het opmaken van de jaarrekening 2006 verkeerde, heeft de AFM gewezen in haar pleitnota onder nr. 28, ter ondersteuning van haar stelling dat geen sprake was van overtuigende aanwijzingen dat toekomstige fiscale winst behaald zou worden. Ook tegen deze achtergrond zullen aan de overtuigingskracht van de door Spyker aangevoerde aanwijzingen hoge eisen gesteld moeten worden. Zoals in subonderdeel 8.II.5 nader uiteengezet zal worden, wordt dit door de OK miskend, zeker wanneer bedacht wordt dat zij in rov. 3.19 slechts verwijst naar de minder stringente maatstaf van IAS 12.34.
8.23
De OK heeft haar oordeel dat Spyker de jaarrekening 2006 ten aanzien van het activeren van de latente belastingvordering heeft opgemaakt conform IAS 12.34 gebaseerd op de volgende gronden (rov. 3.19):
- (i)
De AFM heeft nagelaten concreet uiteen te zetten waarom de door Spyker in het Financieel Verslag 2006 en bij brief van 9 augustus 2007 nader gespecificeerde aanwijzingen als onvoldoende overtuigend beschouwd moeten worden;
- (ii)
Spyker heeft daarentegen gemotiveerd gesteld waarom de aanwijzingen wel als zodanig te typeren zijn en heeft zulks naderhand nader gedocumenteerd in de vorm van Excel sheets en door verwijzing naar het analistenrapport van Fortis Bank N.V., welke documenten zij bij verweerschrift heeft overgelegd;
- (iii)
Ook naar het oordeel van Ernst & Young was het activeren van de belastinglatentie ten tijde van het opmaken en goedkeuren voor publicatie van de jaarrekening 2006 aanvaardbaar.
8.24
De onder (i) en (ii) weergegeven overwegingen worden bestreden door subonderdeel 8.II.1, subonderdeel 8.II.2 en subonderdeel 8.II.3. Subonderdeel 8.II.4 keert zich tegen de onder (iii) genoemde overweging. Het oordeel zoals dit is neergelegd in de slotzinsnede van rov. 3.19 wordt ten slotte bestreden door subonderdeel 8.II.5.
Klachten
Subonderdeel 8.II.1
8.25
Vooropgesteld kan worden dat de (onder (i) aangehaalde) overweging van de OK dat de AFM heeft nagelaten concreet uiteen te zetten waarom de door Spyker in het Financieel Verslag 2006 en bij brief van 9 augustus 2007 nader gespecificeerde aanwijzingen als onvoldoende overtuigend beschouwd moeten worden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
In het Financieel Verslag 2006120. en in de brief van 9 augustus 2007121. heeft Spyker als aanwijzingen voor de winstprognoses genoemd:
- (i)
het rapport van het German Institute for Automotive Business van de Universiteit van Nurtingen, waarin geconcludeerd wordt dat de vraag naar sportauto's significant zal blijven toenemen;
- (ii)
de uitbreiding van de productiecapaciteit door ingebruikname van een extra productiehal op het industrieterrein in Zeewolde;
- (iii)
de toename van de productie in 2006 ten opzichte van de productie in 2005 met 96%;
- (iv)
de toename van het orderboek in 2006;
- (v)
uitbreiding van het dealernetwerk waar Spyker gebruik van maakt.
8.26
In haar verzoekschrift onder C.1.1 heeft de AFM vooropgesteld dat Spyker nog nimmer winst heeft gemaakt en er in de jaarrekening en de accountantsverklaring een paragraaf is opgenomen waarin twijfels zijn geuit ‘about the company's ability to continue as a going concern’.122. Tegen deze achtergrond heeft Spyker (niettemin) een belastinglatentie geactiveerd. Onder nr. C.1.4 heeft de AFM aangevoerd dat Spyker, nadat de AFM haar had verzocht opgave te doen van de vereiste overtuigende aanwijzingen, heeft gesteld dat de overtuigende aanwijzingen in belangrijke mate gebaseerd zijn op een oordeel van het bestuur en dat dit oordeel (op zijn beurt) gebaseerd is op: sterke stijging verkopen, goed gevuld orderboek, verwachte verkopen en verwachte marges en kosten. Ondanks daartoe strekkende vragen van de AFM heeft Spyker, aldus de AFM, geen nadere schriftelijke onderbouwing gepresenteerd. Onder C.1.5 heeft de AFM aangevoerd dat een sterke stijging van de verkopen in het verleden geen overtuigende aanwijzing is voor toekomstige winsten. Voorts is de orderportefeuille van Spyker volgens de AFM slechts een indicatie van het daadwerkelijk af te leveren aantal auto's — en niet meer dan dat — omdat iedere order ingetrokken lijkt te kunnen worden. Spyker heeft aan de AFM bovendien laten weten dat de verkopen in het eerste halfjaar 2007 zijn tegengevallen. Verwachte verkopen op basis van een onderzoek door een Duitse universiteit en de schatting van de marge en kosten zijn geen overtuigende aanwijzingen, maar uitsluitend subjectieve schattingen van het bestuur, aldus de AFM.
8.27
In haar pleitnota onder nr. 34 heeft de AFM (opnieuw) per aanwijzing expliciet en concreet aangegeven waarom zij niet als overtuigende aanwijzing in de zin van IAS 12.35 is aan te merken. Zo heeft de AFM daar gesteld dat het rapport van het German Institute for Automotive Business slechts een algemene studie omvat naar de vraag van sportauto's in het algemeen; of Spyker hiervan kan profiteren wordt niet duidelijk gemaakt. Uitbreiding van de productiecapaciteit heeft niet zonder meer tot gevolg dat de verkoop zal stijgen. Bovendien vergt dit investeringen, waardoor een toekomstige winst wellicht zelfs minder realistisch wordt. De productietoename over 2006 steekt schril af bij de productie in het eerste halfjaar 2007, wat een productieafname van ongeveer 60% betekent. Dit is relevant nu in cassatie vaststaat dat de jaarrekening 2006 op 4 april 2007 is opgemaakt en door de algemene vergadering van aandeelhouders is vastgesteld op 19 april 2007. Een toename van het orderboek is zorgwekkend, indien de productie hiermee geen gelijke tred houdt. Dan groeit de voorraad. Uit het eerste halfjaar van 2007 blijkt bovendien dat orders niet kunnen worden omgezet in verkopen. Voorts heeft de AFM nog gewezen op de tegenvallende ontwikkelingen in het eerste halfjaar van 2007.
8.28
In het licht van deze gedingstukken is het oordeel van de OK dat de AFM heeft nagelaten concreet uiteen te zetten waarom de door Spyker in het Financieel Verslag 2006 en in de brief van 9 augustus 2007 aangevoerde aanwijzingen niet als onvoldoende overtuigend beschouwd moeten worden, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk. Reeds in zoverre kan rov. 3.19 dus geen stand houden.
8.29
Indien en voor zover de OK van oordeel is dat de AFM onvoldoende heeft gesteld ter onderbouwing van haar bezwaar dat IAS 12.35 niet is nageleefd, stelt zij bovendien te zware eisen aan de stelplicht en bewijslast van de AFM. Ter nadere aanvulling en toelichting hierop kan worden verwezen naar subonderdeel 8.II.3.
Subonderdeel 8.II.2
8.30
Zoals hiervoor onder (ii) reeds is weergegeven, heeft de OK voorts overwogen dat Spyker daarentegen gemotiveerd heeft gesteld waarom de aanwijzingen wel als overtuigend te typeren zijn en zulks naderhand heeft gedocumenteerd in de vorm van Excel sheets en door verwijzing naar het analistenrapport van Fortis Bank N.V, welke documenten zij bij verweerschrift heeft overgelegd.
8.31
De AFM heeft in haar pleitnota onder nr. 32, 33 en 35 concreet uiteengezet waarom deze stukken niet ertoe leiden dat de aangevoerde aanwijzingen overtuigend zijn in de zin van IAS 12.35. Ten aanzien van de overgelegde Excel sheets heeft de AFM in nr. 32 en nr. 33 van haar pleitnota gesteld dat Spyker die sheets niet eerder heeft overgelegd, terwijl dit wel had gekund en dat deze zien op prognoses van het management van Spyker over de periode 2006–2014. De aan deze prognoses ten grondslag liggende veronderstellingen en aannames zijn verder niet bekend gemaakt. Bovendien, zo heeft de AFM in haar pleitnota onder nr. 33 aangevoerd, is niet duidelijk gemaakt van welke datum deze prognoses zijn. Dit is van belang nu daarmee de vraag onbeantwoord blijft of de sheets al meegenomen konden worden bij de opmaak van de jaarrekening 2006 (in april 2007). Met betrekking tot het bij verweerschrift overgelegde analistenrapport van Fortis Bank van 25 september 2006 heeft de AFM in haar pleitnota onder nr. 35 opgemerkt dat dit rapport evenmin eerder aan de AFM is overgelegd. Voorts is aangevoerd dat de waarde ervan betwijfeld moet worden nu dit rapport wordt opgesteld op basis van informatie die is verstrekt door de onderneming zelf.
8.32
In het licht van deze stellingen heeft de OK bij haar oordeel dat sprake is van overtuigende aanwijzingen ten onrechte waarde toegekend aan deze stukken, althans heeft zij haar oordeel dat deze stukken mede ertoe bijdragen dat van overtuigende aanwijzingen sprake is, niet (voldoende) gemotiveerd.
8.33
Het voorgaande klemt temeer, nu geldt dat Spyker zich in haar jaarrekening noch elders in het Financieel Verslag 2006 op deze stukken heeft beroepen. Ten tijde van de opmaak van de jaarrekening 2006 werden zij door Spyker dus kennelijk niet als bewijs voor het bestaan van overtuigende aanwijzingen aangemerkt. Dat spreekt in het bijzonder voor het analistenrapport van Fortis. In dat rapport spreekt Fortis de verwachting uit dat Spyker vanaf 2007 in de zwarte cijfers zal komen. Zoals Spyker in nr. 5.10 van haar verweerschrift vermeldt, is die verwachting geheel gebaseerd op de veronderstelling dat naamsbekendheid van Spyker zich zal uitbreiden naar aanleiding van de overname van het Formule 1 team. Het is duidelijk dat Spyker zelf destijds een zodanige verwachting niet aan die overname van dat Formule 1 team heeft ontleend. Had zij dat wel gedaan, dan had zij die overname (elders) in haar jaarverslag wel als zodanig naar voren gebracht. Zij heeft dat niet gedaan en in haar verweerschrift verwijst zij, anders dan voor de meeste andere door haar aangevoerde aanwijzingen (zie nr. 5.10, voetnoten 13 t/m 16), op dit punt dan ook niet naar haar jaarverslag. Het is ook niet verwonderlijk dat zij dat niet heeft gedaan. Het rapport van Fortis is immers gemaakt 25 september 2006 (zie onder meer verweerschrift, nr. 5.10), dat wil zeggen, vlak nadat Spyker de aandelen in Midland F1 Racing Ltd., had gekocht en nog voordat die aandelen aan haar waren geleverd (zie rov. 2.5). De jaarrekening is pas geruime tijd daarna opgemaakt, te weten in april 2007 (zie rov. 2.2) en aan de zes maanden daarvoor door Fortis uitgesproken verwachting kon toen sowieso geen waarde meer worden toegekend. Het is onbegrijpelijk dat de OK dat gedateerde rapport desondanks wel in rov. 3.19 in aanmerking. Bij dit alles komt dat ook de omstandigheid dat Spyker heeft nagelaten de Excel sheets en het analistenrapport in een eerder stadium, de zgn. voorfase of toelichtingsfase ex art. 2 Wtfv, aan de AFM ter hand te stellen, voor de OK op z'n minst genomen tot enige nadere motivering aanleiding geeft. Immers, op de effectenuitgevende instelling rust de verplichting om indien de AFM daarom verzoekt in de voorfase een nadere toelichting te geven. Zonder volledige, aanvullende toelichting in de voorfase kan de AFM veelal niet goed beoordelen of haar bedenkingen terecht zijn, terwijl zij die toelichting wel zou moeten hebben om te kunnen beoordelen of het entameren van een jaarrekeningprocedure wenselijk c.q. noodzakelijk is. Door de handelwijze van de effectenuitgevende instelling wordt de op haar rustende verplichting om in een eerder stadium nadere toelichting te verschaffen uitgehold en wordt de AFM aanzienlijk bemoeilijkt in de uitoefening van haar toezichttaak. Uit niets blijkt dat de OK dit in rov. 3.19 heeft meegewogen.
Subonderdeel 8.II.3
8.34
Maar ook vanuit een meer principieel oogpunt is de overweging van de OK dat de AFM heeft nagelaten concreet uiteen te zetten waarom de door Spyker aangevoerde aanwijzingen, die zij bij verweerschrift nader heeft gedocumenteerd, als onvoldoende overtuigend beschouwd moeten worden, onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd. Door de eisen die de OK in rov. 3.19 aan de stelplicht en bewijslast van de AFM stelt, miskent de OK namelijk de bijzondere aard van de onderhavige (verzoekschrift)procedure. Zoals hiervoor in hoofdstuk 6 al uitvoerig is uiteengezet, is het bijzondere van deze procedure gelegen in het feit dat deze door de AFM is aangespannen ter vervulling van haar publiekrechtelijke taak als toezichthouder. Deze taak, die de AFM sinds de invoering van de Wtfv toekomt, omvat het toezicht op de toepassing van financiële verslaggevingvoorschriften door beursgenoteerde ondernemingen. Uit de parlementaire toelichting bij de Wtfv blijkt dat dit toezicht groot belang wordt toegekend. Zoals hiervoor al uitvoerig aan de orde is geweest, kan uit de toelichting worden afgeleid dat het belang van (de invoering van) dit toezicht door de AFM gelegen is in:
- (i)
het bevorderen van het herstel van het maatschappelijk vertrouwen in de naleving van verslaggevingvoorschriften door effectenuitgevende instellingen in;
- (ii)
het streven naar een verbetering van de (uniforme) toepassing van financiële verslaggevingvoorschriften door effectenuitgevende instellingen en
- (iii)
het bijdragen aan de internationale erkenning van de verslaggevingvoorschriften die gelden voor effectenuitgevende instellingen.
In overeenstemming hiermee wordt verderop in de toelichting gesteld dat het in de procedure van de AFM tegen de effectenuitgevende instelling niet erom gaat wie gelijk heeft, maar dat het erom gaat dat het publiek op een volgens de verslaggevingvoorschriften toegestane wijze wordt geïnformeerd over de financiële situatie van de vennootschap.123. Het is de OK die vervolgens zelfstandig een oordeel dient te vellen of de financiële verslaggeving is opgesteld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften. Voorts wordt opgemerkt dat in het verzoekschrift kan worden volstaan met een beschrijving van de onderdelen van de financiële verslaggeving die volgens de AFM herziening behoeven en op grond van welke feiten en omstandigheden deze herziening nodig is. Dit houdt in, zo valt nog steeds in de toelichting te lezen, dat niet behoeft te worden gesteld — en niet aannemelijk behoeft te worden gemaakt — op welke wijze de verslaggevingvoorschriften wel moeten worden toegepast.124.
8.35
Door nu in rov. 3.19 het — met redenen omkleed — herzieningsverzoek van de AFM af te doen met de overweging dat het verweer van Spyker onvoldoende is weerlegd, bemoeilijkt de OK de AFM aanzienlijk in de uitoefening van haar (publieke) toezichthoudende taak. Aldus wordt (ook) het doel dat de wetgever voor ogen stond bij de invoering van het toezicht op grond van de Wtfv doorkruist. De OK stelt kortom te zware eisen aan de stelplicht en bewijslast van de AFM. Ter nadere toelichting kan worden verwezen naar de klachten van hoofdstuk 6. Daarbij komt dat de OK door aldus te oordelen, miskent dat uit de parlementaire toelichting volgt dat het aan haar (de OK) is om zelfstandig een (inhoudelijk) oordeel te vellen over de aan de orde zijnde vraag of Spyker de jaarrekening 2006 heeft opgesteld met inachtneming van IAS 12.34 en 12.35. Voor zover de OK één en ander niet zou hebben miskend, heeft zij haar in rov. 3.19 neergelegde oordeel niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Subonderdeel 8.II.4
8.36
Zoals hiervoor onder (iii) is weergegeven, heeft de OK bij de vraag of de door Spyker aangevoerde argumenten als overtuigende aanwijzingen beschouwd kunnen worden, in rov. 3.19 overwogen dat het activeren van de belastinglatentie ook naar het oordeel van Ernst & Young aanvaardbaar was. Aldus blijkt dat de OK dat bij de beoordeling van de vraag of de aangevoerde aanwijzingen overtuigend zijn, belangrijk gewicht, althans enig gewicht, heeft toegekend aan het oordeel van de accountant. Daarmee geeft zij evenwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is haar oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
8.37
Zo heeft de OK miskend dat de vraag of Spyker IAS 12.35 in acht heeft genomen nu juist te harer beoordeling voorlag en dat de omstandigheid dat de accountant van mening was dat de activering van de belastinglatentie aanvaardbaar was, geen factor van betekenis is die in die afweging een rol mag spelen, althans niet een factor van betekenis is die in die afweging een belangrijke rol mag spelen. Zou dit anders zijn dan zou voor toezicht en een jaarrekeningprocedure bij de OK geen serieuze rol meer zijn weggelegd. Van belang is in dit verband de opmerking in de parlementaire stukken dat het toezicht door de AFM een duidelijke meerwaarde heeft ten opzichte van het onderzoek door de externe accountant.125. Daartoe wordt erop gewezen dat het toezicht van de AFM achteraf plaatsvindt, terwijl de accountant voorafgaand aan de publicatie van de financiële verslaggeving onderzoek verricht.126. Dit betekent dat de AFM, anders dan de accountant, geen onderzoek zal doen naar de juistheid van de (gepresenteerde) feiten die aan de verslaggeving ten grondslag liggen. Een ander verschil tussen de rol van de accountant en de AFM is gelegen in het feit dat de AFM, anders dan de accountant, op relatief eenvoudige wijze in staat is de toepassing van dezelfde verslaggevingvoorschriften bij verschillende bedrijven in dezelfde branche te vergelijken. De meerwaarde van het toezicht van de AFM is dan ook, zo wordt overwogen, dat de AFM een rol kan spelen waar de verslaggevingvoorschriften niet juist zijn toegepast, de onjuiste toepassing niet door de accountant is waargenomen of de onjuiste toepassing onvoldoende door belanghebbenden aan de kaak wordt gesteld.127. Hieruit blijkt derhalve dat het oordeel van de accountant geen omstandigheid kan zijn om de bezwaren van de toezichthouder, de AFM, te ontzenuwen. Dit klemt in de onderhavige zaak temeer, nu vaststaat dat Ernst & Young in de accountantsverklaring bij de jaarrekening 2006 een zgn. emphasis of matters paragraaf hebben opgenomen, die als volgt luidt (zie rov. 2.2):
‘Emphasis of Matters
We draw attention to note 2 ‘Continuity’ to the financial statements which indicates that the company has shown negative operating results and cash flows in the preceding years. These conditions indicate the existence of a material uncertainty which may cast significant doubt about the company's ability to continue as a going concern. (…)’
8.38
In deze paragraaf worden door de accountant derhalve twijfels geplaatst bij de continuïteit van de onderneming gelet op de verliezen die in het verleden zijn gemaakt. In het licht van de vraag of sprake is van overtuigende aanwijzingen dat toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn in de zin van IAS 12.35, kan het oordeel van de accountant, die in zijn accountantsverklaring een dergelijke paragraaf heeft opgenomen, dus niet, althans niet zonder meer, leiden tot een bevestigende beantwoording van die vraag. Nu de OK dit heeft miskend, althans ten onrechte niet nader heeft gemotiveerd waarom het oordeel van de accountant in dit geval, ondanks de gemotiveerde bezwaren van de AFM, een factor is die (mede) van (belangrijke) betekenis is voor het oordeel dat de door Spyker aangevoerde aanwijzingen als voldoende overtuigend kunnen worden beschouwd, kan haar oordeel niet in stand blijven.
Subonderdeel 8.II.5
8.39
Voor zover uit de slotzinsnede van rov. 3.19 volgt dat de OK — impliciet — van oordeel is dat de door Spyker aangevoerde aanwijzingen als overtuigend kunnen worden aangemerkt, heeft de OK een onjuiste maatstaf gehanteerd. De OK heeft miskend dat de IAS 12.35 een strengere maatstaf omvat dan het waarschijnlijkheidscriterium van IAS 12.34. Althans heeft de OK ten onrechte te lage eisen gesteld aan het begrip ‘overtuigende aanwijzingen’ zoals bedoeld in IAS 12.35, althans heeft zij haar oordeel dat hiervan in casu sprake is onvoldoende gemotiveerd.
8.40
Zoals in de inleiding op onderdeel 8.II is opgemerkt, geldt volgens (het systeem van) IAS 12.34 en 12.35 immers als uitgangspunt dat bij een onderneming die in het verleden vaak verliezen heeft geleden, meestal niet goed valt te voorspellen of winst beschikbaar zal zijn. Activering van latente belastingvorderingen is daardoor in het algemeen niet geoorloofd, tenzij er overtuigende aanwijzingen voor het behalen van toekomstige fiscale winst zijn. Dat deze aanwijzingen derhalve zwaarwegend, in de tekst van de IAS: overtuigend, moeten zijn, klemt in de onderhavige zaak temeer nu vaststaat dat de onderneming sinds de oprichting geen winsten heeft gerapporteerd (zie rov. 2.4); er zijn in het verleden dus niet slechts ‘vaak’ doch ‘uitsluitend’ verliezen geleden. Dat de OK dit systeem van IAS 12.34 en 12.35 heeft miskend, ligt ook reeds besloten in rov. 3.17. De OK heeft in deze overweging ten onrechte IAS 12.35 niet volledig geciteerd. Hierdoor is over het hoofd gezien dat in de onderhavige zaak niet het waarschijnlijkheidscriterium van IAS 12.34 (activering is mogelijk als het behalen van winst waarschijnlijk is), maar de strengere maatstaf van IAS 12.35 (activering is niet mogelijk, tenzij er overtuigende aanwijzingen bestaan dat toekomstige winst beschikbaar zal zijn) van toepassing is. Dat de OK dit uit het oog verloren heeft, wordt voorts nog bevestigd door de omstandigheid dat zij in het slot van rov. 3.19 ten onrechte enkel IAS 12.34 noemt. Daarmee miskent de OK niet alleen het verschil in criteria tussen IAS 12.34 en 12.35, maar miskent zij ook dat in de onderhavige zaak de (strengere) maatstaf van IAS 12.35, en niet het waarschijnlijkheidscriterium van IAS 12.34, van toepassing is.
8.41
Voorts is in de onderhavige zaak van belang dat vaststaat dat Spyker op 31 augustus 2007, i.e. een half jaar na het opmaken van de jaarrekening 2006, heeft bekend gemaakt over het eerste halfjaar 2007 een verlies van € 25,5 miljoen te hebben geleden, hetgeen haar noopte tot afwaardering van de actieve belastinglatentiepost.128.
8.42
Gelet op het voorgaande moeten aan de overtuigingskracht van de door Spyker aangevoerde aanwijzingen hoge eisen gesteld worden. Dit heeft de OK miskend, althans niet gezegd kan worden dat zij haar oordeel dat in casu sprake was van overtuigende aanwijzingen afdoende heeft gemotiveerd. Daartoe valt te wijzen op het volgende. Zoals de AFM uitvoerig heeft aangegeven in haar verzoekschrift onder nr. C.1.4 en C.1.5 en in haar pleitnota onder nr. 34 en 35, kunnen de door Spyker aangevoerde argumenten niet worden aangemerkt als overtuigende aanwijzihgen dat toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn om de activering van de belastinglatentie te rechtvaardigen; kort samengevat weergegeven, betreffen de aanwijzingen namelijk allen prognoses van het management van Spyker die in hoge mate een subjectief karakter dragen en niet concreet of objectiveerbaar zijn gemaakt door deze van een (nadere schriftelijke) onderbouwing te voorzien. Anders dan de OK aannecmt, kunnen dergelijke aanwijzingen niet worden aangemerkt als overtuigende aanwijzingen in de zin van IAS 12.35.
8.43
Nu heeft de OK, ter ondersteuning van haar (impliciete) oordeel dat deze aanwijzingen niettemin als overtuigend kunnen worden aangemerkt, in rov. 3.19 overwogen dat Spyker de aanwijzingen nader heeft gedocumenteerd aan de hand van de Excel sheets en door verwijzing naar het analistenrapport van Fortis Bank. Zoals in subonderdeel 8.II.2 al is aangevoerd, heeft de AFM in haar pleitnota onder nr. 32, nr. 33 en nr. 35 gemotiveerd uiteengezet waarom deze stukken niet ertoe leiden dat de aanwijzingen als overtuigend kunnen worden aangemerkt. Geklaagd is dat de OK hieraan ten onrechte (zonder nadere motivering) voorbij is gegaan. Ten aanzien van de sheets valt verder op te merken dat deze slechts prognoses van Spyker zelf bevatten, zonder vermelding van de daaraan ten grondslag liggende veronderstellingen en aannames. Zonder nadere motivering, valt niet in te zien hoe deze (subjectieve) prognoses kunnen bijdragen aan de overtuigingskracht van de aanwijzingen zoals door Spyker aangevoerd. Voorts kunnen bij de sheets vraagtekens geplaatst worden nu, zoals de AFM ook in haar pleitnota onder nr. 33 heeft gesteld, onduidelijk is van welke datum de sheets zijn. Daarmee rijst de vraag of de sheets relevant kunnen zijn voor de vraag of (ten tijde van het opmaken van de jaarrekening 2006) sprake is van overtuigende aanwijzingen. Ook in dit licht is het oordeel van de OK ontoereikend gemotiveerd.
8.44
Ten aanzien van het analistenrapport van Fortis geldt, naar hetgeen de AFM al in haar pleitnota onder nr. 35 heeft aangevoerd, dat het bij dit stuk slechts gaat om een mening van een medewerker van een bank die hiertoe is gekomen op basis van informatie die (mede) is verstrekt door Spyker. Opmerkelijk is verder dat dit rapport op het ogenblik waarop de jaarrekening werd opgemaakt, in april 2007, al ruim gedateerd was, aangezien het zes maanden daarvoor geschreven was, te weten op 25 september 2006. De conclusies in dat rapport waren geheel gebaseerd op de veronderstelling dat de naamsbekendheid van Spyker zich zou uitbreiden door aanschaf van het Formule 1 team en Spyker had dit team nog niet eens verworven op het ogenblik waarop het rapport was geschreven. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Spyker zich in haar jaarverslag niet op dat rapport heeft beroepen en dat zij ook de aanschaf van het Formule 1 team in haar jaarverslag niet heeft opgevoerd als aanwijzing voor de verwachting dat zij in de toekomst winst zou maken. De AFM verwijst verder naar hetgeen zij daarover hierboven nader heeft toegelicht in 8.33. Aldus beschouwd, valt evenmin in te zien, althans niet zonder nadere motivering, waarom dit rapport volgens de OK bijdraagt aan de overtuigingskracht van de door Spyker aangevoerde aanwijzingen.
8.45
In het licht van het voorgaande is het in rov. 3.19 besloten liggende oordeel van de OK dat Spyker overtuigende aanwijzingen heeft aangevoerd, onjuist dan wel behoefde dit nadere motivering.
Onderdeel 8.III: de presentatie van de aard van het bewijs
Inleiding
8.46
Voorts heeft de AFM gesteld dat Spyker bij het opnemen van de actieve belastinglatentie het voorschrift van IAS 12.82 niet heeft nageleefd.129. Deze bepaling luidt dat het bedrag van een uitgestelde belastingvordering130. moet worden gepresenteerd alsmede de aard van het bewijs dat de opname ervan ondersteunt.131. De OK verwoordt deze laatste zinsnede in haar beschikking evenwel als het vereiste dat ‘de aard van de in IAS 12.35 bedoelde overtuigende aanwijzingen’ in de toelichting bij de jaarrekening moet worden opgenomen. Het verschil tussen de bewoordingen is reeds aan de orde gekomen in onderdeel 8.I.Gemakshalve zal in dit middelonderdeel evenwel de door de OK gehanteerde terminologie worden aangehouden.
8.47
Het bezwaar van de AFM dat Spyker de jaarrekening 2006 niet in overeenstemming met IAS 12.82 heeft opgemaakt nu in de toelichting op de jaarrekening 2006 een beschrijving ontbreekt van de aard van de overtuigende aanwijzingen, wordt door de OK in rov. 3.20 behandeld. Daartoe heeft de OK vooropgesteld dat Spyker heeft bevestigd dat de in de jaarrekening 2006 opgenomen toelichting summier is en dat zij heeft toegezegd in de toelichting op de jaarrekening 2007 — indien van toepassing — uitgebreidere informatie terzake van de desbetreffende post te zullen opnemen. Vervolgens heeft de OK overwogen dat zij Spyker weliswaar kan volgen in haar betoog dat de nadere informatie over toekomstverwachtingen elders in het Financieel Verslag 2006 is opgenomen, maar dat zulks onverlet laat dat deze informatie ten onrechte niet als zodanig bij de desbetreffende post in de jaarrekening 2006 als toelichting is opgenomen, zoals ook door Spyker is erkend. De enkele omstandigheid dat de toelichting ontbreekt, leidt er naar het oordeel van de OK in dit geval echter niet toe dat geen verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en resultaat van Spyker. Nu aldus niet kan worden gezegd dat de jaarrekening 2006 in haar geheel niet het vereiste inzicht verschaft, concludeert de OK dat de hier geconstateerde tekortkoming niet als zodanig zwaar kan worden aangemerkt dat op die grond alleen aanpassing van de jaarrekening 2006 zou moeten worden bevolen. Dit oordeel wordt door subonderdelen 8.III.1 tot en met subonderdeel 8.III.5 bestreden.
Klachten
Subonderdeel 8.III.1
8.48
In de eerste plaats geldt dat de OK in rov. 3.20 ten onrechte verwijst naar de begrippen ‘verantwoord oordeel (…) omtrent het vermogen en resultaat’ en ‘het vereiste inzicht’. Dit begrippenkader maakt deel uit van (de maatstaf ex) art. 2:362 lid 1 BW. Volgens het negende lid van art. 2:362 BW is deze bepaling (en daarmee maatstaf) evenwel niet van toepassing op een jaarrekening die, zoals in de onderhavige zaak, conform de IFRS moet worden opgesteld. Zoals hiervoor in (onder meer) hoofdstuk 2 al uitvoerig aan de orde is geweest, moet de jaarrekening volgens IAS 1.13 ‘een getrouw beeld’ geven van de financiële positie, de financiële prestaties en de kasstromen van een entiteit. Daarbij bepaalt het slot van IAS 1.13 dat de toepassing van de IFRS, met waar nodig aanvullende informatie, geacht wordt te leiden tot een jaarrekening die een getrouw beeld geeft. Bovendien bepaalt IAS 1.14 dat een jaarrekening niet dient te worden gekwalificeerd als zijnde in overeenstemming met de IFRS tenzij ze voldoet aan alle vereisten van de IFRS. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden (IAS 1.17) kan de naleving van een vereiste in een IFRS-standaard achterwege blijven.
8.49
In het licht van deze bepalingen is niet slechts de door de OK gehanteerde terminologie onjuist, maar heeft zij in rov. 3.20 ook (inhoudelijk gezien) een rechtens onjuist oordeel geveld. Zoals hiervoor al is aangehaald, heeft de OK geoordeeld dat de hier geconstateerde tekortkoming, schending van IAS 12.82, niet als zodanig zwaar kan worden aangemerkt dat op die grond alleen aanpassing van de jaarrekening moet worden bevolen. Daartoe wordt overwogen dat — samengevat weergegeven — de enkele omstandigheid dat de hier bedoelde toelichting op de hier bedoelde plaats ontbreekt, er in dit geval niet toe leidt dat de jaarrekening het vereiste inzicht niet verschaft. Naar het kennelijke oordeel van de OK is aanpassing van de jaarrekening dus slechts aangewezen als de jaarrekening in het geheel niet het vereiste inzicht geeft dan wel indien de tekortkoming als ‘zodanig zwaar’ kan worden aangemerkt dat op grond daarvan de jaarrekening moet worden aangepast. Daarmee miskent de OK evenwel dat volgens de aangehaalde IAS-bepalingen geldt dat een jaarrekening (slechts) een getrouw beeld geeft als ze voldoet aan alle vereisten van de IFRS; voor een afweging aan de hand van de ernst van de schending van een IFRS-voorschrift bestaat in dat verband geen ruimte. Evenmin kan een dergelijke afweging (alsnog) plaatsvinden op grond van art. 2:447 e.v. BW of de Wtfv. Het gevolg van de opvatting van de OK is bovendien dat de toezichthoudende taak van de AFM slechts beperkt kan blijven tot schendingen die zijn aan te merken als ‘zware’ tekortkomingen, althans ‘zodanig zware’ tekortkomingen dat de jaarrekening in het geheel niet een getrouw beeld geeft zodat aanpassing van de jaarrekening door de OK bevolen kan worden. Daarnaast miskent de OK met deze overweging dat het doel van de Wtfv en de invoering van het actief publiek toezicht door de AFM erin is gelegen eraan bij te dragen dat effectenuitgevende instellingen de voor hen geldende verslaggevingvoorschriften (juist) naleven. Voorts is beoogd een consistente toepassing van de ISRS-voorschriften te bevorderen, nu de AFM op een systematische wijze materiële verschillen in de toepassing van de financiële verslaggevingvoorschriften kan opsporen en vervolgens actie kan ondernemen. De benadering van de OK heeft tot gevolg dat dit doel in ernstige mate wordt doorkruist. Ook vanuit dit oogpunt beschouwd, geeft het oordeel van de OK dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit betekent met andere woorden dat als vaststaat dat de jaarrekening niet voldoet aan een of meerdere IFRS-voorschriften, (een bevel tot) aanpassing van de jaarrekening niet achterwege kan blijven wegens een afweging aan de hand van de ernst van de schending van een IFRS-voorschrift. Nu de OK dit heeft miskend, heeft zij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Verwezen zij ook naar de in hoofdstuk 4 opgenomen klachten.
Subonderdeel 8.III.2
8.50
Voor zover de OK van oordeel mocht zijn dat de jaarrekening het vereiste inzicht wel verschaft nu de vereiste toelichting elders in het Financieel Verslag is opgenomen, geeft zij evenzeer blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Aldus miskent de OK dat uit art. 2:395 BW volgt de jaarrekening afzonderlijk (zonder de rest van het Financieel Verslag) kan worden gepubliceerd. Het vereiste inzicht (getrouwe beeld) moet daarom door de jaarrekening — op zichzelf beschouwd — worden verschaft. Nu de door IAS 12.82 vereiste toelichting daarin ontbreekt, is hiervan geen sprake. De omstandigheid dat de vereiste toelichting wel elders in het Financieel Verslag te vinden is, kan het gebrek aan inzicht van de jaarrekening dus niet ‘helen’.
Subonderdeel 8.III.3
8.51
Voor zover moet worden aangenomen dat de OK op grond van art. 2:447 e.v. BW een discretionaire bevoegdheid heeft, is haar in rov. 3.20 necrgelegde oordeel evenzeer onjuist althans, zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk. Verwezen zij naar de in hoofdstuk 4 terzake opgenomen klachten.
Subonderdeel 8.III.4
8.52
Voor zover de OK van oordeel is dat een toezegging of aanbod van Spyker om de jaarrekening 2007 in overeenstemming met IAS 12.82 te zullen brengen een rol speelt bij het oordeel of een bevel dient te worden verleend, miskent zij dat dit voor de bestaande jaarrekening geen uitkomst biedt. Voorts geldt dat wat betreft toekomstige jaarrekeningen de AFM vanuit handhavingsoogpunt belang blijft houden bij het bevel. Ook in zoverre kan rov. 3.20 geen stand houden. Verwezen zij naar de in hoofdstuk 4 terzake opgenomen klachten.
Subonderdeel 8.III.5
8.53
Voor zover de OK geoordeeld mocht hebben dat aanpassing niet hoeft te worden bevolen omdat geen sprake is van een schending van IAS 12.82 omdat de tekortkoming van gering (niet materieel) belang is in de zin van IAS 1.31, geldt evenzeer dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. Verwezen zij naar de in hoofdstuk 5 opgenomen klachten.
9. Waardering van de sa-overeenkomst
Inleiding
9.1
In rov. 3.24 tot en met 3.33 beoordeelt de OK het bezwaar van de AFM inzake de waardering van de SA-overeenkomst. Spyker heeft die overeenkomst met toepassing van IFRS 3.62 (zie onder meer rov. 3.25) voorlopig gewaardeerd op nihil. De AFM heeft drie bezwaren aangevoerd. In de eerste plaats heeft zij — in haar verzoekschrift in feitelijke instantie (zie nrs. C.2.1 t/m C.2.7) — bezwaar gemaakt tegen het bedrag waarop Spyker de overeenkomst voorlopig heeft gewaardeerd, te weten op nihil. In de tweede plaats heeft zij, naar aanleiding van het rapport van Duff&Phelps dat Spyker slechts één dag voor pleidooi heeft overgelegd (zie pleitnota AFM, nr. 42) — in haar pleitnota — bezwaar gemaakt tegen het feit dat Spyker heeft volstaan met slechts een voorlopige waardering (pleitnota, nr. 43, tweede alinea). In de derde plaats heeft zij — eveneens in haar pleitnota (zie nr. 52) — als bezwaar aangevoerd dat opbrengsten uit hoofde van de SA-overeenkomst niet in de winst- en verliesrekening verwerkt hadden mogen worden omdat een voorwaarde daarvoor is dat de kosten van de transactie op betrouwbare wijze worden gewaardeerd, aan welke voorwaarde niet was voldaan.
9.2
In rov. 3.33 overweegt de OK dat zij niet tot de conclusie komt dat met betrekking tot de waardering van de SA-overeenkomst sprake is (geweest) van strijd met de toepasselijke IFRS regels en dat derhalve wat het hier behandelde onderwerp betreft niet kan worden gezegd dat Spyker onvoldoende inzicht heeft gegeven aan beleggers om hen in staat te stellen tot een verantwoord oordeel te komen overeenkomstig de eisen die IFRS stelt. Met dit oordeel en haar overige overwegingen in rov. 3.33 en in rov. 3.30 ter onderbouwing daarvan geeft de OK blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans, geeft zij een oordeel dat zonder nadere motivering (welke ontbreekt) onbegrijpelijk is. De AFM zal deze klachten in het navolgende — aan de hand van de zojuist genoemde, door de AFM aangevoerde bezwaren — nader toelichten en uitwerken.
Klachten tegen oordeel OK in het licht van eerste bezwaar AFM
9.3
Zoals gezegd, heeft de AFM in de eerste plaats in haar verzoekschrift bezwaar gemaakt tegen het bedrag waarop Spyker de overeenkomst voorlopig heeft gewaardeerd, te weten op nihil. De AFM heeft betoogd dat daarmee niet is gewaardeerd tegen reële waarde, hetgeen wel had moeten geschieden. Ter onderbouwing van dat betoog heeft AFM er in haar verzoekschrift (nrs. C.2.4 t/m 2.6) op gewezen dat Spyker de overeenkomst drie dagen na de overname (die op 28 september 2006 plaatsvond) heeft afgekocht (op 1 oktober 2006) voor een bedrag van USD 7 miljoen en dat Spyker geen feiten heeft verstrekt die een verklaring zouden kunnen geven voor de toename van de reële waarde van nihil op overnamedatum tot USD 7 miljoen op de datum van de afkoop van het contract. Aangezien de op 1 oktober 2006 overeengekomen afkoopsom van USD 7 miljoen een goede indicatie vormt voor de reële waarde van de overeenkomst op 28 september 2006, zo heeft de AFM in haar verzoekschrift geconcludeerd, is een waardering op nihil op 28 september 2006 niet reëel te noemen.
9.4
Bij pleidooi heeft de AFM dit bezwaar nader onderbouwd. Zij heeft gesteld (zie pleitnota, nrs. 45 t/m 47) — dit onder meer onder verwijzing naar een concept- memo van PwC d.d. 29 maart 2007 (zie voor dat memo, onder meer rov. 3.28) dat Spyker voor het eerst bij verweerschrift heeft overgelegd — dat de SA- overeenkomst ten tijde van de overname in ieder geval een zekere waarde had en dat die waarde niet nihil was.
9.5
Spyker heeft zich, zo overweegt de OK (zie rov. 3.30), naar de kern genomen tegen de verwijten van de AFM betreffende de waardering van de SA- overeenkomst verweerd met de stelling dat de prijs (het bedrag van USD 7 miljoen waarvoor de SA-overeenkomst op 1 oktober 2006 is afgekocht) niet de reële waarde op overnamedatum vertegenwoordigde. Spyker heeft daarvoor omstandigheden aangevoerd die zich tussen overnamedatum op 28 september 2006 en afkoop op 1 oktober 2006 hebben voorgedaan (zie verweerschrift, nrs. 5.24 t/m 5.26; pleitnota, nrs. 5.4 t/m 5.6). De OK heeft die omstandigheden weergegeven in rov. 3.26 en 3.27. Kort gezegd heeft Spyker aangevoerd dat zij op zaterdag 30 september 2006, derhalve na de overname op 28 september 2006, door Super Aguri is benaderd met een verzoek om in te stemmen met afkoop tegen USD 1 miljoen, dat zij (Spyker) dit aanbod aanvankelijk heeft geweigerd omdat zij speculeerde op een hogere zogeheten deal breaker-waarde en dat partijen uiteindelijk op 1 oktober 2006 overeenstemming hebben bereikt over afkoop tegen een bedrag van USD 7 miljoen welke opbrengst door haar (Spyker) werd gezien als een windfall profit (rov. 3.26). Na de afkoop heeft Spyker ontdekt dat zij door Super Aguri is misleid omdat Super Aguri met Honda was overeengekomen dat zij in 2007 gebruik zou gaan maken van oude Honda-chassis in haar auto's, waardoor de kans dat het Super Aguri F1 team hoger in het klassement zou eindigen dan het Midland F1 team, (aanzienlijk) was toegenomen (rov. 3.27).
9.6
In rov. 3.30 overweegt de OK dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van deze door Spyker gestelde — en door de OK in rov. 3.26 en 3.27 weergegeven — feitelijke gang van zaken rondom de afkoop van de SA- overeenkomst.
9.7
De AFM stelt voorop dat deze overwegingen van de OK betreffende die gang van zaken hooguit het oordeel zouden kunnen dragen dat de reële waarde van de SA- overeenkomst ten tijde van de overname op 28 september 2006 niet gelijk was aan het bedrag van USD 7 miljoen waarover Spyker op 1 oktober 2006 overeenstemming met Super Aguri heeft bereikt. In die overwegingen, en ook in de overige overwegingen van de OK, is echter niet te lezen waarom onjuist zou zijn het door de AFM aan Spyker gemaakte verwijt dat de SA-overeenkomst ten tijde van de overname in ieder geval ‘een zekere waarde’ heeft gehad en dat die waarde dus niet nihil kan zijn (zie onder meer naar aanleiding van het verweer van Spyker: pleitnota, nr. 47). De OK beoordeelt dit verwijt niet in haar beschikking, althans niet op kenbare wijze.
9.8
In rov. 3.33 geeft de OK aan hoe zij de door de AFM gemaakte bezwaren betreffende de SA-overeenkomst heeft gelezen. De AFM, zo overweegt de OK, zou — ‘naar de kern genomen’ — aan Spyker hebben verweten ‘dat in de waardering van de SA-overeenkomst rekening gehouden had moeten worden met de gebeurtenissen nadien — namelijk de afkoop van de overeenkomst — zodat Spyker bij correcte toepassing van IFRS 3.36, IFRS 3.40 en IFRS 3.B16 op de door haar geboekte goodwill uit hoofde van het contract met Midland RHL (US$ 106 miljoen), US$ 7 miljoen in mindering had moeten brengen.’
9.9
Voor zover de OK (hiermee) heeft geoordeeld dat de AFM betreffende de waardering van de SA-overeenkomst slechts aan Spyker heeft verweten
- (i)
dat Spyker daarbij rekening had moeten houden met de gebeurtenissen na de overname (en aldus bij die waardering had moeten uitkomen op een bedrag van USD 7 miljoen), is dat oordeel, zonder nadere motivering (welke ontbreekt) onbegrijpelijk gezien het zojuist beschreven ruimere verwijt dat de AFM terzake van de waardering van de SA-overeenkomst aan Spyker heeft gemaakt, te weten het (onder meer in nr. 47 van haar pleitnota gemaakte) verwijt
- (ii)
dat die overeenkomst ten tijde van de overname in ieder geval een zekere waarde had en dat die waarde dus niet nihil was.
9.10
Voor zover de OK wèl zou hebben erkend dat de AFM het sub (ii) bedoelde verwijt heeft gemaakt, is haar beschikking, rechtens onjuist en zonder nadere motivering (welke ontbreekt) evenecns onbegrijpelijk aangezien daarin geen begrijpelijke verwerping van dat sub (ii) bedoelde verwijt te vinden is en als gevolg daarvan niet te begrijpen is het oordeel van de OK in rov. 3.33 dat met betrekking tot de waardering van de SA-overeenkomst geen sprake is (geweest) van strijd met de toepasselijke IFRS-regels.
9.11
Dat een begrijpelijke verwerping van dat sub (ii) bedoelde verwijt niet in de beschikking van de OK te vinden is, spreekt eens te meer gezien
- (a)
het feit dat zowel Spyker zelf (zie haar verweerschrift, nrs. 5.21 en 5.3) als haar accountant (zie zijn verweerschrift, nr. 4.6) zich in verband met de waardering van de SA- overeenkomst hebben beroepen op het door de OK in rov. 3.28 geciteerde concept-memo van PwC d.d. 29 maart 2007 waarin PwC nu juist tot het oordeel komt dat de SA-overeenkomst ‘per acquisitiedatum een zekere waarde heeft’ waarmee niet te verenigen is, zoals de AFM bij pleidooi nadrukkelijk heeft gesteld, dat die waarde nihil zou zijn, alsmede gezien
- (b)
het feit dat de accountant, zoals de OK in rov. 3.30 overweegt, ‘er naar eigen zeggen van uitgegaan [is] dat PwC in haar memo van 29 maart 2007 een (defintieve) waardering van de SA-overeenkomst zou opnemen.’, alsmede gezien
- (c)
het feit dat Duff&Phelps de waarde heeft vastgesteld op een bedrag van maar liefst EUR 1,7 miljoen (zie rov. 3.32).
9.12
Hieraan kan niet afdoen de overweging van de OK in rov. 3.30 dat de accountant ter zitting heeft verklaard ‘dat hij, om te kunnen komen tot een beoordeling van de vraag of hij de waardering van de SA-overeenkomst door (het management van) Spyker op nihil aanvaardbaar kon achten, heeft gesproken met ingewijden in de wereld van de Formule 1 races.’
9.13
Voor zover de OK van oordeel is geweest dat het sub (ii) bedoelde verwijt niet opgaat gezien deze verklaring van de accountant, geeft de OK daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de waarde die zij, onder meer gezien de wijze waarop de accountant in het onderhavige geval is gehoord, aan diens ter zitting afgelegde verklaringen mag toekennen. Ter nadere aanvulling en toelichting op deze klacht verwijst de AFM naar hetgeen zij in het voorgaande heeft aangevoerd in hoofdstuk 7 van dit verzoekschrift.
9.14
Ook indien de OK wel waarde zou hebben mogen toekennen aan die door de accountant ter zitting afgelegde verklaring en zij die verklaring mede redengevend zou hebben geacht voor het oordeel dat het sub (ii) bedoelde verwijt niet opgaat, dan nog zou dat oordeel zonder nadere motivering (welke ontbreekt) onbegrijpelijk zijn in het licht van de volgende feiten en omstandigheden. In de eerste plaats heeft de accountant uitgebreid de gelegenheid gehad om zijn visie uiteen te zetten in zijn opmerkingen naar aanleiding van het verzoekschrift van de AFM die hij bij brief van 28 september 2007 aan de OK heeft toegestuurd. De accountant heeft zijn visie op de waardering van de SA-overeenkomst toegelicht in nrs. 4.1 t/m 4.8 van die opmerkingen. Voor zijn oordeel over die waardering heeft hij zich daar echter slechts gebaseerd op de in het verweerschrift van Spyker genoemde argumenten en op het voorlopige oordeel van PwC. Hij heeft op geen enkele wijze zelfs maar melding gemaakt van gesprekken die hij zou hebben gevoerd met ingewijden in de Formule 1 wereld, laat staan dat hij heeft onderbouwd dat hij zich voor de waardering op zodanige gesprekken zou hebben gebaseerd. Integendeel, hij is er, zoals de OK in rov. 3.30 overweegt, naar zijn eigen zeggen vanuit gegaan dat PwC in haar memo van 29 maart 2007 een (definitieve) waardering van de SA-overeenkomst zou opnemen. In de tweede plaats heeft PwC nu juist gesteld dat de SA-overeenkomst wel degelijk een zekere waarde had (zie rov. 3.28). In de derde plaats heeft Duff&Phelps geoordeeld dat die waarde maar liefst EUR 1,7 miljoen bedroeg (rov. 3.32).
9.15
Voor zover de OK van oordeel zou zijn geweest dat het sub (ii) bedoelde verwijt wèl opgaat en dat het handelen (c.q. nalaten) van Spyker bij de waardering van de SA-overeenkomst naar haar oordeel aldus een schending van IFRS zou opleveren maar dat zij desondanks de vrijheid zou hebben om het verzoek van de AFM af te wijzen, getuigt de OK van een onjuiste rechtsopvatting over de door haar te hanteren maatstaf voor het geven van een bevel tot (her)inrichting van bestaande of toekomstige financiële verslaggeving. In dat geval heeft zij miskend dat, ingeval de jaarrekening niet voldoet aan één of meerdere IFRS-voorschriften, de OK een bevel moet geven aan de effectenuitgevende instelling omtrent de wijze waarop deze de jaarrekening moet inrichten, althans in dat geval een bevel moet geven aan de effectenuitgevende instelling omtrent de wijze waarop deze een of meer toekomstige jaarrekeningen moet inrichten, althans in dat geval niet ieder bevel achterwege mag laten. Ter nadere toelichting en aanvulling op deze klacht verwijst de AFM naar de klachten en toelichting daarop die zij in hoofdstuk 4 heeft opgenomen. Zij richt die klachten ook tegen het hier bedoelde door de OK gegeven oordeel.
9.16
Voor zover de OK van oordeel zou zijn geweest dat het sub (ii) bedoelde verwijt wèl opgaat maar dat dit (mede bezien in het licht van de door Spyker aangevoerde feiten en omstandigheden omtrent de afkoop van de SA-overeenkomst) geen schending van IFRS oplevert omdat het zou gaan om informatie van gering (‘niet materieel’) belang, geeft de OK daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting over materialiteit in de zin van de IFRS dan wel, geeft zij terzake een oordeel dat zonder nadere motivering (welke ontbreekt) onbegrijpelijk is. In haar rapport heeft Duff&Phelps de overeenkomst gewaardeerd op EUR 1,7 miljoen en de ondernemingsleiding van Spyker heeft op grond van dat rapport besloten om de eerder als voorlopig gepubliceerde cijfers over 2006 dan ook te corrigeren door aanpassing van de vergelijkende cijfers 2006 in de financiële verslaggeving over 2007 (zie rov. 3.32). Zonder nadere motivering (welke ontbreekt) is niet in te zien dat een weglating of onjuiste weergave (het niet vervullen van een specifiek IFRS-vereiste inzake informatieverschaffing) met een belang van die waarde betrekking zou hebben op informatie die van gering belang is. Voor een nadere toelichting en aanvulling op deze klacht verwijst de AFM naar de klachten en toelichting en aanvulling daarop in hoofdstuk 5. Zij richt die in hoofdstuk 5 aangevoerde klachten ook tegen de hierbedoelde lezing van het oordeel van de OK.
Klachten tegen oordeel OK in het licht van tweede bezwaar AFM
9.17
Slechts één dag voordat de mondelinge behandeling bij de OK plaatsvond, te weten op 11 oktober 2007, heeft Spyker het rapport van Duff&Phelps overgelegd. De AFM heeft bij pleidooi opgemerkt dat Spyker haar daarmee onvoldoende tijd heeft gegeven om dat rapport goed door te nemen (zie pleitnota, tweede alinea nr. 43; proces-verbaal p. 20). De AFM heeft haar bezwaren betreffende de waardering van de SA-overeenkomst naar aanleiding van dat rapport bij pleidooi aangevuld. Zij heeft gesteld (zie pleitnota, tweede alinea, nr. 43) dat uit dat rapport blijkt dat de wijze waarop de definitieve waardebepaling door Duff&Phelps heeft plaatsgevonden ook al had kunnen gebeuren ten behoeve van de opmaak van de jaarrekening 2006. Zij heeft benadrukt dat het dan ook niet nodig is geweest om voor de jaarrekening 2006 te volstaan met slechts een voorlopige waardering. In verband daarmee heeft zij erop gewezen dat de engagementletter van Duff&Phelps, blijkens p. 5 van het rapport, pas is getekend op de dag dat de AFM het herzieningsverzoek heeft ingediend, te weten op 31 augustus 2007.
9.18
In rov. 3.33 gaat de OK op dit verwijt in. De OK overweegt daar als volgt:
‘De AFM heeft naar het oordeel van de Ondernemingskamer in dit verband er terecht op gewezen dat Spyker terzake mogelijk eerder gebruik had kunnen maken van de diensten van deskundigen (van de ondernemingsleiding mag immers worden verwacht dat zij te dezen zo spoedig mogelijk tot een waardering — en daarmee een kostprijsallocatie — komt en aldus een voorlopige kostprijsallocatie zoveel mogelijk zal vermijden) en dat daarmee mogelijk vraagtekens zouden kunnen worden geplaatst bij de snelheid van Spyker bij de waardering van de SA-overeenkomst. De Ondernemingskamer acht de hier opgetreden vertraging bij de waardering van de SA-overeenkomst, mede bezien in het licht van de door Spyker aangevoerde feiten en omstandigheden omtrent de totstandkoming ervan — die door de AFM niet in twijfel zijn getrokken —, echter niet zodanig dat deze moet leiden tot de conclusie dat met betrekking tot de waardering van de SA- overeenkomst sprake is (geweest) van strijd met de toepasselijke IRFS regels. Derhalve kan wat het hier bedoelde onderwerp betreft niet worden gezegd dat Spyker onvoldoende inzicht heeft gegeven aan beleggers om hen in staat te stellen tot een verantwoord oordeel te komen overeenkomstig de eisen die IFRS stelt.’
9.19
Voor zover de OK in de eerste zin van deze overweging het door de AFM gemaakte verwijt zodanig uitlegt dat de AFM slechts zou hebben betoogd dat Spyker ‘mogelijk eerder gebruik had kunnen maken van de diensten van deskundigen’ en dat ‘daarmee mogelijk vraagtekens zouden kunnen worden geplaatst bij de snelheid van Spyker bij de waardering van de SA-overeenkomst’, is die uitleg zonder nadere motivering (welke ontbreekt) onbegrijpelijk als gevolg waarvan de beschikking niet in stand kan blijven. Die uitleg is niet te verenigen met de bewoordingen die de AFM bij pleidooi voor de formulering van dat verwijt heeft gehanteerd. Die bewoordingen laten niet de uitleg toe dat de AFM slechts heeft gesteld
- (i)
dat zij (Spyker) ‘mogelijk’ eerder gebruik had kunnen maken van de diensten van deskundigen en dat daarom ‘mogelijk vraagtekens zouden kunnen worden geplaatst’ bij de snelheid van Spyker bij de waardering van de SA-overeenkomst. Die bewoordingen zijn niet anders te lezen dan dat de AFM heeft gesteld
- (ii)
dat Spyker daadwerkelijk eerder gebruik had kunnen maken van de diensten van deskundigen en dat het daarom niet nodig is geweest om voor de jaarrekening 2006 slechts te volstaan met een voorlopige waardering.
9.20
Voor zover de OK de sub (ii) bedoelde stelling wel in de door de AFM gehanteerde bewoordingen heeft gelezen, kan haar beschikking evenmin in stand blijven.
9.21
Is die stelling namelijk juist, dan had de OK niet tot het oordeel kunnen komen dat met betrekking tot de waardering van de SA-overeenkomst geen sprake is geweest van strijd met de toepasselijke IFRS regels. Had Spyker immers eerder gebruik kunnen maken van de diensten van deskundigen en was het daarom inderdaad niet nodig om voor het opmaken van de jaarrekening 2006 te volstaan met slechts het opnemen van een voorlopige waardering, dan had de OK niet tot een ander oordeel kunnen komen dan dat Spyker, door met een voorlopige waardering te volstaan, wel degelijk heeft gehandeld in strijd met de toepasselijke IFRS regels. IFRS 3.62 laat immers, zoals de OK in de eerste zin van rov. 3.33 zelf ook voorop stelt, slechts toe dat de onderneming kan volstaan met het in de jaarrekening opnemen van een voorlopige waarde ‘indien de waarde van een bedrijfscombinatie alleen voorlopig kan worden bepaald.’ Is de OK van oordeel geweest dat de sub (ii) bedoelde stelling juist is, dan getuigt zij, door desondanks te oordelen dat ter zake van de waardering van de SA-overeenkomst geen sprake is van strijd met de IFRS regels, aldus van een onjuiste rechtsopvatting over IFRS 3.62, althans, geeft zij, indien zij wel van een juiste rechtsopvatting over deze bepaling zou zijn uitgegaan, een oordeel dat zonder nadere motivering (welke ontbreekt) onbegrijpelijk is.
9.22
Is de OK van oordeel geweest dat de sub (ii) bedoelde stelling niet juist is, dan is dat oordeel zonder nadere motivering (welke ontbreekt) onbegrijpelijk. Enige motivering voor dat oordeel is niet te vinden in rov. 3.33 en evenmin in andere overwegingen. De OK betrekt in de voorlaatste zin van rov. 3.33 wel nog de door Spyker aangevoerde feiten en omstandigheden omtrent de totstandkoming en de afkoop van de SA-overeenkomst. Niet in te zien is echter dat die feiten en omstandigheden op ook maar enige wijze in de weg hebben gestaan aan de mogelijkheid om de waarde van die overeenkomst reeds voor de jaarrekening 2006 definitief te bepalen. Duff&Phelps heeft voor een definitieve bepaling van die waarde immers slechts enkele weken tijd nodig gehad — te weten van eind augustus 2007 (zie pleitnota AFM, nr. 43, tweede alinea, waarin de AFM heeft gewezen op het uit het rapport blijkende feit dat Duff&Phelps pas een engagement letter heeft getekend op 31 augustus 2007; zie ook verklaring [betrokkene 1], proces-verbaal p. 9: ‘Ja, Duff & Phelps is daar sinds eind augustus mee bezig’ tot 10 oktober 2007 (zie rov. 3.32) — en daaruit volgt dan ook, zoals de AFM bij pleidooi (pleitnota, nr. 43, tweede alinea) uitdrukkelijk heeft geconcludeerd, dat het voor de jaarrekening 2006 niet nodig was om te volstaan met slechts een voorlopige waardering. Zonder nadere motivering (welke ontbreekt) is niet in te zien dat de door Spyker aangevoerde feiten en omstandigheden omtrent de totstandkoming en de afkoop van die overeenkomst (op welke feiten en omstandigheden Spyker zich overigens ook alleen maar heeft beroepen voor haar stelling dat de reële waarde niet gelijk was aan het voor de afkoop betaalde bedrag van USD 7 miljoen; zie verweerschrift, nr. 5.24 t/m 5.26) op enige wijze aan die conclusie in de weg zouden staan. Het oordeel van de OK dat een definitieve waardering van de SA- overeenkomst voor de opmaak van de jaarrekening 2006 niet mogelijk was, is, indien de OK dat oordeel heeft gegeven, ook moeilijk te rijmen met het feit (zie rov. 3.30) dat de accountant er naar zijn eigen zeggen vanuit gegaan is dat PwC in haar memo van 29 maart 2007 een (definitieve) waardering van de SA-overeenkomst zou opnemen. Dit feit impliceert immers dat hij er vanuit is gegaan dat een definitieve waardering voor het opmaken van de jaarrekening 2006 wel degelijk mogelijk was.
9.23
Voor zover de OK heeft geoordeeld dat Spyker terzake van de SA-overeenkomst wel heeft gehandeld in strijd met IFRS maar dat zij (de OK) desondanks de vrijheid zou hebben om het verzoek van de AFM, mede gezien de door Spyker aangevoerde feiten en omstandigheden omtrent de totstandkoming en de afkoop van de SA-overeenkomst, af te wijzen, geeft de OK blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de door haar te hanteren maatstaf voor het geven van een bevel tot (her)inrichting van bestaande of toekomstige financiële verslaggeving. In dat geval heeft zij miskend dat, ingeval de jaarrekening niet voldoet aan één of meerdere IFRS-voorschriften, de OK een bevel moet geven aan de effectenuitgevende instelling omtrent de wijze waarop deze de jaarrekening moet inrichten, althans in dat geval een bevel moet geven aan de effectenuitgevende instelling omtrent de wijze waarop deze een of meer toekomstige jaarrekeningen moet inrichten, althans in dat geval niet ieder bevel achterwege mag laten. Ter nadere toelichting en aanvulling op deze klacht verwijst de AFM naar de klachten en toelichting daarop die zij in hoofdstuk 4 heeft opgenomen. Zij richt die klachten ook tegen het hier bedoelde door de OK gegeven oordeel.
9.24
Voor zover de OK heeft geoordeeld dat het specifieke vereiste inzake informatieverschaffing in IFRS 3.62 niet is vervuld, maar dat desondanks geen sprake zou zijn van handelen in strijd met de toepasselijke IFRS regels omdat het zou gaan om informatie van gering (‘niet materieel’) belang in de zin van IAS 1.31, geeft de OK daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting over materialiteit in de zin van de IFRS dan wel, geeft zij terzake een oordeel dat zonder nadere motivering (welke ontbreekt) onbegrijpelijk is. Voor een nadere toelichting en aanvulling op deze klacht verwijst de AFM naar de klachten en toelichting en aanvulling daarop in hoofdstuk 5. Zij richt die in hoofdstuk 5 aangevoerde klachten ook tegen de hierbedoelde lezing van het oordeel van de OK.
Klachten tegen oordeel OK in het licht van derde bezwaar AFM
9.25
Bij pleidooi heeft de AFM ten aanzien van de SA-overeenkomst ook nog een bezwaar aangevoerd dat zij grondde op IAS 18. Met een beroep op deze bepaling heeft de AFM betoogd (zie pleitnota, nr. 52) dat zolang de reële waarde van die overeenkomst niet met zekerheid kan worden vastgesteld, opbrengsten uit dien hoofde niet in de winst- en verliesrekening kunnen worden verwerkt omdat de kosten van de transactie niet op betrouwbare wijze kunnen worden gewaardeerd. Aangezien Spyker de reële waarde van die overeenkomst voor de jaarrekening 2006 slechts voorlopig heeft vastgesteld, had zij het resultaat dan ook niet in de winst- en verlies rekening 2006 mogen verwerken. Waar Spyker het resultaat wel in die winst- en verliesrekening heeft verwerkt, heeft Spyker aldus gehandeld in strijd met IAS 18.
9.26
De OK is in haar beschikking geheel aan deze essentiële stelling van de AFM voorbij gegaan, althans heeft er niet op kenbare wijze blijk van gegeven dat zij deze stelling in aanmerking heeft genomen, als gevolg waarvan haar oordeel rechtens onjuist is dan wel niet naar de eisen der wet is gemotiveerd.
10. Waardering van de sponsorverplichtingen jegens Midland RHL
10.1
In rov. 3.34 tot en met 3.40 behandelt de OK het bezwaar van de AFM betreffende de waardering van de sponsorverplichtingen jegens Midland RHL. In 2006 heeft Spyker USD 6,5 miljoen aan sponsorgelden van Midland RHL als omzet verantwoord (zie rov. 2.7). De AFM heeft ten aanzien daarvan drie stellingen ingenomen.
Eerste stelling AFM
10.2
In de eerste plaats heeft de AFM gesteld dat de overname en de sponsorverplichtingen samen één transactie vormen aangezien de onderhandelingen over beide onderwerpen gelijktijdig hebben plaatsgevonden en de vorige eigenaar bij het autoracen betrokken blijft (zie verzoekschrift, nrs. C.3.1 t/m C.3.5 en C.3.8; pleitnota, nr. 54). Het bedrag van USD 6,5 miljoen had daarom niet als omzet verantwoord kunnen worden maar het contract had met toepassing van IFRS 3.24 tegen reële waarde in de balans moeten worden verwerkt (verzoekschrift, nr. C.3.4 en C.3.5). De OK heeft deze stelling beoordeeld in de eerste drie zinnen van rov. 3.40. De AFM richt geen klachten tegen dat oordeel.
Klachten tegen oordeel OK in het licht van tweede stelling AFM
10.3
In de tweede plaats heeft de AFM, naar aanleiding van het door Spyker gevoerde verweer, gesteld en met argumenten onderbouwd dat, indien verantwoording van de opbrengsten van de sponsorverplichtingen als omzet wèl zou zijn toegestaan, verantwoording hooguit had kunnen geschieden in 2007 maar niet in 2006 (zie pleitnota, nr. 55 en conclusie) en dat daarom sprake is van strijd met IAS 18. De OK is in haar beschikking geheel aan deze essentiële stelling van de AFM voorbij gegaan, zodat de beschikking onvoldoende gemotiveerd is. Zij noemt de stelling ook niet in rov. 3.34 waar zij de overige door de AFM ingenomen stellingen wel vermeldt. In zoverre is rov. 3.34 zonder nadere motivering (welke ontbreekt) onbegrijpelijk.
10.4
Is de OK van oordeel geweest dat de desbetreffende stelling niet in het door de AFM gevoerde betoog te lezen is, dan is dit oordeel, gezien de door de AFM in nr. 55 van haar pleitnota gehanteerde bewoordingen, zonder nadere motivering (welke ontbreekt) onbegrijpelijk. De AFM heeft daar onder meer als volgt gesteld:
‘Immers, uit de argumentatie van Spyker zoals opgenomen in het verweerschrift volgt dat de prestaties die Spyker moet leveren waartegenover betaling van USD 8 miljoen staat, in 2007 worden geleverd en niet in 2006. Omzetneming in 2006 is daarmee niet aan de orde. […] Opbrengstverantwoording in 2006 is gezien het voorgaande niet aan de orde, terwijl Spyker dat wel heeft gedaan. Dit is twijfelachtig vanwege de vereisten van IAS 18.’
10.5
Deze bewoordingen laten zich niet anders lezen dan als de stelling van de AFM dat Spyker in 2006 voor de sponsorverplichtingen in het geheel geen omzet heeft mogen verantwoorden omdat Spyker de desbetreffende prestaties niet heeft geleverd in 2006 maar in 2007.
Klachten tegen oordeel OK in het licht van derde stelling AFM
10.6
In de derde plaats heeft de AFM gesteld dat, voor het geval verantwoording van de opbrengsten van de sponsorverplichtingen als omzet in 2006 wel zou zijn toegestaan, die opbrengsten te hoog zijn gewaardeerd waarmee is gehandeld in strijd met IPRS 3.24 (zie verzoekschrift, nrs. C.3.6 en C.3.7 alsmede pleitnota, nrs. 44 tot en met 58). De OK brengt deze stelling wel ter sprake. Zij doet die stelling kort af in de laatste twee zinnen van rov. 3.40. Zij neemt daar twee omstandigheden in aanmerking, te weten het feit dat Spyker in het Financieel Verslag 2006 duidelijk naar voren heeft gebracht dat ook de sponsoropbrengsten gebaseerd zijn op ‘management's best estimate of the fair values’ en het feit dat de definitieve kostprijsallocatie kan resulteren in aanpassingen van het resultaat over 2006.132. Op grond daarvan concludeert de OK dat naar haar oordeel niet gezegd kan worden dat Spyker wat het hier beoordeelde onderwerp betreft onvoldoende inzicht heeft gegeven aan beleggers om hen in staat te stellen tot een verantwoord oordeel te komen overeenkomstig de eisen die IPRS stelt.
10.7
De OK gaat hier met geen woord in op de inhoudelijke kritiek die de AFM (in nrs. C.3.6 en C.3.7 van haar verzoekschrift en in nrs. 44 tot en met 58 van haar pleitnota) heeft aangevoerd tegen de waarde die Spyker in de jaarrekening 2006 aan de sponsoropbrengsten heeft toegekend, welke kritiek ertoe strekt dat Spyker aan omzet in 2006 niet meer dan in totaal een bedrag van USD 4,4 miljoen had mogen verantwoorden (zie verzoekschrift, nr. C.3.7), dit waar zij in 2006 in werkelijkheid een bedrag van USD 6,5 miljoen heeft verantwoord (rov. 2.7).
10.8
Voor zover rov. 3.40 zo zou moeten worden gelezen dat de OK van oordeel is dat die kritiek juist is, maar dat desondanks niet gezegd kan worden dat Spyker wat het hier beoordeelde onderwerp betreft onvoldoende inzicht heeft gegeven aan beleggers om hen in staat te stellen tot een verantwoord oordeel te komen overeenkomstig de eisen die IFRS stelt omdat Spyker niet heeft gehandeld in strijd met IFRS, getuigt de OK van een onjuiste rechtsopvatting over IFRS 3.24, althans, geeft zij een oordeel dat zonder nadere motivering (welke ontbreekt) onbegrijpelijk is.
10.9
IFRS 3.24 eist immers dat de overnemende partij de kostprijs van een bedrijfscombinatie waardeert tegen reële waarde. Heeft de OK geoordeeld dat geen sprake is van strijd met IFRS 3.24 omdat wèl is gewaardeerd tegen reële waarde, dan is dat oordeel zonder nadere motivering (welke ontbreekt) onbegrijpelijk aangezien het niet te rijmen is met de bedoelde kritiek van de AFM die, indien zij juist is, ertoe leidt dat Spyker een omzet van USD 6,5 miljoen heeft verantwoord terwijl zij maar een bedrag van USD 4,4 miljoen had mogen verantwoorden. Heeft de OK geoordeeld dat geen sprake is van strijd met IFRS 3.24 omdat is volstaan met een voorlopige waardering en een definitieve kostprijsallocatie kan resulteren in aanpassingen van het resultaat over 2006, dan getuigt de OK met dat oordeel — nog afgezien van de vraag of Spyker wel had kunnen volstaan met een voorlopige waardering — van een onjuiste rechtsopvatting over IFRS 3.24, aangezien zij daarmee miskent dat IFRS 3.24, ook in acht genomen moet worden bij een voorlopige waardering en waardering ook in dat geval tegen reële waarde dient plaats te vinden, hetgeen, indien de bedoelde kritiek van de AFM juist is, niet is geschied. Heeft de OK geoordeeld dat geen sprake is van strijd met IFRS 3.24 omdat (in het Financieel Jaarverslag 2006 is vermeld dat) de waardering is gebaseerd op ‘management's best estimate of the fair values’, dan is dat oordeel zonder nadere motivering (welke ontbreekt) onbegrijpelijk omdat niet is in te zien hoe die (enkele) omstandigheid aan de begrijpelijkheid van dat oordeel zou kunnen bijdragen.
10.10
Voor zover rov. 3.40 zo zou moeten worden gelezen dat de OK van oordeel is geweest dat de door de AFM aangevoerde kritiek juist is, dat Spyker wèl heeft gehandeld in strijd met IFRS 3.24, maar dat zij (de OK) desondanks de vrijheid heeft gehad om het verzoek van de AFM af te wijzen, kan dit oordeel evenmin in stand blijven. Met dat oordeel miskent de OK dat, ingeval de jaarrekening niet voldoet aan één of meer IFRS-voorschriften, de OK een bevel moet geven aan de effectenuitgevende instelling omtrent de wijze waarop deze de jaarrekening moet inrichten, althans in dat geval een bevel moet geven aan de effectenuitgevende instelling omtrent de wijze waarop deze een of meer toekomstige jaarrekeningen moet inrichten, althans in dat geval niet ieder bevel achterwege mag laten. Ter toelichting en aanvulling op deze klacht verwijst de AFM naar de klachten die zij hierboven in hoofdstuk 4 heeft aangevoerd welke klachten zij ook tegen het hier bedoelde oordeel van de OK richt.
10.11
Aan deze klacht kan niet afdoen dat de OK bij haar oordeel in rov. 3.40 mede in aanmerking heeft genomen de feiten
- ((i)
dat duidelijk in het Financieel Verslag 2006 naar voren is gebracht dat ook de sponsoropbrengsten gebaseerd zijn op ‘management's best estimate of the fair values’ en
- (ii)
dat de definitieve kostprijsallocatie kan resulteren in aanpassingen van het resultaat over 2006.
10.12
Noch het sub (i) bedoelde feit noch het sub (ii) bedoelde feit kan worden gezien als een factor die dragend is voor — althans kan bijdragen aan de juistheid en/of begrijpelijkheid van — de beslissing van de OK om het verzoek van de OK af te wijzen. Zou de OK één van deze feiten afzonderlijk of beide feiten gezamenlijk wèl in aanmerking mogen nemen als doorslaggevend, althans (mede) dragend voor haar beslissing tot afwijzing van het verzoek, dan zou dit (onder meer) een onaanvaardbare inbreuk vormen op het ‘passend en rigoureus handhavingsstelsel’ dat volgens de IAS-verordening noodzakelijk is.
10.13
De AFM zou als gevolg daarvan immers steeds rekening moeten houden met een afwijzende beslissing op een door haar ingediend verzoek als bedoeld in art. 2:447 e.v. BW in gevallen waarin de effectenuitgevende instelling in haar jaarverslag vermeldt dat door haar verrichte waarderingen zijn gebaseerd op ‘management's best estimate of the fair values’ en/of volstaat met voorlopige waarderingen die kunnen resulteren in aanpassingen van het resultaat over het volgende jaar, ook al zou die effectenuitgevende instelling bij die waarderingen in strijd met de IFRS- regels hebben gehandeld.
10.14
Voor zover de OK heeft geoordeeld dat het specifieke vereiste inzake informatieverschaffing in IFRS 3.24 niet is vervuld, maar dat desondanks geen sprake zou zijn van handelen in strijd met de toepasselijke IFRS-regels omdat dit handelen slechts informatie zou betreffen van gering (‘niet materieel’) belang in de zin van IAS 1.31, gezien het feit dat Spyker duidelijk in haar Financieel Verslag 2006 naar voren heeft gebracht dat ook de sponsoropbrengsten zijn gebaseerd op ‘management's best estimate of the fair values’ en gezien het feit dat de definitieve kostprijsallocatie kan resulteren in aanpassingen van het resultaat over 2006, heeft de OK daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de eisen die IFRS stelt en over materialiteit als bedoeld in IFRS, althans, heeft het een oordeel gegeven dat zonder nadere motivering (welke ontbreekt) onbegrijpelijk is.
10.15
De toepassing van het materialiteitsbegrip houdt — kort gezegd — in dat een specifiek vereiste inzake informatieverschaffing niet dient te worden vervuld als de informatie van gering belang is (zie IAS 1.31). Het antwoord op de vraag of daarvan sprake is, is afhankelijk van de omvang en de aard van de weglating of onjuiste weergave (zie IAS 1.11). Het antwoord op die vraag, kan niet, hetgeen de OK — bij deze lezing van de uitspraak — heeft miskend, afhankelijk zijn van de aanvullende mededeling door de onderneming in haar jaarverslag dat de wel gegeven informatie alleen is gebaseerd op ‘management's best estimate of the fair values’ en evenmin van het feit dat de wel gegeven informatie slechts op voorlopige basis is gegeven en derhalve kan leiden tot een aanpassing van het resultaat in een daarop volgend jaar. Zou dit anders zijn, dan zou het voor ondernemingen wel heel eenvoudig worden om de IFRS-voorschriften te ontduiken. Door in de toelichting tot uitdrukking te brengen dat de verschafte informatie niet betrouwbaar is en door slechts over te gaan tot voorlopige waarderingen, zou de onderneming zich steeds een beroep op het ontbreken van materieel belang kunnen voorbehouden en aldus tegen handhaving van de IFRS-voorschriften kunnen wapenen. Dat zou onaanvaardbaar zijn. Het zou onder meer onverenigbaar zijn met het ‘passend en rigoureus handhavingsstelsel’ dat volgens de IAS-verordening noodzakelijk is. Ter nadere aanvulling en toelichting op deze klacht verwijst de AFM naar de klachten die zij heeft uitgewerkt in hoofdstuk 5. De AFM richt die klachten ook tegen de in deze alinea bedoelde lezing van het oordeel van de OK in rov. 3.40.
10.16
Voor zover de OK van oordeel zou zijn geweest dat de door de AFM geleverde kritiek op de hoogte van de sponsoropbrengsten inhoudelijk niet juist zou zijn, zou dat oordeel, mede in het licht van de door de AFM terzake ingenomen stellingen (zie verzoekschrift, nrs. C.3.5 t/m C.3.7 en pleitnota, nrs. 55 t/m 58), onbegrijpelijk zijn omdat enige motivering voor dat oordeel in de beschikking niet te lezen is.
10.17
Niet dragend voor dat oordeel is in ieder geval het door de OK in rov. 3.40 in aanmerking genomen feit dat Spyker duidelijk in haar Financieel Verslag 2006 naar voren heeft gebracht dat ook de sponsoropbrengsten gebaseerd zijn op ‘management's best estimate of the fair values’ en evenmin het door de OK in ro. 3.40 in aanmerking genomen feit dat de definitieve kostprijsallocatie kan resulteren in aanpassingen van het resultaat over 2006. Niet in te zien is namelijk dat die feiten ook maar iets zouden zeggen over de vraag of die kritiek inhoudelijk juist is.
10.18
Het oordeel van de OK dat die kritiek inhoudelijk onjuist is, behoeft, indien de OK dat oordeel zou hebben gegeven, des te meer motivering gezien het rapport van Duff&Phelps waaruit blijkt dat die kritiek inhoudelijk wel degelijk juist was. Spyker heeft de sponsordiensten in het overname contract gewaardeerd op USD 8 miljoen (rov. 2.7). Duff&Phelps komt in haar rapport tot de conclusie dat de waarde in werkelijkheid ligt tussen een bedrag van USD 4 miljoen (zie rov. 3.39: Euro 3,3 miljoen) en USD 6,1 miljoen (zie rov. 3.39: Euro 4,8 miljoen; zie ook p. 23 van dat rapport dat Spyker bij pleidooi heeft overgelegd), derhalve op een gemiddelde waarde van USD 5 miljoen, hetgeen een verschil met de door Spyker gehanteerde waarde (USD 8 miljoen; zie rov. 2.7) betekent van USD 3 miljoen.
11. Overige bezwaren
Inleiding
11.1
In hoofdstuk 5 zijn klachten gericht tegen de beoordeling door de OK van de door de AFM aangevoerde ‘overige bezwaren’ in rov. 3.41 tot en met 3.58 van de bestreden beschikking. Die klachten hebben betrekking op de toepassing door de OK van het materialiteitsbegrip als bedoeld in de IFRS. Voor het geval de OK bij die beoordeling niet beoogd heeft het materialiteitsbegrip als bedoeld in de IFRS toe te passen, zijn in hoofdstuk 4 de in dat hoofdstuk opgenomen klachten die betrekking hebben op de door de OK toegepaste maatstaf voor het geven van een bevel tot (her)inrichting van de bestaande of toekomstige jaarrekening, ‘van overeenkomstige toepassing verklaard’.
11.2
In dit hoofdstuk 11 worden nog enkele aanvullende klachten gericht tegen de beoordeling door de OK van een aantal van de door de AFM aangevoerde ‘overige bezwaren’ in rov. 3.41 tot en met 3.58 van de bestreden beschikking. Die klachten vormen deels ook een uitwerking van de in de hoofdstukken 5 en 4 opgenomen klachten. Ter voorkoming van misverstanden zij opgemerkt dat de in de hoofdstukken 5 en 4 opgenomen klachten zich ook richten tegen die rechtsoverwegingen van rov. 3.41 tot en met 3.58 waartegen in het onderhavige hoofdstuk geen aanvullende klachten zijn opgenomen.
Latente belastingvorderingen en -verplichtingen (rov. 3.43)
11.3
In rov. 3.43 oordeelt de OK dat gezien het feit dat de beginstand, de mutatie en de eindstand van de latente belastingvorderingen en — verplichtingen — zij het met enige moeite — uit de jaarrekening te achterhalen zijn, evenals de belangrijkste aard van de post, de afwijking van IAS 12.81 (g) (i) ‘niet zodanig materieel geacht kan worden dat Spyker op dit punt de jaarrekening 2006 dient te herzien’. Het oordeel van de OK is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de OK onvoldoende duidelijk heeft gemaakt of zij beoogd heeft het materialiteitsbegrip als bedoeld in IAS 1.31 toe te passen dan wel bedoeld heeft dat de betrokken informatie weliswaar van materieel belang (dus niet van gering belang) is in de zin van IAS 1.31, maar het niet voldoen aan IAS 12.81 (g) (i) (de ‘tekortkoming’) niet zodanig ernstig (‘materieel’) is dat de OK een bevel moet geven omtrent de wijze waarop Spyker de jaarrekening moet inrichten.
11.4
Indien en voorzover de OK beoogd heeft het materialiteitsbegrip als bedoeld in IAS 1.31 toe te passen, heeft de OK bij de toepassing van dat begrip een onjuiste maatstaf gehanteerd. Een afwijking van een specifiek vereiste inzake informatieverschaffing in de zin van IAS 1.31 is immers ófwel materieel (niet van gering belang) ófwel niet materieel (van gering belang), hetgeen beoordeeld moet worden aan de hand van de hiervoor in hoofdstuk 5 weergegeven maatstaven. Bij de toepassing van het materialiteitsbegrip gaat het er niet om of een dergelijke afwijking ‘zodanig materieel is dat de jaarrekening dient te worden herzien’.
11.5
Indien en voorzover de OK heeft bedoeld dat de betrokken informatie weliswaar van materieel belang (dus niet van gering belang) is in de zin van IAS 1.31, maar het niet voldoen aan IAS 12.81 (g) (i) (de ‘tekortkoming’) niet zodanig ernstig (‘materieel’)is dat de OK een bevel moet geven omtrent de wijze waarop Spyker de jaarrekening moet inrichten, heeft de OK ook een onjuiste maatstaf gehanteerd. De OK had in dat geval het verzochte bevel tot herinrichting van de jaarrekening moeten toewijzen, althans ten minste een bevel betreffende de toekomstige jaarrekeningen moeten geven. In ieder geval heeft de OK ten onrechte niet beoordeeld of een bevel betreffende de toekomstige jaarrekeningen van Spyker gegeven moet worden, althans onvoldoende kenbaar gemotiveerd waarom een dergelijk bevel achterwege moet blijven, zeker in het licht van het feit dat, zoals de OK heeft overwogen, Spyker heeft toegegeven dat het beter ware geweest indien de betreffende bedragen (separaat) zouden zijn toegelicht en het standpunt van de AFM met betrekking tot IAS 12.81 (g) (i) volgens de OK juist is. Verwezen zij verder naar de hiervoor in hoofdstuk 4 opgenomen klachten.
Realiseerbare waarde ontwikkelingskosten (rov. 3.47)
11.6
In rov. 3.47 oordeelt de OK dat Spyker terecht heeft aangevoerd dat de AFM ten onrechte heeft gesteld dat IFRS verplicht tot het verstrekken van een toelichting op de veronderstellingen op basis waarvan de realiseerbare waarde is bepaald van de ontwikkelingskosten die nog niet in gebruik zijn en eveneens, dat Spyker in gebreke is vanwege het feit dat deze toelichting niet is opgenomen in het Financieel Verslag 2006. De OK is van oordeel dat
- (i)
IFRS niet verplicht tot het opnemen van een dergelijke toelichting, maar het verstrekken van een dergelijke toelichting slechts aanbeveelt en
- (ii)
de post geactiveerde ontwikkelingskosten ad 1,4% (en niet het door de AFM genoemde percentage van 14,4%) van het balanstotaal per 31 december 2006 niet materieel kan worden geacht en ook hierom niet in het Financieel Verslag 2006 behoeft te worden toegelicht.
11.7
Het achter (ii) genoemde oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de OK heeft miskend dat een post die niet voldoende materieel is om afzonderlijk in de balans te worden opgenomen, niettemin voldoende materieel kan zijn om afzonderlijk in de toelichting te worden vermeld (IAS 1.30). Uit het enkele feit dat de post geactiveerde ontwikkelingskosten niet materieel kan worden geacht, mag dus niet worden afgeleid dat die post niet in de jaarrekening behoeft te worden toegelicht. Indien de OK dit niet heeft miskend, is het oordeel van de OK onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
11.8
Ook het achter (i) genoemde oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is niet voldoende gemotiveerd. De OK heeft miskend dat het enkele feit dat IAS 36.132 (waar de OK kennelijk op doelt) het verstrekken van een dergelijke toelichting slechts aanbeveelt (de entiteit slechts ‘aanmoedigt’ om de veronderstellingen te vermelden die gedurende de verslagperiode werden gehanteerd voor de bepaling van de realiseerbare waarde van activa), niet zonder meer betekent dat IFRS niet verplicht tot het opnemen van een dergelijke toelichting. Indien, zoals in het onderhavige geval, die toelichting relevant is om een goed inzicht te verkrijgen in de betrokken post op de balans, dient die toelichting op grond van IAS 1.103 (c) wél opgenomen te worden. In ieder geval had de OK nader moeten motiveren waarom een dergelijke toelichting niet hoeft te worden opgenomen en had zij dat oordeel niet mogen baseren op het enkele feit dat IAS 36.132 het verstrekken van een toelichting slechts aanbeveelt.
Kasstroomoverzicht (rov. 3.53)
11.9
In rov. 3.53 oordeelt de OK dat het ontbreken van een toelichting op het geconsolideerde kasstroomoverzicht en de aard, het bedrag en de reden van de presentatiewijziging daarvan, niet materieel te noemen is, zodat het ontbreken van die toelichting te dezen geen aanleiding vormt Spyker te bevelen het Financieel Verslag 2006 te herzien. Dit oordeel is onvoldoende gemotiveerd. De OK maakt immers in het geheel niet duidelijk waarom het ontbreken van de bedoelde toelichting niet materieel te noemen zou zijn. Verwezen zij ook naar de hiervoor in hoofdstuk 5 opgenomen klachten.
Sale- and Ieaseback-transacties (rov. 3.54 en 3.55)
11.10
In rov. 3.55 oordeelt de OK dat het achterwege blijven (ontbreken) van de vermelding133. van de (daadwerkelijk) toegepaste grondslagen voor de sale- and leaseback-transacties niet van zodanig belang is dat Spyker op dit punt haar jaarrekening 2006 behoeft te herzien. Aan dit oordeelt legt de OK ten grondslag dat IAS 17 op dit punt geen alternatieve verwerkingswijzen kent waardoor de vermelding van de daadwerkelijk toegepaste grondslagen relevant zou zijn voor het inzicht in de jaarrekening 2006. Deze oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
11.11
De OK heeft miskend dat de enkele omstandigheid dat de IFRS, zoals in het onderhavige geval IAS 17, in een bepaald geval geen alternatieve verwerkingswijzen kennen en dus slechts verwerking op één grondslag toestaan, niet meebrengt dat vermelding van de daadwerkelijk toegepaste grondslagen niet relevant zou zijn voor het inzicht in de jaarrekening, laat staan meebrengt dat het achterwege blijven van die vermelding niet van zodanig belang is dat de effectenuitgevende instelling op dit punt de jaarrekening behoeft te herzien. De gedachtegang van de OK veronderstelt dat het niet vermelden van een grondslag steeds geoorloofd zou zijn, althans niet van zodanig belang is dat de jaarrekening moet worden herzien, in gevallen waarin de IFRS slechts verwerking op één grondslag toestaan. Die veronderstelling miskent dat voor de gebruikers van de jaarrekening uit de jaarrekening zélf inzichtelijk moet zijn welke grondslag is toegepast zonder dat zij daarvoor eerst de IFRS-voorschriften moeten raadplegen en daaruit moeten afleiden dat slechts verwerking op één grondslag is toegestaan. Bovendien gaat die veronderstelling voorbij aan de mogelijkheid dat de effectenuitgevende instelling de enige door de IFRS toegestane waarderingsgrondslag in werkelijkheid niet heeft toegepast, maar een andere grondslag. Weliswaar bepaalt IAS 1.110 dat de vermelding van bepaalde grondslagen voor financiële verslaggeving met name nuttig is voor de gebruikers als die grondslagen gekozen zijn uit de alternatieven die volgens de standaarden en interpretaties (de IFRS) zijn toegestaan, maar daaruit kan niet, zoals de OK doet, a contrario worden afgeleid dat vermelding van een grondslag steeds achterwege kan blijven, althans niet van zodanig belang is dat de effectenuitgevende instelling op dit punt de jaarrekening behoeft te herzien, indien de IFRS slechts één grondslag toestaan.
11.12
Het oordeel van de OK is bovendien onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de OK onvoldoende duidelijk heeft gemaakt of zij beoogd heeft het materialiteitsbegrip als bedoeld in IAS 1.31 toe te passen dan wel bedoeld heeft dat weliswaar het vermelden van de toegepaste grondslagen van materieel belang (dus niet van gering belang) is in de zin van IAS 1.31, maar het niet voldoen aan de IFRS op dit punt (de ‘tekortkoming’) niet van zodanig belang is dat de OK een bevel moet geven omtrent de wijze waarop Spyker de jaarrekening moet inrichten.
11.13
Indien en voorzover de OK beoogd heeft het materialiteitsbegrip als bedoeld in IAS 1.31 toe te passen, heeft de OK bij de toepassing van dat begrip een onjuiste maatstaf gehanteerd. Een afwijking van een specifiek vereiste inzake informatieverschaffing in de zin van IAS 1.31 is immers ófwel materieel (niet van gering belang) ófwel niet materieel (van gering belang), hetgeen beoordeeld moet worden aan de hand van de hiervoor in hoofdstuk 5 weergegeven maatstaven. Bij de toepassing van het materialiteitsbegrip gaat het er niet om of een dergelijke afwijking ‘zodanig materieel (van zodanig belang) is dat de jaarrekening dient te worden herzien’. Bovendien heeft de OK miskend dat de enkele omstandigheid dat de weggelaten informatie niet relevant zou zijn voor ‘het inzicht in de jaarrekening’ niet meebrengt dat die informatie van gering belang is in de zin van IAS 1.31. De relevantie voor het inzicht in de jaarrekening is niet de juiste bij de toepassing van het materialiteitsbegrip te hanteren maatstaf.
11.14
Indien en voorzover de OK bedoeld heeft dat de vermelding van de toegepaste grondslagen weliswaar van materieel belang (dus niet van gering belang) is in de zin van IAS 1.31, maar het niet voldoen aan de IFRS op dit punt (de ‘tekortkoming’) niet van zodanig belang is dat de OK een bevel moet geven omtrent de wijze waarop Spyker de jaarrekening moet inrichten, heeft de OK ook een onjuiste maatstaf gehanteerd. De OK had in dat geval het verzochte bevel tot herinrichting van de jaarrekening moeten toewijzen, althans ten minste een bevel betreffende een of meer toekomstige jaarrekeningen moeten geven. Bovendien heeft de OK miskend dat de enkele omstandigheid dat de ‘tekortkoming’ niet relevant zou zijn voor ‘het inzicht in de jaarrekening’, niet meebrengt dat de OK het verzochte bevel mag afwijzen. De relevantie voor het inzicht in de jaarrekening is niet de juiste maatstaf. In ieder geval heeft de OK ten onrechte niet beoordeeld of een bevel betreffende een of meer toekomstige jaarrekeningen van Spyker gegeven moet worden, althans onvoldoende kenbaar gemotiveerd waarom een dergelijk bevel achterwege moet blijven. Verwezen zij verder naar de hiervoor in hoofdstuk 4 opgenomen klachten.
Operationele leaseverplichtingen (rov. 3.56 en 3.57)
11.15
In rov. 3.56 overweegt de OK dat Spyker volgens de AFM heeft nagelaten de verplichtingen inzake operationele leases toe te lichten overeenkomstig de vereisten van IAS 17.35. Voorts overweegt de OK dat Spyker heeft gesteld dat de belangrijkste materiële clausules inzake de leaseverplichtingen in noot 14 bij de jaarrekening 2006 zijn toegelicht en dat aldus voldoende inzicht is gegeven. Vervolgens oordeelt de OK dat zij Spyker volgt in haar betoog. Uit de vermelde toelichting bij de jaarrekening blijkt, naar Spyker heeft gesteld, ook naar het oordeel van de OK duidelijk dat de genoemde leases financiële leases zijn, waarbij — naar Spyker heeft gesteld en door de AFM niet is betwist — Spyker koopopties heeft voor een zodanig laag bedrag dat zij geacht moet worden deze steeds te zullen uitoefenen. Dientengevolge zijn de bepalingen van IAS 17.35, die uitsluitend op operationele leases betrekking hebben, volgens de OK in casu niet van toepassing. Deze oordelen van de OK zijn onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
11.16
De OK overweegt op zichzelf met juistheid dat volgens de AFM Spyker heeft nagelaten de verplichtingen inzake operationele leases toe te lichten overeenkomstig de vereisten van IAS 17.35. Dat bezwaar heeft de AFM aangevoerd in C. 14.1 en C. 14.2 van haar verzoekschrift in eerste aanleg (onder het kopje ‘Operationele leaseverplichtingen’). Daarbij heeft de AFM verwezen naar de toelichting op de verplichtingen inzake de operationele leases opgenomen in noot 19 bij de jaarrekening 2006 (p. 103 van het Financieel Verslag 2006). IAS 17.35 ziet op de vereisten aan de toelichting omtrent operational leases.
11.17
Het verwijt terzake van operationele leaseverplichtingen dat de AFM Spyker maakt, is vrijwel gelijk aan het verwijt in haar brief van 15 juni 2007 (productie 3 AFM, p. 17, vraag 24). Spyker heeft op dat verwijt gereageerd bij brief van 16 juli 2007 (productie 4 AFM, p.32).
11.18
Opmerkelijk is dat het verweer van Spyker (5.18 verweerschrift) ziet op een ánder verwijt, te weten op een verwijt dat de AFM in haar brief van 15 juni 2007 heeft gemaakt op p. 16 bij vraag 23, welk verwijt in het verzoekschrift door de AFM niet langer wordt gemaakt. Bij brief van 16 juli 2007 heeft Spyker die — in het verzoekschrift dus niet meer voorkomende vraag/verwijt — beantwoordt op p. 31. Dat antwoord komt vrijwel letterlijk overeen met haar verweer in 5.18 van haar verweerschrift. Dat verklaart waarom Spyker in haar verweer verwijst naar noot 14 die inderdaad betrekking heeft op financial leases (waarop IAS 17.35 niet ziet; IAS 17.47 ziet op de vereisten aan de toelichting omtrent financial leaeses). Er lijkt dus sprake van een vergissing van Spyker die door de OK is overgenomen.
11.19
De OK volgt Spyker in haar betoog, zodat de OK dus ten onrechte niet beslist op het door de AFM naar voren gebrachte bezwaar dat Spyker in noot 19 heeft nagelaten de verplichtingen inzake operationele leases toe te lichten overeenkomstig de vereisten van IAS 17.35, althans over dat bezwaar oordeelt met een onbegrijpelijke motivering.
Corporate governance (rov. 3.58)
11.20
De AFM heeft aangevoerd134. dat Spyker ten onrechte in het Corporate Governance Verslag geen bevestiging heeft opgenomen van de naleving van de best-practice- bepalingen over tegenstrijdig-belangtransacties met bestuurders (II.3.4) en commissarissen (III.6.3), terwijl in het Financieel Verslag 2006 op pagina 59 is vermeld dat Spyker aan bijna alle best practice-bepalingen van de Nederlandse Corporate Governance Code voldoet, met uitzondering van enkele specifiek genoemde bepalingen. In rov. 3.58 oordeelt de OK dat zij geen reden ziet Spyker te gelasten het Financieel Verslag 2006 op dit punt aan te passen. De OK legt aan dat oordeel ten grondslag dat
- (i)
nu in het Financieel Verslag 2006 openheid is gegeven over de tegenstrijdig-belangtransacties onder noot 31, ‘Related parties’, en daarnaast informatie is gegeven over de financiële belangen van commissarissen en bestuurders op de pagina's 14 tot en met 17, in ieder geval is voldaan aan de ratio van de Corporate Governance Code, en
- (ii)
Spyker bovendien heeft toegezegd een en ander in het financiële verslag 2007 duidelijker toe te zullen lichten.
11.21
Deze oordelen van de OK geven blijken van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
11.22
De OK heeft in de eerste plaats miskend dat bij de beantwoording van de vraag of er reden bestaat Spyker te gelasten het Financieel Verslag 2006 op het hiervoor bedoelde punt aan te passen, niet relevant is of voldaan is aan de Corporate Governance Code of de ratio daarvan. Het gaat er bij de beantwoording van die vraag om of het Financieel Verslag 2006, in het bijzonder het jaarverslag, voldoet aan art. 2:391 lid 5 BW jo. art. 3 Vaststellingsbesluit nadere voorschriften omtrent de inhoud van het jaarsverslag (Besluit van 23 december 2004, Stb. 2004, 747, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 21 november 2006, Stb. 663) (hierna: ‘Vaststellingsbesluit’).135.
11.23
Op grond van art. 2:447 lid 2 BW (jo. art. 2:448 lid 2 BW) is de AFM bevoegd een bevel tot — kort gezegd — aanpassing van de financiële verslaggeving, waaronder het jaarverslag, te verzoeken op de grond dat die niet voldoet aan de bij of krachtens Titel 9 Boek 2 BW gestelde voorschriften. Tot laatstgenoemde voorschriften behoort art. 2:391 lid 5 BW dat van toepassing is op het jaarverslag. Art. 2:391 lid 5 BW bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften kunnen worden gesteld omtrent de inhoud van het jaarverslag en dat deze voorschriften in het bijzonder betrekking kunnen hebben op naleving van een in de algemene maatregel van bestuur aan te wijze gedragscode. In art. 2 van het hiervoor genoemde Vaststellingsbesluit is de Corporate Governance Code136. aangewezen als gedragscode bedoeld in art. 2:391 lid 5 BW. Op grond van art. 3 Vaststellingsbesluit moet de naamloze vennootschap in het jaarverslag mededeling doen over de naleving van de principes en best practice bepalingen van de Corporate Governance Code die zijn gericht tot het bestuur of de raad van commissarissen. Indien de vennootschap die principes of best practice bepalingen niet heeft nageleefd of niet voornemens is deze in het lopende en daaropvolgende boekjaar na te leven, doet zij daarvan in het jaarverslag gemotiveerd opgave. Bij de beantwoording van de vraag of er reden bestaat Spyker te gelasten het Financieel Verslag 2006 op het hiervoor bedoelde punt aan te passen, is dus van belang of is voldaan aan de in art. 3 van het Vaststellingsbesluit genoemde mededelings-/opgaveverplichtingen en niet of inhoudelijk is voldaan aan de Corporate Governance Code of de ratio daarvan.
11.24
In dit verband kan ook worden gewezen op de wetsgeschiedenis van de Wtfv. In de memorie van toelichting137. overwoog de wetgever:
‘Ten aanzien van de op artikel 2:391, vierde lid, BW138. gebaseerde verplichting van beursgenoteerde vennootschappen om in het jaarverslag een paragraaf op te nemen over de naleving van de Nederlandse corporate governance code geldt het volgende. De AFM toetst of de beursgenoteerde vennootschap een mededeling inzake de corporate governance in het jaarverslag heeft opgenomen (aanwezigheidstoets) en of de inhoud van deze mededeling consistent is met de inhoud van de rest van het jaarverslag en van andere openbare informatie (consistentietoets). De AFM toetst dus of de inhoud van de mededeling consistent is, maar niet of de inhoud van de mededeling inzake corporate governance inhoudelijk juist is of naar het inzicht van de AFM blijk geeft van goede corporate governance. Dat is de verantwoordelijkheid van de AvA.’
11.25
Verwezen zij verder naar hetgeen de verantwoordelijke bewindslieden bij de behandeling van de Wtfv in de Tweede Kamer hebben opgemerkt139.:
‘De AFM zal inderdaad niet toetsen op de kwaliteit van comply en explain. In theorie kan de schoonmoeder van de bestuursvoorzitter, dus worden aangehaald voor explain, maar in de praktijk gaat dat natuurlijk te ver. Het is uiteindelijk aan de aandeelhoudersvergadering om zich hierover uit te spreken. De AFM ziet er wel op toe dat op alle punten waarop niet sprake is van comply, er explain is. Elders in het jaarverslag moet dan niet een geheel ander verhaal staan. Dus is er ook een toets op de consistentie, maar de uiteindelijk afweging om als het ware in explain te gaan in plaats van in comply, is aan de aandeelhoudersvergadering. Het enige waar de AFM voor zorg moet dragen, is dat de aandeelhoudersvergadering consistente en volledige informatie krijgt over de explain. Dat lijkt ons voldoende om de AFM niet als big brother te laten optreden, dus niet als een instelling die ook wel eens zal beoordelen of de verklaring voldoende is. Tegelijk wordt door haar toezicht voldoende garantie geboden voor de kwaliteit van het jaarverslag op de punten volledigheid en consistentie.’
‘Dat toezicht beperkt zich inderdaad tot de vraag of is voldaan aan artikel 2:391, vijfde lid. Kortom, de AFM beperkt zich tot de vraag of de bepalingen in het verslag staan, maar ziet niet toe op de substantie van de verslaglegging, net zo min als de AFM naast de jaarrekening controleert of men wel efficiënt met zijn middelen omgaat.’
11.26
De OK heeft in de tweede plaats miskend dat uit de door haar bedoelde informatie in het Financieel Verslag 2006 over de tegenstrijdig-belangtransacties onder noot 31, ‘Related parties’ en over de financiële belangen van commissarissen en bestuurders op de pagina's 14 tot en met 17, niet volgt dat voldaan is aan de ratio van de Corporate Governance Code. Best practice-bepaling II.3.4 bepaalt immers niet alleen dat alle transacties waarbij tegenstrijdige belangen van bestuurders spelen onder in de branche gebruikelijke condities worden overeengekomen en worden gepubliceerd in het jaarverslag, met vermelding van het tegenstrijdig belang, maar ook dat
- (i)
besluiten tot het aangaan van transacties waarbij tegenstrijdige belangen spelen die van materiële betekenis zijn voor de vennootschap en/of voor de betreffende bestuurders goedkeuring behoeven van de raad van commissarissen; en
- (ii)
in het jaarverslag moet worden verklaard dat de best practice bepalingen II.3.2 tot en met II.3.4 zijn nageleefd.
11.27
Best practice-bepaling III.6.3 bevat een vergelijkbare bepaling voor transacties waarbij tegenstrijdige belangen van commissarissen spelen. Besluiten tot het aangaan van dergelijke transacties behoeven goedkeuring van de raad van commissarissen en ‘in het jaarverslag moet worden verklaard dat best practice bepalingen III.6.1 tot en met III.6.3 zijn nageleefd’.
11.28
Genoemde best practice bepalingen II.3.2 tot en met II.3.4 (met betrekking tot bestuurders) en III.6.1 tot en met III.6.3 (met betrekking tot commissarissen) bevatten belangrijke procedurele regels om belangenverstrengeling te voorkomen. Kortheidshalve worden die bepalingen hier niet aangehaald, maar wordt hier volstaan met een verwijzing naar de Corporate Governance Code. Het vermijden van elke vorm en schijn van belangenverstrengeling tussen vennootschap en bestuurders/commissarissen is de ratio van alle hiervoor genoemde best practice bepalingen (vgl. de principes II.3 en III.6).
11.29
Uit de door de OK bedoelde informatie in het Financieel Verslag 2006 over de tegenstrijdig-belangtransacties onder noot 31, ‘Related parties’ en over de financiële belangen van commissarissen en bestuurders op de pagina's 14 tot en met 17, volgt op geen enkele wijze dat genoemde best practice bepalingen II.3.2 tot en met II.3.4 (met betrekking tot bestuurders) en III.6.1 tot en met III.6.3 (met betrekking tot commissarissen) zijn nageleefd. Daaruit volgt bovendien ook niet of de besluiten tot het aangaan van de genoemde transacties de goedkeuring hebben gekregen van de raad van commissarissen. Derhalve kan daaruit ook niet worden opgemaakt dat (de vennootschap verklaart dat) elke vorm en schijn van belangenverstrengeling tussen vennootschap en bestuurders/commissarissen is vermeden. Mitsdien valt ook niet in te zien dat met de vermelding in het Financieel Verslag 2006 van de door de OK bedoelde informatie zou zijn voldaan aan de ratio van de Corporate Governance Code. De OK heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de inhoud en ratio van de Corporate Governance Code dan wel haar oordeel op dit punt onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
11.30
De OK heeft in de derde plaats miskend dat, indien het jaarverslag niet voldoet aan de bij of krachtens Titel 9 Boek 2 BW gestelde voorschriften, in het bijzonder art. 2:391 lid 5 BW jo. art. 3 Vaststellingsbesluit, de OK een bevel moet geven aan de effectenuitgevende instelling omtrent de wijze waarop deze het jaarverslag op dit punt moet inrichten, althans in dat geval een bevel moet geven aan de effectenuitgevende instelling omtrent de wijze waarop deze een of meer toekomstige jaarverslagen op dit punt moet inrichten, althans in dat geval niet ieder bevel achterwege mag laten. Het (enkele) feit dat voldaan is aan de ratio van de Corporate Governance Code, maakt dat niet anders. In ieder geval had de OK beter moeten motiveren waarom het (enkele) feit dat voldaan zou zijn aan de ratio van de Corporate Governance Code (in combinatie met de hierna te noemen toezegging), mee zou brengen dat er geen reden bestaat Spyker te gelasten het Financieel verslag 2006 op dit punt aan te passen. Bovendien had de OK moeten motiveren waarom er ook geen reden bestaat een bevel te geven aan Spyker haar toekomstige jaarverslagen in te richten conform art. 2:391 lid 5 BW jo. art. 3 Vaststellingsbesluit (zoals ook verzocht door de AFM).140.
11.31
De OK heeft daarbij tevens miskend dat, indien het jaarverslag niet voldoet aan de bij of krachtens Titel 9 Boek 2 BW gestelde voorschriften, in het bijzonder art. 2:391 lid 5 BW jo. art. 3 Vaststellingsbesluit, een toezegging van de effectenuitgevende instelling om een en ander in het eerstvolgende jaarverslag duidelijker te zullen toelichten (zoals in casu door Spyker gedaan), niet relevant is voor, en dus niet kan meewegen bij, de beantwoording van de vraag of de OK een bevel moet geven omtrent de wijze waarop de effectenuitgevende instelling het jaarverslag en/of een of meer toekomstige jaarverslagen moet inrichten.
11.32
Verwezen zij tot slot naar de vergelijkbare klachten en de aanvulling en toelichting daarop in hoofdstuk 4.
12. Resterende cassatieklachten
Vernietiging vaststelling jaarrekening; vaststelling nieuw opgemaakte jaarrekening
12.1
In de laatste twee volzinnen van rov. 3.59 oordeelt de OK dat de onderhavige procedure krachtens artikel 2:447 lid 1 BW — slechts — betreft de eventuele herinrichting door Spyker van haar jaarrekening, haar jaarverslag of de daaraan toe te voegen overige gegevens en dat zulks inhoudt dat, voor zover het verzoek bezwaren inhoudt tegen de vaststelling dan wel de (wijze van) openbaarmaking van de jaarrekening (waarop de in 1.1 aanhef en onder 1), onder 3 ) en — deels — onder 4) vermelde onderdelen van het petitum zien), die bezwaren niet als zodanig in deze procedure aan de orde (kunnen) zijn en dus reeds daarom niet (kunnen) worden gehonoreerd. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, voorzover het ziet op de onder 1) en onder 3) vermelde onderdelen van het petitum. In de door de OK genoemde onderdelen 1) en 3) van het petitum heeft de AFM verzocht
- 1)
de vaststelling van de jaarrekening 2006 van Spyker als onderdeel van het financiële verslag 2006 te vernietigen en
- 3)
Spyker te bevelen de aldus nieuw opgemaakte jaarrekening 2006 vast te stellen.141.
De OK heeft miskend dat de bezwaren waarop de onder 1) en 3) vermelde onderdelen van het petitum zien, op grond van art. 2:451 lid 4 BW resp. 2:451 lid 2 BW wel degelijk in deze procedure aan de orde (kunnen) zijn en dus wel degelijk kunnen worden gehonoreerd. Indien de OK dit niet heeft miskend, is het oordeel van de OK onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Proceskostenveroordeling in relatie tot achterhouden informatie
12.2
In rov. 3.61 heeft de OK overwogen dat de AFM, als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal worden verwezen in de kosten van het geding. Vervolgens heeft de OK in het dictum (onder nr. 4) de AFM in de proceskosten veroordeeld.
12.3
De OK heeft bij deze beslissing omtrent de proceskosten miskend dat art. 289 Rv jo art. 237 lid 1 Rv (naar analogie) in de onderhavige zaak meebrengen dat (in ieder geval een deel van) de proceskosten als nodeloos veroorzaakt door Spyker voor haar rekening (moet/)moeten worden gelaten.
12.4
Art. 289 Rv bepaalt voor verzoekschriftprocedures dat de eindbeschikking tevens een veroordeling in de proceskosten kan inhouden. Ingeval het gaat om een verzoekschriftprocedure waarin een duidelijke tegenpartij valt aan te wijzen, is het redelijk dat de rechter een kostenveroordeling uitspreekt.142. Hiervan is in een jaarrekeningprocedure zonder meer sprake. Daartoe kan gewezen worden op het feit dat dit voorheen een dagvaardingprocedure was, maar met de invoering van de Wtfv een verzoekschriftprocedure is geworden, mede gelet op de snellere doorloop en de minder lijdelijke rol van de rechter. Art. 289 Rv geeft evenwel geen (nadere) maatstaven voor toekenning van de proceskosten. Aangenomen wordt dat aansluiting moet worden gezocht bij de maatstaven die gelden voor de proceskostenveroordeling in een dagvaardingsprocedure ex art. 237 lid 1 Rv.143. Volgens laatstgenoemde bepaling geldt dat de partij die in het ongelijk wordt gesteld in de proceskosten wordt veroordeeld. Voor zover hier relevant, is voorts bepaald dat de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening kan laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.
12.5
De OK heeft ten onrechte toepassing gegeven aan het criterium dat de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld wordt in de proceskosten. De OK heeft namelijk uit het oog verloren dat zij in de bestreden beschikking (in ieder geval) alle hoofdbezwaren van de AFM heeft verworpen (mede) op basis van stukken, argumenten en/of feiten die door Spyker niet eerder dan bij verweerschrift of zelfs pas bij pleidooi naar voren zijn gebracht.144. Dit is van belang omdat Spyker één en ander ook reeds in de zgn. preprocessuele fase aan de AFM had kunnen presenteren. Sterker nog, op grond van art. 2 lid 1 Wtfv rust op de effectenuitgevende instelling, i.e. Spyker, de verplichting om, indien de AFM hierom verzoekt, een nadere toelichting omtrent de toepassing van de verslaggevingvoorschriften te geven.145. Uit de parlementaire toelichting volgt dat het uitgangspunt van de preprocessuele fase is dat de AFM en de betrokken effectenuitgevende instelling in der minne tot een oplossing komen zodat een gang naar de OK zoveel mogelijk wordt voorkomen.146.
12.6
Wanneer nu de effectenuitgevende instelling, in weerwil van de op haar rustende verplichting, nalaat alle relevante stukken, argumenten en/of feiten te presenteren op het moment dat de AFM ex art. 2 lid 1 Wtfv om nadere toelichting verzoekt, kan de AFM — uiteraard — minder goed beoordelen of haar bedenkingen (twijfels) terecht zijn, terwijl zij die toelichting (in de preprocessuele fase) wel zou moeten hebben om te kunnen inschatten of het entameren van een jaarrekeningprocedure (vanuit handhavingsoogpunt) noodzakelijk c.q. wenselijk is.147. Indien bovendien zou gelden dat de AFM geconfronteerd kan worden met een proceskostenveroordeling (als de in het ongelijk gestelde partij) als zij als gevolg van het feit dat een effectenuitgevende instelling onvolledige informatie heeft verschaft in het kader van een verzoek om nadere toelichting ex art. 2 Wtfv, overgaat tot het instellen van een jaarrekeningprocedure, wordt als het ware een premie gezet op het niet of niet volledig nakomen van een verzoek ex art. 2 Wtfv en wordt daardoor adequaat toezicht door de AFM aanzienlijk bemoeilijkt. Zoals in dit verzoekschrift tot cassatie al uitvoerig aan de orde is geweest, blijkt uit de wetsgeschiedenis evenwel dat aan het toezicht door de AFM een grote betekenis wordt toegekend, nu daarmee (in meerdere opzichten) een publiek belang is gemoeid. Voor een inbreuk op dit toezicht moeten derhalve goede gronden bestaan.
12.7
In het licht van het (gewichtige) publieke belang dat het toezicht door de AFM beoogt te dienen en gezien het feit dat voorafgaand aan een door de AFM geëntameerde jaarrekeningprocedure al een preprocessuele fase heeft plaatsgevonden, waarin de effectenuitgevende instelling alle gelegenheid heeft gehad om stukken, argumenten en feiten te presenteren zodat een jaarrekeningprocedure kan worden voorkomen, heeft de OK ten onrechte geen toepassing gegeven aan het criterium van art. 237 lid 1 Rv dat de proceskosten voor rekening dienen te komen van de partij die deze kosten nodeloos heeft veroorzaakt.
12.8
Gelet op het voorgaande heeft de OK hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat ook in de jaarrekeningprocedure ex art. 4 Wtfv jo. artt. 2:447 lid 2 en 2:448 lid 2 BW geldt dat de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening kan laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte en dat daarvoor in het bijzonder aanleiding bestaat in het geval dat de effectenuitgevende instelling — kort gezegd — informatie heeft achtergehouden, hetzij haar oordeel over de proceskosten niet naar behoren gemotiveerd. Dat Spyker als een zodanige partij te gelden heeft, heeft de AFM bij pleidooi meermalen uitdrukkelijk onder de aandacht gebracht. In nr. 10 van haar pleitnota heeft de AFM in het algemeen voorop gesteld dat Spyker er kennelijk bewust voor heeft gekozen om een additionele informatie over de onderneming pas na aanvang van de procedure in te brengen die zij niet eerder aan de AFM heeft willen overleggen en dat Spyker de procedure dan in feite ook over zichzelf heeft afgeroepen. In nr. 16 van haar pleitnota heeft de AFM erop gewezen dat Spyker niet de moeite heeft genomen om in te gaan op vragen die de AFM bij brief van 22 augustus 2006 heeft gesteld. Vervolgens heeft de AFM per door haar aangevoerd bezwaar benadrukt dat Spyker ter weerlegging daarvan stukken in het geding heeft gebracht waarop zij zich voor aanvang van de procedure nooit heeft beroepen. Dat geld in ieder geval voor alle hoofdbezwaren. Zo heeft Spyker zich voor haar verweer tegen het bezwaar betreffende de belastinglatentie beroepen op de Excel sheets en op het Fortis rapport. In nr. 32 van haar pleitnota heeft de AFM erop gewezen dat Spyker die sheets niet eerder dan bij verweerschrift heeft overgelegd, dat Spyker aanvankelijk bij haar eerste beantwoording van door de AFM gestelde vragen geen enkele onderbouwing heeft aangevoerd en dat Spyker zich na vervolgvragen bij de tweede beantwoording slechts op een kort cijferstaatje heeft beroepen. In nr. 35 van haar pleitnota heeft de AFM erop gewezen dat Spyker het Fortis rapport niet eerder dan bij haar verweerschrift als bewijs aan haar heeft overgelegd. Voor haar verweer tegen de bezwaren betreffende de SA-overeenkomst en de sponsorverplichtingen heeft Spyker zich beroepen op het concept rapport van PwC, op het rapport van Duff&Phelps en op een memo van CEO [CEO] d.d. 22 maart 2007. In nr. 46 van haar pleitnota heeft de AFM benadrukt dat Spyker het concept rapport van PwC pas bij haar verweerschrift heeft overgelegd, dat Spyker het nooit eerder aan haar had gepresenteerd, dat Spyker er in haar schriftelijke nadere toelichting ook niet aan had gerefereerd, dat Spyker uiteindelijk bij haar verweerschrift slechts een concept van dat rapport heeft overgelegd en dat dit concept ook nog eens onvolledig was. In nr. 55 van haar pleitnota heeft de AFM onder de aandacht van de OK gebracht dat Spyker ook het memo van CEO [CEO] pas bij verweerschrift heeft overgelegd en tot slot heeft de AFM bij pleidooi (zie pleitnota, nr. 43 en proces-verbaal, p. 20) ook krachtig protest aangetekend tegen het feit dat Spyker het rapport van Duff&Phelps zelfs slechts één dag voor pleidooi in het geding heeft gebracht.
‘Voortbouw’ klacht
12.9
In de eerste twee volzinnen van rov. 3.59, in rov. 3.60 en in rov. 3.61 bouwt de OK voort op haar oordelen in rov. 3.10 tot en met rov. 3.59 van de bestreden beschikking, zodat de in de hoofdstukken 4 tot en met 11 opgenomen klachten ook de oordelen van de OK in de eerste twee volzinnen van rov. 3.59, in rov. 3.60 en in rov. 3.61 vitiëren.
13. Conclusie
De AFM richt zich tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de bestreden beschikking van 28 december 2007 te willen vernietigen met zodanige beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 28 maart 2008
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑03‑2008
Deze is gepubliceerd in JOR 2008/38 met noot van P.M. van der Zanden. Zie ook Bb 2008, 12 met commentaar van H.K.O. Reimers.
Het gaat in deze procedure met name om de geconsolideerde jaarrekening van Spyker, aangezien de door de AFM in feitelijke instantie aangevoerde bezwaren met name op die jaarrekening zien. Voor zover deze bezwaren tevens doorwerken in de verantwoording in en toelichting bij de enkelvoudige jaarrekening door toepassing van dezelfde waarderingsgrondslagen, gelden de bezwaren van de AFM ook voor de enkelvoudige jaarrekening. Zie verzoekschrift in feitelijke instantie, p. 4 bovenaan. Ook in deze cassatieprocedure staat de geconsolideerde jaarrekening centraal. Waar in dit verzoekschrift tot cassatie zonder nadere aanduiding het begrip jaarrekening wordtgebruikt, wordt derhalve gedoeld op de geconsolideerde jaarrekening. Voorzover die klachten doorwerken in het oordeel van de OK over de enkelvoudige jaarrekening, gelden zij ook daarvoor.
Verordening (EG) nr. 1606/2002, PB L 243/1 van 11 september 2002.
Nederland heeft de in de verordening opgenomen optie benut om de toepassing van IFRS bij de inrichting van de enkelvoudige jaarrekening toe te staan, alsook om de toepassing van IFRS door niet-beursgenoteerde ondernemingen toe te staan. Dit stelsel is neergelegd in artikel 2:362 lid 8 BW.
De standaarden die door de IASB werden aangenomen, werden voor 1 april 2001 gepubliceerd als ‘IAS’. De na 1 april 2001 aangenomen standaarden werden gepubliceerd als ‘IFRS’. Met de term IFRS wordt sedertdien conform artikel 2 van de IAS-verordening bedoeld: de International Accounting Standards (IAS), de International Financial Reporting Standards (IFRS) en de daarmee verband houdende interpretaties (SIC/IFRIC interpretations), wijzigingen van deze standaarden en interpretaties, toekomstige standaarden en daarmee verband houdende interpretaties die worden vastgesteld of goedgekeurd door de International Accounting Standards Board (IASB). In dit verzoekschrift tot cassatie worden de IAS en de IFRS conform de IAS-verordening gezamenlijk aangeduid als ‘de IFRS’, tenzij de context anders vereist.
COM (2000) 359 van 13 juni 2000.
Stb. 2005, 377.
Tevens is bij die gelegenheid de wet aangepast aan de wijzigingen in de Vierde en Zevende EEG-richtlijn als gevolg van de IAS 39-richtlijn (nr. 2001/65/EG van 27 september 2001, PbEG 2001 L 283/28) en de moderniseringsrichtlijn (nr. 2003/51/EG van 18 juni 2003, PbEG 2003 L 178/16).
TK 1999–2000, 25 732, nr. 15, p. 8.
TK 2001–2002, 28 386, nr. I, p. 9 in samenhang met het Consultatiedocument verslaggeving, FM 2001-00218-M, d.d. 9 februari 2001.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 3.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 7 (NV II), p. 5.
Hiermee wordt bedoeld materiële tekortkomingen in de zin van inrichtingsgebreken in tegenstelling tot formele tekortkomingen zoals het ontbreken van een of meer ondertekeningen van bestuurders of commissarissen en het niet tijdig openbaar maken van de jaarrekening; Zie TK 2005–2006, 30 336, nr. C (NV II), p. 1–2,
TK 2005–2006, 30 336, nr. 7 (NV II), p. 4.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 19.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 7 (NV II), p. 5.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 10.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 10. Voor zover het IFRS betreft ziet die beoordelingsruimte niet op de vraag of een IFRS-voorschrift al dan niet moet worden toegepast, maar uitsluitend op eventuele beoordelingsruimte die door de standaard zelf wordt geboden, met name als aan een presentatie in de jaarrekening een beoordeling van de omvang van een bepaald risico of een bepaalde verwachting dan wel de inschatting van de aard, realiteit of omvang van een onderliggende rechtsverhouding, rechtshandeling, schuld of vordering ten grondslag ligt. Zie A-G Timmerman in zijn conclusie sub 3.7, voor HR 10 februari 2006, NJ 2006, 241 (KPN/Sobt).
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 10.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 14.
Voor de EEG-richtlijnen blijkt dit ook nog eens uit de interpretatieve mededeling van de Europese Commissie over bepaalde artikelen van de Vierde en Zevende richtlijn van de Raad betreffende de jaarrekening (98/C 16/04). Zie in dit verband ook H. Beckman in MAB 1995, p. 800–808 en — in navolging — P.N. Ploeger, Algemene bepalingen toepasselijk op de IFRS jaarrekening, Ondernemingsrecht 2004-16, p. 618–621.
Zie H. Beckman 2006, SDU Commentaar Ondernemingsrecht, art. 2:362 BW, C.1.
Hoewel IFRS veel en gedetailleerde regels kent, in tegenstelling tot de Nederlandse jaarrekeningvoorschriften.
Dit volgt met zoveel woorden uit artikel 2:362 lid 9 BW.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 8 (NvW), p. 7.
Zie Rapport: Toezicht op de financiële verslaggeving 2006 van beursgenoteerde ondernemingen (Activity report) zoals gepubliceerd op 25 februari 2008 en geplaatst op de website van de AFM.
Dat percentage komt ongeveer overeen met het geldende tarief voor de vennootschapsbelasting.
Tot 1 januari 2007 was onbeperkte voorwaartse verliescompensatie mogelijk, maar sindsdien is dat beperkt tot een periode van negen (9)jaar.
Spyker heeft gedurende het eerste halfjaar 2007 een verlies geleden van EUR 30 miljoen en over het gehele jaar 2007 een verlies van EUR 72 miljoen.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 14.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 7 (NV II), p. 2.
Zie rov. 1 en rov. 2 van de bestreden beschikking.
Opgemerkt zij dat de OK hiermee lijkt te suggereren dat de enkelvoudige jaarrekening ook conform IFRS is opgesteld. Dat is onjuist Spyker heeft conform artikel 2:362 lid 8 BW slechts gebruik gemaakt van de waarderingsgrondslagen zoals toegepast in haar geconsolideerde jaarrekening. Voor het overige dienen de jaarrekeningvoorschriften van Titel 9 Boek 2 BW te worden toegepast op de enkelvoudige jaarrekening.
De bestreden beschikking bevat per abuis twee rechtsoverwegingen met het nummer 3.10.
Bij deze klachten wordt uitgegaan van een geconsolideerde jaarrekening waarop de IAS-verordening van toepassing is (zoals de geconsolideerde jaarrekening van Spyker). Zie ook noot 2.
Met een ‘tekortkoming’ wordt in dit verzoekschrift bedoeld het niet-voldoen aan een IFRS-voorschrift dat betrekking heeft op informatie die niet van gering belang (dus wél materieel) is in de zin van IAS 1.31.
Dat kan het geval zijn als aan een presentatie in de jaarrekening een beoordeling van de omvang van een bepaald risico of een bepaalde verwachting dan wel de inschatting van de aard, realiteit of omvang van een onderliggende rechtsverhouding, rechtshandeling, schuld of vordering (en grondslag ligt. Zie A-G Timmerman in zijn conclusie, sub 3.7, voor HR 10 februari 2006, NJ 2006, 241 (KPN/Sobi). De IFRS bieden overigens in het algemeen minder beoordelingsruimte dan de voorschriften van titel 9 van Boek 2 BW met het doel de onderlinge vergelijkbaarheid van jaarrekeningen te vergroten. Zie P.M. van der Zanden in zijn noot bij genoemd arrest in JOR 2006/94.
Het is aardig om het aantal keren te tellen dat het werkwoord ‘naleven’ in de memorie van toelichting bij de Wtfv wordt gebruikt.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 1–2.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 3.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 3.
TK 2005–2006, 30 336. nr. 4 (Nader Rapport), p. 4.
Om misverstanden te voorkomen zij opgemerkt dat de wetgever met het begrip ‘materiële tekortkoming’ doelt op een inhoudelijke tekortkoming. Het door de wetgever gebruikte begrip ‘materiele tekortkoming’ heeft niets te maken met de ernst van de tekortkoming of met het materialiteitsbegrip als bedoeld in IAS 1.35.Volgens de wetgever is sprake van een ‘materiële tekortkoming’ wanneer de financiële verslaggeving van een effectenuitgevende instelling op een of meer onderdelen niet voldoet aan de verslaggevingvoorschriften (titel 9 Boek 2 BW of de IFRS). De wetgever noemt als voorbeelden een niet correcte waardering van de pensioenreserves, het niet opnemen of onjuist waarderen van een financieel instrument of het ten onrechte niet betrekken in de geconsolideerde jaarrekening van een deelneming in een bepaalde joint venture. Materiële tekortkomingen kunnen volgens de wetgever worden onderscheiden van ‘formele tekortkomingen’ in de financiële verslaggeving. Voorbeelden van formele tekortkomingen zijn het ontbreken van een of meer ondertekeningen van bestuurders of commissarissen en het niet tijdig openbaar maken van de jaarrekening. Zie EK 2006–2007, 30 336, C (NV II), p. 1–2.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 4–5.
De Wtfv kent twee toezichttaken toe aan de AFM. De eerste taak (‘het eerste toezichtdomein’) is het toezicht op de naleving van de verplichting van de effectenuitgevende instellingen om de financiële verslaggeving algemeen verkrijgbaar te stellen en binnen een bepaalde termijn bij de AFM te deponeren. Die taak is in deze zaak niet aan de orde. Het gaat in deze zaak om ‘het tweede toezichtdomein’: het toezicht op de toepassing door de effectenuitgevende instellingen van de voor hen geldende verslaggevingvoorschriften.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 6.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 7.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 8.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 19.
Vgl. de toelichting bij art. 2:451 BW in de MvT, p. 37: ‘Dit artikel [art. 2.451 BW] is gebaseerd op artikel 1002 Rv en bepaalt dat de OK aanwijzingen geeft over de herinrichting van jaarrekening, jaarverslag en de overige gegevens indien deze naar het oordeel van de rechter niet in overeenstemming zijn met de wettelijke voorschriften.’
Zie P.N. Ploeger, Algemene bepalingen toepasselijk op de IFRS jaarrekening, Ondernemingsrecht 2004-16, nr. 240, p. 620, 621.
Zie reeds in feitelijke aanleg de pleitnota zijdens de AFM, sub 19 en 20.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 8 (NvW), p. 7.
Vgl. Asser Maeijer 2-III, nr. 446 en P. Sanders, W. Westbroek, BV en NV, Kluwer 2005, nr. 12.11.4.
Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), p. 236, 237. Korthals Altes en Groen noemen als voorbeeld de eerste leden van de huidige art. 7:681 en 7:682 BW die de rechter die tot de slotsom is gekomen dat de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is beëindigd, slechts de keus laten tussen schadeloosstelling of herstel van de arbeidsovereenkomst; de rechter heeft, ondanks het woordje ‘kan’ in beide bepalingen, niet de vrijheid om geen van beide te doen. Vgl. HR 4 juni 1976, NJ 1977, 98, inzake de vroegere art. 1639s en 1639t BW. Zie ook de verdere voorbeelden die Korthals Altes en Groen geven in nr. 104.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 33–34.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 37.
In dit verband zij er nog op gewezen dat ook art. 2:452 lid 1 BW, waarin is opgenomen dat de OK een bevel kan geven aan een effectenuitgevende instelling om een nadere toelichting te verschaffen, een ‘kan’-bepaling is. Niet voorstelbaar is echter dat de wetgever bedoeld zou hebben dat de OK een discretionaire bevoegheid zou hebben om, indien de effectenuitgevende instelling heeft geweigerd aan de AFM een nadere toelichting te geven op de voet van art. 2 lid 1 Wtfv, het bevel al dan niet toe te wijzen. Ook voor deze bepaling geldt dus dat het gebruik van het woord ‘kan’ niet betekent dat sprake is van een discretionaire bevoegdheid.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 23. Vgl. ook rov. 3.5 van de bestreden beschikking waarin dit in ander verband aan de orde komt.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 10 en 23. Vgl. ook rov. 3.4 en 3.5 van de bestreden beschikking waarin dit in ander verband aan de orde komt.
Vgl. ook MvT, p. 23: ‘Zo is de reactie van de effectenuitgevende instelling die inhoudt dat afgezien is van opname van een bepaalde post in de financiële verslaggeving omdat deze post niet materieel is, onvoldoende toelichting, indien objectieve feiten of omstandigheden ontbreken op basis waarvan beoordeeld kan worden of daadwerkelijk van materialiteit sprake is.’
Te weten: (ii) uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling, (vi) voorraadwaarde, (viii) restwaarde raceauto's en (xi) operationele leaseverplichtingen.
Vgl. de opmaat naar de behandeling van de overige bezwaren in rov. 3.41 en rov. 3.42 van de bestreden beschikking.
Vgl. hetgeen in de aanvulling en toelichting op de klachten in hoofdstuk 4 en in hoofdstuk 2 is uiteengezet over de doelstellingen van de IAS-verordening en de Wtfv.
Meer precies: als zij beoordeelt of de effectenuitgevende instelling het materialiteitsbegrip juist (dus in overeenstemming met de IFRS) heeft toegepast.
Zie voor een nadere uitwerking hiervan ook IAS 1.12.
Zie ook de identieke definitie in IAS 8.5.
Zie de definitie van ‘toelichting’ in IAS 1.11.
Zie IAS 1.12 en IAS 8.6.
Zie ook pleitnota zijdens de AFM, sub 59, waar de AFM opmerkt dat de AFM in het verzoekschrift per bezwaar heeft toegelicht en uiteengezet wat het ontbreken van de toelichting voor gevolgen heeft voor de besluitvorming van beleggers.
Zie ook pleitnota zijdens de AFM, sub 25.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 23.
Te weten: (ii) uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling, (vi) voorraadwaarde, (viii) restwaarde raceauto's en (xi) operationele leaseverplichtingen.
Zie pleitnota zijdens de AFM, sub 26 en de verzoeken om nadere toelichting van de AFM van 15 juni 2007 en 31 juli 2007 (producties 3 en 5 hij het verzoekschrift van de AFM in feitelijke instantie).
Zie pleitnota zijdens de AFM, sub 14.
Hetgeen de meest voor de hand liggende lezing van die overweging is. De OK doelt immers kennelijk op de in rov. 3.41- rov. 3.58 behandelde overige bezwaren, waarop de OK (mede) blijkens rov. 3.41 en 3.42 kennelijk het materialiteitsbegrip (‘materialiteitsbeginsel’) heeft toegepast conform het door Spyker in de jaarrekeningprocedure gevoerde verweer.
Zie TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 10.
Burgerlijke Rechtsvordering losbl., art 284 (Schaafsma-Beversluis), aant. 5.
De opvatting dat de algemene bepalingen van bewijsrecht niet (onverkort) van toepassing zijn op een jaarrekeningprocedure, gelet op de aard ervan, werd onder het oude recht ook reeds gehuldigd. Zie: Burgerlijke Rechtsvordering losbl., art. 999 (oud) (Schreurs), aant. 53.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 2.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 4 (Nader Rapport), p. 6.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 6.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 3.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 3.
Inmiddels is de situatie in die zin gewijzigd dat de financiële verslaggeving van een Europese onderneming, voor zover zij volledig in overeenstemming is met IFRS (dus zonder EU-afwijkingen) door de SEC wordt erkend; reconciliatie kan alsdan dus achterwege blijven.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 14; TK 2005–2006, 30 336, nr. 4 (Nader Rapport), p. 10.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 37.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 33.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 8 (NvW), p. 5.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 10.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 18–19.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 34.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 10.
TK 2005–2006, 30 336. nr. 3 (MvT), p. 16.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 10.
Vgl. ook onder het oude recht: Burgerlijke Rechtsvordering losbl., art. 999 (oud) (Schreurs), aant. 53.
Zowel de fax van de OK d.d. 8 oktober 2007 als de e-mail van (de raadsman van) de AFM d.d. 10 oktober 2007 behoren tot de processtukken.
Vgl. Burgerlijke Rechtsvordering Losbl., art. 999 (oud) (Schreurs), aant. 54.
Dat ook zonder dat het horen van de accountant die de jaarrekening heeft onderzocht als onderdeel van de mondelinge behandeling plaatsvindt, zijn onafhankelijkheid onder druk kan komen, wordt geïllustreerd door het beroep dat de accountant tijdens de mondelinge behandeling op zijn geheimhoudingsplicht heeft gedaan (pagina 17 van het proces verbaal van de zitting), terwijl voor zover dat beroep terecht door de accountant werd gedaan, Spyker geen aanleiding heeft gezien de accountant toe te staan de vraag in verband waarmee hij zich op zijn geheimhoudingsplicht beriep, te beantwoorden.
Zie M.W. Josephus Jitta, ‘Het voorontwerp voor de Wet toezicht financiële verslaggeving’. Ondernemingsrecht 2004, 021, nr. 4.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 2.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 37.
Zie M.W. Josephus Jitta, ‘Opnieuw het Voorstel voor de Wet toezicht financiële verslaggeving (Wtfv)’ in Ondernemingsrecht 2006–9, p. 354.
Zie P.M. van der Zanden, noot, nr. 3 bij de bestreden uitspraak in JOR 2008/38.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 8.
TK 2005–2006, 30106336, nr, 8 (NvW), p. 5, tweede bulletpoint, derde zin.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 8 (NvW), p. 5, tweede bulletpoint, laatste zin.
Zie Tekst & Commentaar Ondernemingsrecht en Effectenrecht (vierde druk, 2007), Josephus Jitta, art. 2:451, aant 5.
Vermeld zij overigens nog dat de door de Wtfv ingevoerde nieuwe procedure aan de AFM niet de mogelijkheid biedt om de accountant in de voorfase zelf te horen omtrent de bij haar gerezen twijfels als bedoeld in art. 2 lid 1 Wtfv.
Zie voor het oude recht bijvoorbeeld, HR 26 maart 1980, NJ 1980, 630 (Pakhoed/Sobi), rov. 6. Zie ook reeds HR 20 juni 1979, NJ 1979, 566 (KSH), rov. 6.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 4 (Nader rapport), p. 8: ‘Op grond van de voorgenomen wet dienen de vakbekwaamheid en onafhankelijkheid van de individuele accountant buiten twijfel te staan. Ook zal een accountantsorganisatie haar onafhankelijkheid aan moeten kunnen tonen en zal zij dienen te beschikken over een goed werkend systeem van kwaliteitsbewaking.’
Zie haar verzoekschrift onder C.1 en haar pleitnota onder nr. 27 e.v.,
Zie Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen, PbEG 2002, L 243/1 jo Verordening (EG) nr. 1725/2003 van de Commissie van 29 september 2003 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad, PbEG 2003, L 261 /1. Zie ook TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 3.
Zie HvJ 20 november 2003, zaak C-152/01, rov. 32; HvJ 6 oktober 2005, gevoegde zaken T-22/02 en T-23/02, rov. 42).
HvJ 20 november 2003, zaak C-152/01, rov. 33; HvJ 2 april 1998, zaak C-296/95, rov. 36; HvJ 6 oktober 2005, gevoegde zaken T- 22/02 en T-23/02, rov. 42,46–48.
Zie ook: P.M. van der Zanden, noot, nr. 5, bij de bestreden beschikking, JOR 2008/28.
Zie bijvoorbeeld HvJ 9 maart 2006, zaak C-174/05, rov. 20.
Zie hoofdstuk 2 van dit verzoekschrift onder het kopje ‘Totstandkoming Wtfv’.
Zie nrs. C. 1.1 tot en met C. 1.5 van het verzoekschrift van de AFM.
Zie p. 36, 39 en 49 van dit verslag. Het Financieel Verslag 2006 is door de AFM bij haar verzoekschrift als productie 2 overgelegd.
Zie hiertoe p. 12 e.v. van deze brief, die door de AFM als productie 6 bij haar verzoekschrift is overgelegd.
Het gaat hier om een zgn. emphasis of matters paragraaf. Zie hiertoe rov. 2.2 van de beschikking van de OK.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 10.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 10.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 7 (NV II), p. 4.
Zie ook TK 2005–2006, nr. 3 (MvT), p. 11. Overigens speelt de AFM (anders dan de accountant) ook nog een rol in internationaal verband in de CESR, een samenwerkingsverband van toezichthouders van de EU-lidstaten. CESR heeft een coördinerende rol bij het op één lijn brengen van het toezicht op de toepassing van de financiële verslaggevingvoorschriften in de EU: zie nader hierover: TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 5–6.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 13–14; alsmede TK 2005–2006, 30 336, nr. 7 (NV II), p. 4–5.
Aldus is gesteld door de AFM in haar pleitnota onder nr. 28 en door Spyker (niet bestreden doch) erkend in haar pleitnota onder nr. 4.9. Zie overigens ook reeds het verweerschrift van Spyker onder nr. 5.13.
Zie het verzoekschrift van de AFM onder nr. C.1.2 en C.1.3 en C.1.6.
Overigens wordt in de Engelse versie gesproken van deferred tax assets. Dit is in het Nederlands vertaald als een uitgestelde belastingvordering. Dit is in feite misleidend nu het hier niet gaat om een vordering in de zin van een vorderingsrecht, maar enkel om de verwachting dat toekomstige winsten gecompenseerd kunnen worden met niet-geeompenseerde fiscale verliezen of ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden. Zie ook hoofdstuk 2.
Voor de volledigheid: IAS 12.82 stelt hiertoe nog een aantal voorwaarden. Nu tussen partijen over de vervulling van deze voorwaarden overeenstemming bestaat, wordt hierop niet nader ingegaan.
Ten onrechte gaat de OK er hier vanuit dat een definitieve kostprijsallocatie kan resulteren in aanpassingen van het resultaat over 2006. De definitieve kostprijsaanpassing kan slechts resulteren in aanpassingen van het eigen vermogen over 2007.
Deze vermelding is verplicht op grond van IAS 1.108.
Verzoekschrift van de AFM in feitelijke instantie, sub C. 15, samengevat door de OK in rov. 3.58.
Vgl. verzoekschrift van de AFM in feitelijke instantie, sub C.15.3: ‘De Vennootschap dient op dit punt het financieel verslag 2006 te herzien en het bestuursverslag conform artikel 2:391 lid 5 BW op te stellen’
De Nederlandse corporate governance code zoals gepubliceerd in Staatscourant nr. 250 d.d. 27 december 2004.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 14–15.
Inmiddels vernummerd tot art. 2:391 lid 5 BW. In art. 2 Vaststellingsbesluit wordt overigens nog ten onrechte verwezen naar art. 2:391 lid 4 BW.
Handelingen II, 2005–2006, nr, 93, p. 5723 en Handelingen II, 2005–2006, nr. 93, p. 5724.
Zie petitum sub V van het verzoekschrift van de AFM in feitelijke instantie.
Zie het petitum van het verzoekschrift van de AFM in feitelijke instantie en zie rov. 1.1 van de bestreden beschikking.
Zie: Burgerlijke Rechtsvordering losbl., art. 289 (Schaafsma-Beversluis), aant. 2.
Zie: Burgerlijke Rechtsvordering losbl., art. 289 (Schaafsma-Beversluis), aant. 2.
Zie voor een toelichting hieronder, in 12.8.
Dat het gaat om een verplichting om nadere toelichting te geven aan de AFM volgt uit de tweede volzin van art. 2 lid 1 Wtfv, aldus TK 2005–2006, 30 336, nr. 3 (MvT), p. 20.
TK 2005–2006, 30 336, nr. 4 (Nader Rapport), p. 16.
Weliswaar kan de AFM op grond van art. 4 lid 1 Wtfv een verzoekschrift indienen bij de OK een nadere toelichting te verkrijgen als de effectenuitgevende instelling onvoldoende gevolg geeft aan haar verzoek ex art. 2 lid 1 Wtfv, maar als de AFM niet op de hoogte is, noch behoeft te zijn, van nadere stukken, argumenten en/of feiten, zal zij een dergelijk verzoekschrift niet indienen.