In de hierna opgenomen bewijsmiddelen ten aanzien van de bewijsmotivering wordt, tenzij anders vermeld, verwezen naar PV1, te weten het einddossier “ [TGO] ” van de politie Zeeland-West-Brabant, Team Grootschalige Opsporing, dossiernummer 2013069809, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 23 september 2014 door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie, met bijlagen, bestaande uit in wettige vorm opgemaakte processen-verbaal en andere geschriften, doorgenummerde dossierpagina’s 1-1011 of naar PV2, te weten het proces-verbaal Forensisch Onderzoek “ [TGO] ” van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek van politie Zeeland-West-Brabant, dossiernummer BVH 2013069809, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 13 december 2013 door [verbalisant 2] , inspecteur van politie, en [verbalisant 3] , hoofdagent van politie, beiden werkzaam bij het Team Forensische Opsporing, met bijlagen, bestaande uit in wettige vorm opgemaakte processen-verbaal en andere geschriften, doorgenummerde dossierpagina’s 1-267.
Hof 's-Hertogenbosch, 25-04-2019, nr. 20-002413-15
ECLI:NL:GHSHE:2019:1603, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
25-04-2019
- Zaaknummer
20-002413-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:1603, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑04‑2019; (Raadkamer, Beschikking)
ECLI:NL:GHSHE:2016:5615, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑12‑2016; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:5616
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:778, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2019/164
PS-Updates.nl 2017-0015
Uitspraak 25‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Verzoekschrift schorsing voorlopige hechtenis hangende beroep in cassatie. Verdachte is in 2018 op grond van een zogenaamde artikelplaatsing overgeplaatst van de penitentiaire inrichting naar een zorginstelling. Naar aanleiding van de rapporten in de kwestie rondom Michael P. is verdachte in maart 2019 door de directeur van de penitentiaire inrichting teruggeplaatst naar de penitentiaire inrichting. Namens verdachte is bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming verzocht om te tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van de penitentiaire inrichting te schorsen. De voorzitter van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming heeft dienovereenkomstig besloten. De directeur van de penitentiaire inrichting heeft geen gehoor gegeven aan de beslissing van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming. Het hof heeft de voorlopige hechtenis van de man geschorst. Verdachte zal worden teruggeplaatst naar de zorginstelling.
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling strafrecht
Parketnummer Hof: 20-002413-15
Parketnummer 1e aanleg: 02-800721-14
Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft gezien het verzoekschrift d.d. 10 april 2019 ingediend namens:
naam | [achternaam] |
voornamen | [voornamen] |
geboren | [geboortedatum] te [geboorteplaats] |
wonende te | [adres] |
adres | [adres] |
thans verblijvende | in de [detentieplaats] |
strekkende tot schorsing van de voorlopige hechtenis;
Het hof heeft gehoord de advocaat-generaal en verdachte, bijgestaan door diens raadsman mr. R.T.A.G. Keller.
Uit de stukken blijkt dat verdachte op 21 december 2016 door dit hof is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, wegens kort gezegd het medeplegen van poging tot doodslag. Tegen dat arrest is namens verdachte op 2 januari 2017 beroep in cassatie aangetekend. Op 16 april 2019 heeft de procureur-generaal bij de Hoge Raad geconcludeerd in de zaak. Naar verwachting zal de Hoge Raad arrest wijzen [in het voorjaar] .
Voorts blijkt uit de stukken dat verdachte – hangende het beroep in cassatie en op basis van een daartoe strekkend selectieadvies van de [detentieplaats] van [datum] – ingevolge een beschikking van de selectiefunctionaris van [datum] met ingang van [mei] 2018 is overgeplaatst van de [detentieplaats] naar de zorginstelling voor volwassenen met een verstandelijke beperking [zorginstelling] , teneinde een detentievervangende behandeling te ondergaan bij genoemde zorginstelling. Het ressortsparket ’s-Hertogenbosch [eerder] negatief geadviseerd over deze zogenaamde artikelplaatsing. Vervolgens is verdachte op [maart] 2019 ingevolge een beslissing van de directeur van de penitentiaire inrichting teruggeplaatst naar de [detentieplaats] . Deze beslissing is schriftelijk aan verdachte medegedeeld door middel van een mededelingsbrief d.d. [april] 2019. [Later] heeft de directeur de beslissing van [april] 2019 ingetrokken en vervangen door een nieuwe beslissing. Feitelijk is de inhoud van de beslissing hetzelfde. De directeur heeft de beslissing echter voorzien van andere overwegingen. Deze overwegingen komen er, kort gezegd, op neer dat de directeur met de terugplaatsing van verdachte heeft geanticipeerd op de door de Minister voor Rechtsbescherming aangekondigde beleidswijzigingen die het gevolg zijn van de op 28 maart 2019 door de Inspectie Justitie en Veiligheid, Inspectie Gezondheidszorg en de Onderzoeksraad voor Veiligheid gepubliceerde rapporten in de kwestie rondom Michael P., in het bijzonder omdat in het geval van verdachte door het ressortsparket ’s-Hertogenbosch eerder negatief is geadviseerd over de zogenaamde artikelplaatsing.
Namens verdachte is ex artikel 69, tweede lid van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) een verzoekschrift ingediend bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming. Het verzoekschrift strekt tot schorsing met toepassing van artikel 66, eerste lid Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur hangende de uitspraak op het namens verdachte ingediende klaagschrift tegen de beslissing van de directeur van de [detentieplaats] . Bij beslissing van [april] 2019 heeft de voorzitter van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming het verzoek toegewezen en de tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur met onmiddellijke ingang geschorst tot het moment dat de beklagcommissie op het onderliggende beklag heeft beslist. De voorzitter heeft daartoe in de kern overwogen, zakelijk weergegeven, dat verzoeker (lees: verdachte) sinds [mei] 2018 een detentievervangende behandeling heeft ondergaan in voornoemde zorginstelling. Op het moment van verzoekers plaatsing aldaar was geen van de betrokken instanties van oordeel dat er een reëel recidivegevaar was. Niet is gebleken dat er ten dien aanzien een verkeerde inschatting is gemaakt noch dat er inmiddels sprake is van een verhoogd (recidive)risico ten aanzien van verzoeker. Daartegenover staat dat verzoeker al bijna een jaar in de zorginstelling heeft verbleven en dat is bevestigd dat het daar goed ging. Bovendien is verzoekers fictieve einddatum zeer nabij is. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter moet onder deze omstandigheden de beslissing tot terugplaatsing van verzoeker, waarin een op verzoeker afgestemde belangenafweging ontbreekt, als zodanig onredelijk en onbillijk worden aangemerkt dat er een spoedeisend belang is om tot schorsing van de tenuitvoerlegging van die beslissing over te gaan.
In raadkamer is gebleken dat de directeur thans nog steeds geen uitvoering heeft gegeven aan de beslissing van de voorzitter van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming.
Voorts blijkt uit de stukken dat de fictieve datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling van verdachte gelegen is op 12 april 2019.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek tot schorsing dient te worden afgewezen aangezien de directeur van de penitentiaire inrichting bevoegd is verdachte alsnog te doen overplaatsen naar de [zorginstelling] .
De raadsman heeft bepleit dat verdachte, wanneer hij geen beroep in cassatie had aangetekend, in aanmerking zou zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. De advocaat-generaal heeft dat niet weersproken. Indien de CVv.i. gevraagd zou worden te adviseren over voorwaardelijke invrijheidstelling, zou de CVv.i. adviseren verdachte in aanmerking te laten komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Desgevraagd heeft de raadsman, tijdens de behandeling in raadkamer, zijn verzoekschrift beperkt tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
Het hof overweegt als volgt.
De voorwaardelijke invrijheidstelling vervangt sinds 1 juli 2008 de vervroegde invrijheidstelling omdat de wetgever met het voorwaardelijk maken van een deel van de straf de maatschappij meer wilde beveiligen en de kans op recidive kleiner wilde maken doordat de veroordeelde op deze wijze langer onder toezicht van justitie staat.
Op grond van artikel 15, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht wordt een veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren voorwaardelijk in vrijheid gesteld als hij twee derde van zijn straf heeft ondergaan. Artikel 15a, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat een voorwaardelijke invrijheidstelling geschiedt onder van rechtswege geldende algemene voorwaarden en dat het Openbaar Ministerie de beslissing neemt omtrent het stellen van bijzondere voorwaarden als bedoeld in artikel 15a, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht (artikel 15a, leden 3 tot en met 5 van het Wetboek van Strafrecht). Uit artikel 15d, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 15d, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht volgt dat een voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden uitgesteld of achterwege kan blijven, bijvoorbeeld indien is gebleken dat de veroordeelde zich ernstig heeft misdragen (artikel 15d, eerste lid onder b van het Wetboek van Strafrecht) of als het recidiverisico onvoldoende kan worden ingeperkt door het stellen van bijzondere voorwaarden, dan wel indien de veroordeelde zich niet bereid verklaart zich aan de gestelde voorwaarden te houden (artikel 15d, eerste lid onder d van het wetboek van Strafrecht). Het Openbaar Ministerie kan in een dergelijk geval vorderen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt uitgesteld of achterwege blijft. De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt dus niet standaard verleend, maar kan uitgesteld worden of achterwege blijven. De huidige regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft het karakter van de invrijheidstelling veranderd van een recht tot invrijheidstelling naar een invrijheidstelling waaraan voorwaarden kunnen worden verbonden, waaraan de verdachte zich dient te houden. Een voorwaardelijke invrijheidstelling kan ook ingetrokken worden als de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden. De regelgeving omtrent de voorwaardelijke invrijheidsstelling is voorts eerst van toepassing indien een veroordeling onherroepelijk is, nu artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht spreekt van “veroordeelde” (ECLI:NL:GHDHA:2017:4260).
In de onderhavige zaak is het hof niet gebleken dat verdachte niet in aanmerking zou zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling indien hij geen beroep in cassatie zou hebben aangetekend. Echter, indien verdachte in aanmerking zou zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling, dan zou die invrijheidstelling gepaard zijn gegaan met tenminste de algemene voorwaarden als genoemd in artikel 15a van het Wetboek van Strafrecht. Gebleken is dat het Openbaar Ministerie aan de invrijheidstelling nog bijzondere voorwaarden zou willen stellen, te weten reclasseringstoezicht en opname in de zorginstelling [zorginstelling] . Tijdens de behandeling in raadkamer is voorts gebleken dat verdachte nog steeds in de zorginstelling [zorginstelling] terecht kan. Verdachte heeft, desgevraagd, ingestemd met alle in het kader van een schorsing van de voorlopige hechtenis door het hof te stellen voorwaarden, waaronder opname in de zorginstelling [zorginstelling] en zich in dat kader zal houden aan de aanwijzingen van Reclassering Nederland, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Gelet op het vorenstaande zal het hof de voorlopige hechtenis schorsen met ingang van het moment dat verdachte door het openbaar ministerie overgedragen wordt aan hieronder te noemen zorginstelling, met dien verstande dat dit uiterlijk geschiedt binnen drie werkdagen na datum van deze beschikking onder de na te noemen voorwaarden.
BESCHIKKENDE
Wijst toe het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis;
Beveelt dat de voorlopige hechtenis van verdachte zal worden geschorst met ingang van het moment dat verdachte door het openbaar ministerie overgedragen wordt aan hieronder te noemen zorginstelling, met dien verstande dat dit uiterlijk geschiedt binnen drie werkdagen na datum van deze beschikking.
Stelt aan verdachte als voorwaarden der schorsing:
dat verdachte -indien de opheffing der schorsing mocht worden bevolen- zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis, niet zal onttrekken;
dat verdachte -ingeval hij wegens het feit waarvoor voorlopige hechtenis is bevolen- tot andere dan vervangende vrijheidsstraf mocht worden veroordeeld, zich aan de tenuitvoerlegging daarvan niet zal onttrekken;
dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
verdachte werkt mee aan het toezicht en de begeleiding door de Reclassering Nederland, zo lang als de reclassering dat nodig vindt. Hieronder valt ook het meewerken aan (huis)bezoeken. Verdachte houdt zich aan de door de reclassering te geven aanwijzingen;
verdachte zal verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang, te weten [zorginstelling] , althans een soortgelijke instelling. Verdachte houdt zich aan het (dag)programma dat de zorginstelling in overleg met de reclassering heeft opgesteld zolang de zorginstelling en de reclassering dat nodig vinden. Verdachte houdt zich aan de door de zorginstelling te geven aanwijzingen;
6. dat verdachte zich gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis zal onthouden van het plegen van strafbare feiten;
7. dat verdachte gehoor zal geven aan alle oproepingen van politie en justitie.
Het hof geeft voorts de opdracht dat:
- -
de reclassering zorg draagt voor de begeleiding van verdachte;
- -
dat het openbaar ministerie zorg draagt voor de overplaatsing naar voornoemde zorginstelling. Overplaatsing dient uiterlijk te geschieden op 30 april 2019.
Aldus gedaan op 25 april 2019
door mr. R.A.T.M. Dekkers, voorzitter, mr. J.P.F. Rijken en mr. G.P.M.F. Mols, in tegenwoordigheid van mr. R. van Maaren, griffier.
Fiat betekening en tenuitvoerlegging:
's-Hertogenbosch,
De advocaat-generaal,
Gezien d.d.
De directeur van de [detentieplaats]
Uitspraak 21‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Medeplegen poging tot doodslag.
Partij(en)
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002413-15
Uitspraak : 21 december 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 juli 2015 in de strafzaak met parketnummer
02-800721-14 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [in het jaar] 1979,
thans verblijvende in PI Zuid West - De Dordtse Poorten te Dordrecht.
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen impliciet subsidiair aan verdachte is ten laste gelegd (medeplegen van poging tot doodslag) en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van voorarrest. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het hof de vordering zal toewijzen tot een bedrag van € 69.116,00 met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft integrale vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit en het hof verzocht om de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren. Voorts heeft de verdediging om opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte verzocht, bij arrest te beslissen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 10 april 2013 te Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven te beroven, hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), met een vuurwapen een kogel in het lichaam van die [slachtoffer] heeft/ hebben geschoten en/of een of meer kogel(s) in de richting van die [slachtoffer] heeft/hebben geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Vrijspraak
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging, heeft het hof uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het (mede)plegen van een poging tot moord, nu niet kan worden vastgesteld dat sprake was van kalm beraad en rustig overleg alvorens er op het slachtoffer is geschoten. Het hof zal verdachte derhalve van het impliciet primair ten laste gelegde feit vrijspreken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij en zijn mededader op 10 april 2013 te Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen een kogel in het lichaam van die [slachtoffer] hebben geschoten en kogels in de richting van die [slachtoffer] hebben geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep integrale vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een poging tot doodslag, noch aan het medeplegen daarvan. Verdachte is niet degene geweest die op 10 april 2013 met een vuurwapen op slachtoffer [slachtoffer] heeft geschoten. Voorts heeft verdachte geen enkele uitvoeringshandeling verricht, daaraan geen wezenlijke bijdrage geleverd en evenmin was er sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en een ander of anderen. Met betrekking tot de aanwezigheid van één of meerdere vuurwapens in de loods op dat moment is door de verdediging aangevoerd dat verdachte daarvan niet op de hoogte was en dat hij de medeverdachte [medeverdachte] daarop op een eerder moment juist had aangesproken. Ten slotte is nog aangevoerd dat verdachte zich feitelijk heeft gedistantieerd van het incident, door tijdens het schieten weg te kruipen en naar buiten te lopen.
Het oordeel van het hof
Alvorens het hof de relevante feiten en omstandigheden vast zal stellen volgt eerst een beschouwing over de verklaringen die het hof wel en niet bruikbaar acht voor het bewijs.
Hoewel [verdachte] in eerste instantie wisselend heeft verklaard over de gebeurtenissen op en rondom 10 april 2013, heeft hij uiteindelijk na zijn verhoor door de rechter-commissaris op 13 augustus 2014, op 14 augustus 2014 een gedetailleerde, tevens voor hemzelf belastende, verklaring afgelegd en heeft hij die verklaring op latere momenten vrij consistent herhaald. Deze vanaf 14 augustus 2014 afgelegde verklaringen vinden voorts bevestiging in andere objectieve bewijsmiddelen, zoals de resultaten van het forensisch onderzoek en de gegevens uit het ARS-systeem, alsmede in de verklaringen van het slachtoffer [slachtoffer] en van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] .
Het hof heeft geen aanleiding om deze verklaringen in twijfel te trekken. Het hof acht deze verklaringen dan ook betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Met betrekking tot de verklaring van de getuige [getuige 3] overweegt het hof nog in het bijzonder dat de getuige deze verklaring kort na zowel de schietpartij als ook haar ontmoeting met [medeverdachte] bij de benzinepomp Texaco heeft afgelegd en dat op dat moment nog niet veel over de schietpartij met en door andere personen kan zijn gesproken. Het hof overweegt voorts dat haar verklaring authentiek overkomt en bevestiging vindt in de camerabeelden van de benzinepomp, waarop een woordenwisseling tussen [getuige 3] en [medeverdachte] is waar te nemen.
De door [medeverdachte] afgelegde verklaringen blijven daarentegen op belangrijke onderdelen inconsistent en volstrekt onaannemelijk, in het bijzonder zijn verklaring voor het DNA dat is aangetroffen op een drietal in de loods veiliggestelde patronen, welk DNA matcht met het DNA-profiel van [medeverdachte] . Hij is hierover op 19 november 2013 gehoord en heeft toen verklaard dat hij patronen in de loods heeft zien liggen toen hij daar heeft geslapen. Hoewel [medeverdachte] in eerste instantie nog heeft ontkend dat het DNA op de patronen van hem afkomstig kon zijn, heeft hij vervolgens verklaard dat hij patroonhouders in de slaapkamer heeft gezien, dat hij die houders in een tas heeft gegooid en dat er daardoor twee of drie kogels uitvielen. Hierbij zou zijn DNA op de patronen terechtgekomen kunnen zijn. Toen hem vervolgens door de politie werd gevraagd om hoeveel patronen het ging en in hoeveel houders hij die patronen had gedaan, heeft [medeverdachte] verklaard dat hij twee of drie patronen in één houder heeft gedaan. Wanneer [medeverdachte] vervolgens wordt voorgehouden dat het gaat om patronen van twee verschillende kalibers en dat die niet in één houder bij elkaar geplaatst kunnen worden, heeft hij verklaard dat het ook twee of drie houders geweest kunnen zijn.
Gelet hierop, kan het hof niet anders dan constateren dat [medeverdachte] zijn verklaring telkens aanpast aan hetgeen hem wordt voorgehouden. Dit maakt zijn verklaring naar het oordeel van het hof onbetrouwbaar.
Voorts overweegt het hof dat de verklaring van [medeverdachte] volstrekt ongeloofwaardig is, gelet op het volgende. Van [medeverdachte] is DNA aangetroffen op drie patronen van twee verschillende kalibers. Dat [medeverdachte] deze patronen in één patroonhouder heeft gestopt is niet mogelijk, aangezien patronen van verschillende kalibers niet in één houder passen. Daarbij merkt het hof op dat de patronen door de veer strak in de houder zaten, zodat er onmogelijk meerdere patronen uit de houder kunnen zijn gevallen. Voorts zaten de patronen waarop het DNA van [medeverdachte] is aangetroffen niet in de houder, maar lagen deze verspreid in de loods, namelijk op de loopvloer en in de slaapkamer. Dit sporenbeeld past bij de door [verdachte] afgelegde verklaring dat [medeverdachte] heeft geschoten staande op de loopvloer en vanuit de deuropening van de slaapkamer en hij, omdat het eerste vuurwapen haperde, met een tweede vuurwapen heeft geschoten.
Gelet op het hiervoor overwogene, acht het hof de latere verklaringen van [verdachte] betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs en neemt deze als uitgangspunt bij de beoordeling. Het hof acht geen redenen aanwezig om daarbij geen geloof te hechten aan de verklaring van [verdachte] over wie de schutter is geweest. Het hof schuift de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen als ongeloofwaardig ter zijde.
De reden waarom de verklaring van getuige [getuige 3] wordt gebruikt voor het bewijs heeft het hof hierboven reeds uiteengezet. De verklaringen van [getuige 4] , [slachtoffer] , [getuige 1] en [getuige 2] worden eveneens gesteund door andere bewijsmiddelen.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.1.
[medeverdachte] heeft in een loods aan de [adres] te Kaatsheuvel een hennepkwekerij geregeld.2.Hij heeft geld in de kwekerij geïnvesteerd3.en hij heeft de kwekerij opgebouwd.4.[medeverdachte] en zijn vrouw [getuige 5] hebben aan [getuige 4] , de vrouw van [verdachte] , gevraagd of zij tegen een vergoeding het huurcontract van de desbetreffende loods op haar naam wilde zetten. [getuige 4] is vervolgens samen met [getuige 5] naar de loods gegaan om deze te bezichtigen, is het huurcontract op haar naam aangegaan en heeft de sleutels aan [getuige 5] afgegeven. [getuige 4] ontving het geld voor de huur van de loods telkens van [getuige 5] , reed dan samen met [verdachte] naar een GWK om het geld te storten en gaf het bonnetje aan [getuige 5] af.5.
Op enig moment hebben [medeverdachte] en [getuige 5] aan [verdachte] en [getuige 4] verteld dat er was geprobeerd om in de loods in te breken en dat er daar gewaakt moest gaan worden om te voorkomen dat de bijna volgroeide hennepplantjes ‘geript’ zouden worden. [medeverdachte] heeft aan [verdachte] gevraagd of hij daar tegen betaling ook wilde gaan waken.6.
[verdachte] heeft vervolgens drie nachten – van 7 tot en met 10 april 2013 – in de loods gewaakt. Toen [verdachte] in de nacht van 8 op 9 april 2013 samen met [medeverdachte] aan het waken was, werd hij wakker van geritsel en heeft daarop [medeverdachte] , die een pistool bij zich had, wakker gemaakt. [medeverdachte] liep vervolgens met een pistool in zijn hand richting het wiethok. Omdat er die nacht – ondanks het waken – toch een aantal hennepplantjes bleken te zijn weggenomen, zijn er balken en steunen voor de deuren geplaatst, zodat deze niet meer open konden.7.
In de nacht van 9 op 10 april 2013 heeft [verdachte] wederom met [medeverdachte] in de loods gewaakt. [verdachte] hoorde in de nacht geluiden bij een houten luchtkoker en heeft daarop [medeverdachte] wakker gemaakt. [medeverdachte] sprong op met een pistool in zijn handen en riep “rot op”. Toen het geluid aanhield, heeft [medeverdachte] een paar keer op de houten luchtkoker geschoten.8.In die luchtkoker bleek [slachtoffer] zich te bevinden. Hij was die nacht, samen met anderen (naar later bleek: [getuige 1] en [getuige 2] ) het dak van de loods opgegaan, omdat hij zijn deel van de in de loods aanwezige hennepplanten wilde ophalen. [slachtoffer] is vanaf het dak van de loods via de luchtkoker naar binnen geklommen. Op het moment dat hij zich in de luchtkoker bevond, hoorde hij een aantal schoten.9.Het wapen van [medeverdachte] haperde echter, waarop [medeverdachte] de slaapkamer is ingelopen, daar een sms-bericht heeft verstuurd naar [getuige 6] en een ander vuurwapen heeft gepakt. Met dat tweede vuurwapen heeft hij nog een paar keer op de luchtkoker geschoten.10.[slachtoffer] is door één van de kogels in zijn lichaam geraakt en hierdoor verlamd geraakt. [getuige 1] en [getuige 2] hebben nog geprobeerd om [slachtoffer] omhoog te trekken door de luchtkoker, maar omdat [slachtoffer] zich niet meer kon bewegen is hen dat niet gelukt.11.
[getuige 1] heeft na het schieten een kale man met een dik postuur buiten de loods heen en weer zien lopen.12.Dit bleek [verdachte] te zijn geweest. [verdachte] heeft hierover zelf verklaard dat hij na het schieten zijn auto, een Ford Ka, uit de loods heeft gereden en dat hij buiten nog enige tijd heen en weer heeft gelopen, wachtende op [medeverdachte] . Vervolgens zijn zij in de Ford Ka gestapt en zijn zij bij een rotonde de BMW van [getuige 6] tegengekomen. [medeverdachte] is daarop bij [getuige 6] in de auto gestapt. [verdachte] is doorgereden naar de woning van [medeverdachte] en [getuige 5] is Tilburg. Hij heeft [getuige 5] vervolgens ingelicht over de schietpartij.13.
Deze bewegingen van de auto’s volgen ook uit de van het ARS-systeem afkomstige informatie. Immers, daaruit blijkt dat op de Midden-Brabantweg N261 richting Waalwijk (bij Kaatsheuvel, ter hoogte van de Efteling) op 10 april 2013 om 01:25:30 uur een BMW Cabrio op naam van [getuige 6] is geregistreerd. Om 01:34:02 uur is deze BMW geregistreerd direct na de afslag Bevrijdingsweg te Kaatsheuvel (detectiepunt 261SPRA-B) op de Midden-Brabantweg N261 richting Tilburg en om 01:34:03 is de Ford Ka van [verdachte] bij datzelfde detectiepunt geregistreerd.14.
[getuige 1] en [getuige 2] zijn, zonder [slachtoffer] , van de loods weggereden. Onderweg heeft [getuige 2] de politie gebeld met de melding dat er in een wiethok geschoten was en dat daarbij iemand was geraakt.15.De politie kreeg deze melding op 10 april 2013 omstreeks 01.24 uur. Ter plekke trof de politie een in werking zijnde hennepkwekerij aan met daarin 697 planten.16.De politie vond [slachtoffer] liggend op de grond tussen de planten ter hoogte van het gat van de luchtkoker. [slachtoffer] heeft tegenover de politie verklaard dat hij in zijn rug was geschoten, dat hij alleen zijn hoofd nog kon bewegen en geen gevoel meer in zijn lichaam had. Hij heeft verder verklaard dat hij in de kwekerij werd geconfronteerd met twee personen, komende vanaf het kantoorgedeelte, die hem hadden neergeschoten.17.
Het Team Forensische Opsporing (hierna: TFO) heeft vervolgens een onderzoek ingesteld. Volgens TFO is de kogelpunt die uit het lichaam van [slachtoffer] is gehaald, zeer waarschijnlijk van het kaliber 7,65/.32.18.In de houten luchtkoker zijn aan de buitenkant en op corresponderende plekken aan de binnenkant drie beschadigingen waargenomen, die veroorzaakt kunnen zijn door projectielen.19.Direct onder de luchtkoker werd op de vloer een vervormd loden projectiel – zeer waarschijnlijk van het kaliber .22 – aangetroffen. In de gang tussen het kantoor en de kwekerij, ter hoogte van de slaapkamerdeur, werd een huls van het kaliber .32 aangetroffen.20.Het Nederlands Forensisch Instituut heeft geconcludeerd dat er vermoedelijk is geschoten met een semiautomatisch werkend pistool van het kaliber 7,65mm Browning en met een semiautomatisch pistool of kogelgeweer van het kaliber .22.21.
Niet kan worden uitgesloten dat, in een lijn lopende vanaf de omgeving van de deur van de slaapkamer in de richting van de luchtkoker, minimaal drie keer is geschoten met twee verschillende kalibers, waarbij .22 en 7,65/.32 het meest waarschijnlijk wordt geacht.22.
Dat er met twee verschillende wapens is geschoten omdat het eerste wapen haperde, volgt ook uit het munitiesporenbeeld. Immers, in het kantoor van de loods is een niet afgeschoten .22 patroon aangetroffen met een deuk in de zijkant van de huls (AAFW1462NL).23.Het hof acht het aannemelijk dat deze deuk is veroorzaakt door een aanvoerstoring in het wapen. Voorts zijn op de loopvloer en in de slaapkamer twee niet afgeschoten .22 patronen (AAGA2250NL en AAGA2254NL) aangetroffen.24.Het hof acht het aannemelijk dat deze patronen het wapen hebben verlaten bij het herladen. Op het .22 patroon AAGA2250NL is DNA van [medeverdachte] aangetroffen.25.
Voorts zijn in de slaapkamer van de loods op de vloer, op ongeveer 8,5 centimeter van de deur, een patroon van het kaliber 7,65 (AAGA2251NL) en op de stoel voor de televisie een patroon van het kaliber .22 (AAGA2292NL) aangetroffen.26.Deze patronen zijn eveneens onderzocht en op beide patronen is DNA aangetroffen dat matcht met het DNA-profiel van [medeverdachte] .27.
In de loods zijn ook nog andere aan [medeverdachte] te linken sporen aangetroffen, te weten aan hem gerichte correspondentie,28.schoensporen,29.dactyloscopische sporen op de slaapkamerdeur en op een blikje cola in de slaapkamer30.alsmede DNA-sporen op een fles ice-tea en op een bekertje uit het vuilnis.31.Op twee achtergelaten peuken is DNA van [verdachte] aangetroffen.32.
In de vroege avond van 10 april 2013, omstreeks 18.00 à 18.30 uur, is [medeverdachte] samen met [getuige 5] en een derde persoon naar de Texaco benzinepomp in de Oerlesestraat te Tilburg gereden. De schoonmoeder van [slachtoffer] , mevrouw [getuige 3] , was daar ook aanwezig en heeft een woordenwisseling met [medeverdachte] gehad. Hij heeft toen onder andere tegen haar geroepen: “ik schiet ook jouw kankerkop vol, net als die van je schoonzoon”. Voorts heeft [medeverdachte] geschreeuwd dat hij ‘ [slachtoffer] de volgende keer weer zou schieten, hij heeft met z’n poten van mijn spullen af te blijven’.33.
Op grond van het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, stelt het hof vast dat [slachtoffer] op 10 april 2013 heeft geprobeerd om de loods aan de [adres] te Kaatsheuvel via het dak binnen te komen. [medeverdachte] heeft met meerdere vuurwapens gericht op de luchtkoker geschoten, wetende dat zich in die luchtkoker een persoon bevond. Eén van de kogels is daarbij in het lichaam van [slachtoffer] terechtgekomen. [slachtoffer] heeft de schietpartij overleefd, maar is daardoor wel verlamd geraakt. Door gericht met een vuurwapen te schieten op een luchtkoker waarachter een persoon zich bevindt is naar het oordeel van het hof de kans aanmerkelijk dat deze persoon hierdoor dodelijk wordt getroffen welke aanmerkelijke kans door [medeverdachte] bewust is aanvaard. Het hof is van oordeel dat dit handelen van [medeverdachte] een poging tot doodslag oplevert.
De vraag waarvoor het hof zich vervolgens ziet gesteld is wat de rol van [verdachte] bij deze poging tot doodslag is geweest. Hiertoe overweegt het hof het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] en zijn vrouw [getuige 4] van meet af aan bij de hennepkwekerij in de loods aan de [adres] te Kaatsheuvel waren betrokken. De loods waarin de hennepkwekerij zich bevond stond immers op naam van [getuige 4] en zij zou per oogst een aanzienlijk geldbedrag ontvangen. Niet alleen [medeverdachte] , maar ook [verdachte] had er daarom belang bij dat de hennepplantjes niet uit de loods gestolen zouden worden, te meer nu [verdachte] en [getuige 4] in financiële problemen verkeerden. Ter voorkoming van een dergelijke diefstal werd besloten dat [medeverdachte] en [verdachte] samen in de loods zouden gaan waken.
Tijdens één van de nachten waarin [medeverdachte] en [verdachte] samen de loods bewaakten, te weten in de nacht van 8 op 9 april 2013, is daadwerkelijk in de loods ingebroken en is een aantal plantjes weggenomen. [verdachte] heeft die nacht waargenomen dat [medeverdachte] over een vuurwapen beschikte en dat hij er niet voor schroomde om dit wapen te trekken op het moment dat er geluid (van vermoedelijk inbrekers) was te horen. [verdachte] was voorts op de hoogte van de omstandigheid dat er na deze inbraak, op 10 april 2013, balken en steunen voor de deuren van de loods zijn geplaatst, om het gebouw zo minder kwetsbaar te maken. [slachtoffer] kon de hennepkwekerij daardoor alleen nog via de luchtkoker bereiken.
Dit wetende, is [verdachte] in de nacht van 9 op 10 april 2013 wederom samen met [medeverdachte] in de loods gaan waken. Toen [verdachte] geluid uit de luchtkoker hoorde komen, heeft hij [medeverdachte] erbij geroepen. Terwijl [medeverdachte] vlak bij [verdachte] stond, heeft [medeverdachte] met een vuurwapen gericht op de luchtkoker geschoten. Het hof volgt de verdediging niet in haar stelling dat [verdachte] erop mocht en kon vertrouwen dat [medeverdachte] die nacht geen vuurwapen naar de loods zou meebrengen, dan wel dat hij daarvan geen gebruik zou maken als zich wederom een inbreker zou aandienen, enkel en alleen omdat [verdachte] hem daarop zou hebben aangesproken. Integendeel, het is algemeen bekend dat de handel in drugs vaak gepaard gaat met het gebruik van vuurwapens. Dat geldt zeker ook in het geval van hennepkwekerijen van een omvang als de onderhavige, omdat daarbij grote financiële belangen zijn gemoeid en het risico op het leeghalen daarvan door concurrenten (het zogenaamde rippen) groot is, vooral op het moment dat de hennep oogstrijp wordt. Bewaking middels een vuurwapen lag daarom juist voor de hand. Het maken van lawaai is in de gegeven omstandigheden geen reëel alternatief. In de nacht van 8 op 9 april 2013 waren er al hennepplanten weggenomen en [medeverdachte] had toen ook een vuurwapen getrokken. Zonder nader onderzoek mocht [verdachte] er niet op vertrouwen dat het wapen niet opnieuw aanwezig zou zijn en zou worden gebruikt.
Het hof is derhalve van oordeel dat [verdachte] bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [medeverdachte] , ter voorkoming van diefstal van de bijna oogstrijpe hennep, in de nacht van 9 op 10 april 2013 wederom de beschikking zou hebben over een vuurwapen en dat hij daarvan ook gebruik zou maken waarbij personen (dieven) door kogels geraakt zouden kunnen worden.
Op grond van hetgeen hierboven is overwogen is het hof van oordeel dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte] en [verdachte] en dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat zij zich tezamen hebben schuldig gemaakt aan het medeplegen van poging tot doodslag. Dat [verdachte] geen uitvoeringshandelingen heeft verricht met betrekking tot het schieten zelf en dat hij zich op enig moment toen de schietpartij gaande was zou hebben gedistantieerd, zoals door de verdediging is aangevoerd, doet hieraan naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden niet af.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging derhalve in al zijn onderdelen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het impliciet subsidiair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van poging tot doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals één en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft zich, samen met een ander, schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, waarbij meermalen met een vuurwapen op een luchtkoker is geschoten en het in die luchtkoker bevindende slachtoffer door één van de kogels in zijn nek is geraakt. Het slachtoffer heeft daardoor een dwarslaesie opgelopen en zal nooit meer zelfstandig kunnen lopen. De gevolgen voor het slachtoffer zijn derhalve immens en het hof rekent verdachte dit zwaar aan.
Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van lange duur met zich brengt. Het hof heeft daarbij tevens acht geslagen op:
de omstandigheid dat verdachte geen leidende rol heeft gehad in en rond het bewezen verklaarde feit;
de omstandigheid dat verdachte, blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 oktober 2016, niet eerder ter zake van soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld;
de omstandigheid dat uit voornoemd Uittreksel volgt dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Alles overwegende, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren passend en geboden.
Voorlopige hechtenis
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte. Het hof wijst dit verzoek af, aangezien de situatie van artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering zich – gelet op de duur van de door het hof op te leggen gevangenisstraf – niet voordoet en ook overigens de verdenking, bezwaren en gronden die tot het laatstelijk verleend bevel tot gevangenhouding hebben geleid, ook thans nog onverkort aanwezig zijn.
Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een totaalbedrag van € 121.300,00 bestaande uit:
1. dagvergoeding ziekenhuis van 10 april 2013 tot 27 mei 2013 (47 dagen x € 28,00 =
€ 1.316,00);
2. dagvergoeding revalidatie van 27 mei 2013 tot 13 december 2013 (200 dagen x € 14,00 = € 2.800,00);
3. zelfwerkzaamheid 2013-2015 (€ 1.680,00);
4. huishoudelijke hulp (107 weken x € 324,00 x 50% = € 17.334,00);
5. materieel (meerdere posten, totaal € 23.170,00);
6. immaterieel (voorschot van € 75.000,00).
De benadeelde partij heeft voorts verzocht om vergoeding van de wettelijke rente, toepassing van de schadevergoedingsmaatregel en vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand volgens het liquidatietarief.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep (hoofdelijk) toegewezen tot een totaalbedrag van € 4.116,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. Ter zake van de kosten voor rechtsbijstand heeft de rechtbank een bedrag van € 400,00 toegewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, maar heeft daarbij verzocht om de onder punt 5 samengebrachte posten ‘materieel’ op één onderdeel te beperken en op één onderdeel te verhogen. In hoger beroep wordt niet langer verzocht om vergoeding van de kosten voor het dagelijks bezoek aan het ziekenhuis (à € 600,00), nu deze kosten reeds onder punt 1 ‘dagvergoeding ziekenhuis’ vallen. Ten aanzien van het onderdeel ‘eigen risico ziektekostenverzekering’, welke post in eerste aanleg alleen zag op een vergoeding voor het jaar 2013 (à € 350,00), wordt tevens verzocht om een vergoeding voor de jaren 2014 en 2015 (respectievelijk € 360,00 en € 375,00).
Het vorenstaande betekent dat in hoger beroep door de benadeelde partij een totaalbedrag van € 121.435,00 wordt gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel en met vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand volgens het liquidatietarief.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 69.116,00 voor toewijzing in aanmerking komt, bestaande uit
€ 4.116,00 aan materiele schade (ter zake van de punten 1 en 2) en € 65.000,00 aan immateriële schade, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij niet betwist in het geval van een bewezenverklaring.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een totaalbedrag van € 111.320,00. Dit bedrag bestaat uit € 36.320,00 aan materiële schade en € 75.000,00 aan immateriële schade.
Het hof overweegt hiertoe nog het volgende. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de onder de punten 1 en 2 genoemde posten (dagvergoedingen ziekenhuis en revalidatie) voor toewijzing in aanmerking komen, omdat deze forfaitaire bedragen, gebaseerd op de richtlijnen van de letselschade raad, voldoende aannemelijk zijn gemaakt. Gelet op voornoemde richtlijnen is het hof, anders dan de rechtbank, voorts van oordeel dat ook de onder punt 4 genoemde post (huishoudelijke hulp) voor toewijzing in aanmerking komt. Het hof is van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat de benadeelde partij gedurende 107 weken huishoudelijke hulp heeft gekregen. Voor een gezin met inwonende kinderen jonger dan 5 jaar, waarbij het gaat om een zware beperking van het vermogen tot het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden, wordt een bedrag van € 324,00 per week berekend. Nu de benadeelde partij heeft gesteld dat hij voordien de helft van het huishouden voor zijn rekening nam, komt vijftig procent van het normbedrag voor vergoeding in aanmerking.
Hoewel ook de onder punt 3 genoemde post (zelfwerkzaamheid 2013-2015) is gebaseerd op voornoemde richtlijnen van de letselschade raad, is het hof van oordeel dat dit onderdeel onvoldoende door de benadeelde partij is onderbouwd om voor toewijzing in aanmerking te kunnen komen. Door de benadeelde partij is slechts aangevoerd dat hij woonachtig is in een huurwoning met tuin, maar de mate van onderhoud daarvan is niet gespecificeerd. Het hof is derhalve van oordeel dat de benadeelde partij niet in dit onderdeel van de vordering kan worden ontvangen en deze slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Met betrekking tot de onder punt 5 genoemde materiële schadeposten is het hof van oordeel dat daarvan drie posten voor toewijzing in aanmerking komen, te weten de post ‘reiskosten voor het dagelijks bezoek aan Hoensbroek’ (200 dagen x 240 km x € 0.29 = € 13.920,00), de post ‘oppaskosten’ (200 x € 3,00 = € 600,00) en de post ‘eigen risico ziektekosten- verzekering voor het jaar 2013’ (à € 350,00). Het hof acht deze posten voldoende aannemelijk. Het hof is van oordeel dat de verzochte vergoeding voor het eigen risico voor de jaren 2014 en 2015 een verhoging van de oorspronkelijke vordering vormen, zodat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is. Ook ten aanzien van de overige posten onder punt 5 zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren, omdat deze posten onvoldoende onderbouwd zijn en het een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren om deze onderdelen nader te onderzoeken.
De benadeelde partij heeft – als voorschot op de vergoeding van immateriële schade – een bedrag van € 75.000,00 gevorderd. Het hof verstaat dit aldus, dat de benadeelde partij zich ten aanzien van de immateriële schade voor een eenvoudig vast te stellen deel van zijn vordering heeft gevoegd in dit strafproces, onder voorbehoud van het recht om het andere deel bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken. De verdediging heeft dit deel van de vordering, net als de materiële schade, niet betwist. Gelet op de aard en de ernst van de lichamelijke gevolgen die het bewezen verklaarde voor de benadeelde partij heeft (gehad) en rekening houdend met de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegekend, acht het hof een vergoeding van minimaal € 75.000,00 redelijk en billijk, waarbij het hof ook de eigen schuld van de benadeelde partij in aanmerking heeft genomen. De vordering tot immateriële schade kan derhalve tot dat bedrag geheel worden toegewezen.
Verdachte is tot vergoeding van voornoemde schade gehouden zodat de vordering tot een totaalbedrag van € 111.320,00 toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld. Het hof ziet daarbij aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte en zijn mededader zijn naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij voor het overige, zoals hiervoor reeds is besproken, niet in haar vordering kan worden ontvangen en dat de benadeelde partij dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Kosten rechtsbijstand
Anders dan de rechtbank, acht het hof het ten aanzien van de rechtsgang in eerste aanleg niet aangewezen om aansluiting te zoeken bij het “liquidatietarief kantonzaken”, aangezien de kantonrechter bevoegd is te oordelen over vorderingen tot ten hoogste € 25.000,00 en de vordering van de benadeelde partij op een aanzienlijk hoger bedrag ziet. Het hof zal de proceskosten in eerste aanleg derhalve berekenen op grond van het “liquidatietarief rechtbanken eerste aanleg”. In geval van een vordering tussen € 98.000,00 en € 195.000,00 (tarief V) wordt ieder punt gewaardeerd op € 1.421,00. De benadeelde partij komt in dit geval twee punten toe: één punt voor het door de advocaat indienen van de vordering en één punt voor de aanwezigheid van de advocaat ter terechtzitting in eerste aanleg. Het hof zal voor dit deel derhalve een bedrag van € 2.842,00 toewijzen.
Voor de rechtsgang in hoger beroep is het “liquidatietarief principaal appèl van rechtbank op hof” van toepassing. In tarief V wordt ieder punt gewaardeerd op een bedrag van
€ 2.632,00. De benadeelde partij komt één punt toe, namelijk voor de aanwezigheid van de advocaat ter terechtzitting in hoger beroep.
De rechtsbijstandskosten, die ten laste van verdachte zullen worden gebracht, worden daarom begroot op een totaalbedrag van € 5.474,00.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 45, 47, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het impliciet subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het impliciet subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 111.320,00 (honderdelfduizend driehonderdtwintig euro) bestaande uit € 36.320,00 (zesendertigduizend driehonderdtwintig euro) materiële schade en € 75.000,00 (vijfenzeventigduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de één aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormelde toegewezen bedragen aan materiële en immateriële schadevergoeding vermeerderd worden met de wettelijke rente vanaf 10 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 5.474,00 (vijfduizend vierhonderdvierenzeventig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het impliciet subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 111.320,00 (honderdelfduizend driehonderdtwintig euro) bestaande uit € 36.320,00 (zesendertigduizend driehonderdtwintig euro) materiële schade en € 75.000,00 (vijfenzeventigduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 (driehonderdvijfenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover de mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichtingen ter zake van de materiële en immateriële schade vermeerderd worden met de wettelijke rente vanaf 10 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededader van de verdachte voormeld bedrag heeft betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Aldus gewezen door
mr. Y.G.M. Baaijens-van Geloven, voorzitter,
mr. E.N. van der Spoel en mr. F.C.J.E. Meeuwis, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.S. Willems Ettori-Oort, griffier,
en op 21 december 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑12‑2016
Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] , dossierpagina 464 van PV1.
Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] , dossierpagina 480 van PV1.
Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] , dossierpagina’s 464 en 469 van PV1.
Het proces-verbaal van verhoor van [getuige 4] , dossierpagina’s 210 en 211 van PV1; het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] , dossierpagina 450 van PV1 en de op 7 december 2016 ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van verdachte [verdachte] .
Het proces-verbaal van verhoor van [verdachte] , dossierpagina’s 545 en 546 van PV1 en het proces-verbaal van verhoor van [getuige 4] , dossierpagina’s 219 en 220 van PV1.
Het proces-verbaal van verhoor van [verdachte] , dossierpagina’s 546 en 547 van PV1.
Het proces-verbaal van verhoor van [verdachte] , dossierpagina’s 548 en 555 van PV1 en het proces-verbaal van verhoor [verdachte] bij de rechter-commissaris op 26 februari 2015.
Het proces-verbaal van verhoor van [slachtoffer] , dossierpagina’s 101 en 106 van PV1.
Het proces-verbaal van verhoor van [verdachte] , dossierpagina’s 548 en 55 van PV1 en het proces-verbaal van verhoor van [verdachte] bij de rechter-commissaris op 26 februari 2015.
Het proces-verbaal van verhoor van [slachtoffer] , dossierpagina 106 van PV1; het proces-verbaal van verhoor van [getuige 1] , dossierpagina’s 140 en 141 van PV1 en het proces-verbaal van verhoor van [getuige 2] , dossierpagina’s 144 en 145 van PV1.
Het proces-verbaal van verhoor van [getuige 1] , dossierpagina 141 van PV1.
Het proces-verbaal van verhoor van [verdachte] bij de rechter-commissaris op 26 februari 2015.
Het proces-verbaal van bevindingen verplaatsingen voertuigen [kenteken 1] en [kenteken 2] , separaat bijgevoegd bij PV1.
Het proces-verbaal van verhoor van [getuige 2] , dossierpagina 146 van PV1.
Het proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina 28 van PV1.
Het proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina’s 31 en 32 van PV1.
Het proces-verbaal van omschrijving plaats delict, dossierpagina 27 van PV2.
Het proces-verbaal van onderzoek n.a.v. afgelegde verklaringen, dossierpagina 34 van PV2.
Het proces-verbaal van aanvullend onderzoek van de loopvloer, kwekerij en luchtkoker, dossierpagina’s 40 en 41 van PV2.
Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 5 juni 2013, pagina 103 van PV2.
Het proces-verbaal van aanvullend onderzoek van de loopvloer, kwekerij en luchtkoker, dossierpagina’s 40 en 41 van PV2.
De fotomap met omschrijving op dossierpagina 157 van PV2 en de foto’s met nummers 14, 15 en 16 op dossierpagina’s 166 en 167 van PV2.
Het proces-verbaal van onderzoek slaapkamer en loopvloer, dossierpagina’s 29 en 30 van PV2 en de fotomap met omschrijving op dossierpagina 158 van PV2 en de foto’s met nummers 40, 41, 42, 43, 47 en 48 op dossierpagina’s 179, 180, 181 en 183 van PV2.
De sporenlijst op dossierpagina 201 van PV2 en het rapport van het Forensisch Laboratorium voor DNA-Onderzoek d.d. 16 mei 2013, dossierpagina 118 en 127 van PV2.
Het proces-verbaal van onderzoek slaapkamer en loopvloer, dossierpagina’s 29 en 30 van PV2.
Het rapport van het Forensisch Laboratorium voor DNA-Onderzoek d.d. 26 juni 2013, dossierpagina 127 van PV2; het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 12 december 2013, dossierpagina’s 151-154 van PV2 en het rapport van het Forensisch Laboratorium voor DNA-Onderzoek d.d. 16 mei 2013, dossierpagina 119 van PV2.
De kennisgeving van inbeslagneming met registratienummer PL203M 2013069809-32, separaat bijgevoegd aan PV1; het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming, dossierpagina 55 van PV1 en het proces-verbaal van verhoor [medeverdachte] , dossierpagina 464 van PV1.
Het proces-verbaal vergelijkend schoensporenonderzoek, dossierpagina’s 62-64 van PV2.
Het proces-verbaal dactyloscopische individualisatie, dossierpagina’s 48-52 van PV2 en het proces-verbaal dactyloscopische individualisatie, dossierpagina’s 53-56 van PV2.
Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 12 december 2013, dossierpagina’s 153-155 van PV2.
Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 8 oktober 2013, dossierpagina 143 van PV2.
Het proces-verbaal van verhoor [getuige 3] , dossierpagina 125 van PV1.