Hof Den Haag, 01-08-2017, nr. 22-000-14
ECLI:NL:GHDHA:2017:4260
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
01-08-2017
- Zaaknummer
22-000-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:4260, Uitspraak, Hof Den Haag, 01‑08‑2017; (Raadkamer)
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek opheffing voorlopige hechtenis. I.c. geen opheffing van het bevel tot de voorlopige hechtenis op grond van art. 75 lid 6 Sv in het geval waarin de datum is bereikt waarop de verdachte - indien het arrest waarbij de verdachte is veroordeeld onherroepelijk zou zijn – in beginsel voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld. De invrijheidstelling van de verdachte zonder dat hij zich aan enige voorwaarde hoeft te houden is in strijd zijn met de ratio van de huidige regeling betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Gezien een op 17 juli 2017 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift ingediend namens
Naam | |
Geboren | |
Thans verblijvende in | PI Rijnmond, De Schie, Rotterdam |
Strekkende tot opheffing van de voorlopige hechtenis;
gehoord de advocaat-generaal, de verdachte en diens raadsman, mr. A.A. Franken;
Overwegende
De verdachte is bij arrest van dit hof van 7 maart 2017 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar en zes maanden. Tegen dit arrest heeft de verdachte op 13 maart 2017 beroep in cassatie ingesteld. Indien de verdachte onherroepelijk zou zijn veroordeeld, zou de datum van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: VI) ingevolge het arrest van dit hof gelegen zijn op of rond 26 juli 2017. De einddatum van zijn straf zonder VI zou 24 september 2019 zijn.
De beslissing omtrent de opheffing van de voorlopige hechtenis is in de onderhavige zaak op grond van art. 69 lid 1 Sv j° art. 75 lid 1 en lid 6 Sv voorbehouden aan het hof. De advocaat-generaal kan de verdachte ingevolge art. 75 lid 1 Sv j° art. 69 lid 3 Sv in afwachting van een dergelijke beslissing in vrijheid stellen, maar is hiertoe niet verplicht. Dat het tot op heden gangbare praktijk is dat het Openbaar Ministerie een verdachte, die beroep in cassatie heeft ingesteld in vrijheid stelt op de VI datum, doet daar niet aan af. De verdachte kan voorts op ieder door hem gewenst moment een verzoek doen tot opheffing/schorsing van de voorlopige hechtenis.
Nu de verdachte tegen het arrest van het hof beroep in cassatie heeft ingesteld volgt uit art. 75 lid 5 en 6 Sv dat het bevel tot voorlopige hechtenis van kracht blijft totdat de einduitspraak in kracht van gewijsde is gegaan en dat de voorlopige hechtenis in beginsel dient te worden opgeheven op het moment dat de duur van de ondergane voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van het ten uitvoer te leggen deel van de onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf. De onvoorwaardelijke vrijheidsstraf eindigt in de onderhavige zaak, in deze stand van het geding, op 24 september 2019.
De vraag waarvoor het hof zich gesteld ziet, is of het bevel tot de voorlopige hechtenis dat nog steeds van kracht is, op grond van art. 75 lid 6 Sv moet worden opgeheven, omdat
– indien het arrest waarbij de verdachte is veroordeeld onherroepelijk zou zijn – hij in beginsel op 26 juli 2017 voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
De voorwaardelijke invrijheidstelling vervangt sinds 1 juli 2008 de vervroegde invrijheidstelling omdat de wetgever met het voorwaardelijk maken van een deel van de straf de maatschappij meer wilde beveiligen en de kans op recidive kleiner wilde maken doordat de veroordeelde op deze wijze langer onder toezicht van justitie staat.
Op grond van art. 15 lid 2 Sr wordt een veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren voorwaardelijk in vrijheid gesteld als hij twee derde van zijn straf heeft ondergaan. Art. 15a lid 1 Sr bepaalt dat een voorwaardelijke invrijheidstelling geschiedt onder van rechtswege geldende algemene voorwaarden en dat het Openbaar Ministerie de beslissing neemt omtrent het stellen van bijzondere voorwaarden als bedoeld in art. 15a lid 2 Sr (art 15a leden 3 tot en met 5 Sr). Uit art 15d lid 1 Sr j° art 15d lid 2 Sr volgt dat een voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden uitgesteld of achterwege kan blijven, bijvoorbeeld indien is gebleken dat de veroordeelde zich ernstig heeft misdragen (art. 15d lid 1 onder b Sr) of als het recidive risico onvoldoende kan worden ingeperkt door het stellen van bijzondere voorwaarden, dan wel indien de veroordeelde zich niet bereid verklaart zich aan de gestelde voorwaarden te houden (art. 15d lid 1 onder d Sr). Het Openbaar Ministerie kan in een dergelijk geval vorderen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt uitgesteld of achterwege blijft.
De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt dus niet standaard verleend, maar kan uitgesteld worden of achterwege blijven. De huidige regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft het karakter van de invrijheidstelling veranderd van een recht tot invrijheidstelling naar een invrijheidstelling waaraan voorwaarden kunnen worden verbonden, waaraan de verdachte zich dient te houden. Een voorwaardelijke invrijheidstelling kan ook ingetrokken worden als de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden. De regelgeving omtrent de voorwaardelijke invrijheidsstelling is voorts eerst van toepassing indien een veroordeling onherroepelijk is, nu art. 15 Sr spreekt van “veroordeelde”.
Bij de behandeling door dit hof van een schorsingsverzoek van het Openbaar Ministerie op 24 mei 2017 heeft de verdachte verklaard aan geen enkele voorwaarde te willen meewerken. Blijkens dit verzoek is het Openbaar Ministerie van oordeel dat aan een invrijheidstelling van de verdachte voorwaarden gesteld dienen te worden. Tijdens de behandeling van het huidige verzoek in raadkamer heeft het Openbaar Ministerie ook kenbaar gemaakt van oordeel te zijn dat de verdachte uitsluitend onder voorwaarden in vrijheid zou moeten worden gesteld. Het hof concludeert hieruit dat de verdachte wat het Openbaar Ministerie betreft niet in aanmerking zou komen voor een “voorwaardelijke invrijheidstelling”, zoals bedoeld in artikel 15 Sr. Analoge toepassing van de regeling met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling brengt het hof tot het oordeel dat artikel 75 lid 6 niet tot gevolg heeft dat de voorlopige hechtenis in de onderhavige zaak dient te worden opgeheven. Gelet op de feiten waarvoor de verdachte is veroordeeld, zou het in vrijheid stellen van verdachte zonder dat hij zich aan enige voorwaarde hoeft te houden naar het oordeel van het hof in strijd zijn met de ratio van de huidige regeling betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling. Toewijzing van het verzoek van de verdachte tot opheffing van de voorlopige hechtenis zou betekenen dat een verdachte enkel door het instellen van cassatieberoep de huidige regeling betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling kan frustreren wat betreft het verbinden van voorwaarden aan een invrijheidstelling, hetgeen overduidelijk in strijd is met de kennelijke bedoeling van de wetgever.
Het hof is derhalve van oordeel dat in de onderhavige zaak thans nog geen sprake is van een situatie als vermeld in art. 75 lid 6 Sv.
Het Openbaar Ministerie heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de VI datum bovendien op 26 juli 2017 niet aan de orde is, maar eerst op 25 oktober 2017, nu bij voornoemd arrest ook de tenuitvoerlegging is gelast van het voorwaardelijk deel te weten drie maanden van een eerder opgelegde deels voorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof overweegt dienaangaande dat het arrest waarbij de tenuitvoerlegging is gelast niet onherroepelijk is en dat de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf op grond van art 557 Sv pas kan worden geëxecuteerd als de beslissing onherroepelijk is.
Het hof zal op grond van het hiervoor overwogene het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis afwijzen.
Beschikkende:
Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
Aldus gedaan op 1 augustus 2017 door mr. M.L.C.C. Lückers, voorzitter, mr. J.M. van de Poll en mr. C.H.M. Royakkers, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Vegte, griffier, en door de voorzitter en griffier ondertekend.
……………………………………………… ………………………………………………
De advocaat-generaal bij dit gerechtshof gelast de tenuitvoerlegging van vorenstaande beschikking en brengt deze ter kennis van verzoeker.
Den Haag, 1 augustus 2017
De advocaat-generaal,