Het hof heeft de verdachte voorts niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 ten aanzien van het feitencomplex ‘Scorpion’ ten laste gelegde.
HR, 16-04-2019, nr. 17/01346
ECLI:NL:HR:2019:613
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-04-2019
- Zaaknummer
17/01346
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:613, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑04‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:398
ECLI:NL:PHR:2019:398, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:613
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑04‑2019
Partij(en)
16 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/01346
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 1 maart 2017, nummer 22/004515-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan 2 jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 22 maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twintig maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 april 2019.
Conclusie 05‑03‑2019
Nr. 17/01346 Zitting: 5 maart 2019 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 1 maart 2017 door het hof Den Haag wegens “medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd”, “medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II” en “medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tweeëntwintig maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslist op in beslag genomen, nog niet teruggegeven, voorwerpen, een en ander zoals in het arrest is vermeld.1.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 17/01347, hetgeen de strafzaak tegen de medeverdachte betreft. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middelklaagt over de motivering van de bewezenverklaring.
5. Uit de aan het proces-verbaal van 30 november 2015 van het onderzoek ter terechtzitting gehechte pleitnotitie blijkt dat namens de verdachte – voor zover relevant – het volgende is aangevoerd:
“Subsidiair: Vrijspraak wegens ontbreken medepleqen
Indien uw Hof de opgemaakte p-v’s van [betrokkene 3] wel voldoende vindt voor een bewezenverklaring, stelt de verdediging zich subsidiair op het standpunt dat cliënt ten aanzien van dit zaaksdossier dient te worden vrijgesproken nu geen sprake is van medeplegen en cliënt zelf geen wapens heeft overgedragen of verhandeld. Ik zal dit in het navolgende nader toelichten.
In de visie van de verdediging is geen sprake van een dermate bewuste en nauwe samenwerking dat cliënt als medepleger kan worden aangemerkt.
Immers is geen sprake van een gezamenlijke uitvoering, intensieve samenwerking, onderlinge gelijkwaardigheid of dubbel opzet van de appellant.
De verdediging heeft haar standpunt onderbouwd met de feiten zoals deze blijken uit het dossier.
Het dossier geeft geen blijk van enig contact/overleg tussen de medeverdachten vóór 14 november 2013. Wanneer zou de bewuste en nauwe samenwerking dan zijn ontstaan?
[betrokkene 3] stelt in zijn p-v bevindingen dat cliënt bij de ontmoetingen met [medeverdachte] op 14 november 2013,10 januari 2014, 4 maart 2014 en 7 maart 2014 is geweest.
Uit de p-v's van bevindingen van [betrokkene 3] dat cliënt nimmer zelf iets mag of kan regelen met betrekking tot wapens. Client heeft nimmer telefonisch contact met [betrokkene 3] gehad.
Er zijn (met uitzondering van 15 maart 2014) geen taps tussen cliënt en de medeverdachten gerelateerd aan de wapens.
Niet blijkt dat er tussen de medeverdachten afspraken zijn gemaakt omtrent de levering van een wapen Voorts blijkt uit de p-v's van bevindingen van [betrokkene 3] dat de gesprekken op kantoor van [medeverdachte] worden gevoerd en dat [betrokkene 3] voornamelijk met [medeverdachte] spreekt over wapens.
Client opent enkel de deur voor [betrokkene 3] , bedient hem van een drankje en moet zo nu en dan telefoontjes plegen naar derden (p. 8 en 38 Drieklapper).
Zodra het gesprek op wapens komt moet cliënt ‘ [...] ’ (ik begrijp [betrokkene 1] ) bellen en aan hem vragen stellen. Oftewel cliënt mag niets zelf.
Ook op 7 maart 2014 zegt [medeverdachte] tegen cliënt dat hij ‘ [...] ’ moet halen (p. 59 Algemeen dossier [betrokkene 2] ).
Client wordt dus enkel ingezet als hulpmiddel.
Het is niet cliënt die onderhandelt met [betrokkene 3] , maar [betrokkene 1] .
[betrokkene 1] bepaalt de prijs en [betrokkene 1] bepaalt wat hij [betrokkene 3] aanbiedt.
Het is ook [betrokkene 1] die uiteindelijk de wapens overdraagt aan [betrokkene 3] .
[betrokkene 3] verricht ook de betaling aan [betrokkene 1] .
Client krijgt eenmalig €200,-.
Dit wordt echter niet door dient geregeld, maar voor [medeverdachte] (p. 61 Algemeen dossier [betrokkene 2] )
Client wordt simpelweg in een situatie meegesleept waarvan hij het fijne niet weet.
Dit wordt ook door het dossier bevestigd.
Immers blijkt uit het p-v van bevindingen van [betrokkene 3] over de ontmoeting op 7 maart 2014 dat cliënt een uiterst nerveuse indruk maakt. Client is niet gewend dit soort handelingen te verrichten (p. 60 Algemeen dossier).
Client krijgt van dit soort situaties simpelweg de zenuwen.
We hebben hier niet te maken met een doorgewinterde wapenhandelaar, maar met een jongen die ingezet is als doorgeefluik. Als ondersteuning.
Kortom cliënt doet op 7 maart 2014 eigenlijk niets.
Van een bewuste en nauwe samenwerking is in de optiek van de verdediging dan ook geen sprake.
Het enkel aanwezig zijn bij een overdracht van een wapen en het slechts doorgeven van berichten, is in de optiek van de verdediging onvoldoende voor een bewezenverklaring van medeplegen.
De rechtbank heeft echter nagelaten ook op dit gemotiveerde verweer te responderen.
Reden waarom ik u verzoek cliënt subsidiair van het feit op 7 maart 2014 vrij te spreken.”
6. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:2.
“(Zaken Drieklapper en Oud Kruit)
hij
op tijdstippen in de periode van 24 oktober 2013 tot en met 9 april 2014 te Rotterdam en Capelle aan den IJssel tezamen en in vereniging met anderen heeft gehandeld in strijd met artikel 31 lid 1 van de Wet wapens en munitie, immers hebben verdachte en zijn mededaders
op 7 maart 2014
een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die Wet, in de vorm van een pistool van het merk Colt, model: 1911-A1, voorzien van serienummer 81422 kaliber: .45 Auto en een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die Wet, in de vorm van een pistool van een onbekend merk, model: 1911-A1, kaliber: .45 Auto
en
munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet, van Categorie III, te weten 136 kogelpatronen van het merk Sellier & Bellot van het kaliber .45 Auto
en
een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die Wet, in de vorm van een machinepistool, model: M56, voorzien van serienummer E-84286, kaliber : 7, 62x25 (=7,62 Tokarev)
en
en
op 15 maart 2014
een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die Wet, in de vorm van een pistool van het merk Zastava, model: M88, kaliber: 9mmxl9 (= 9mm Para (bellum) )
en
een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die Wet, in de vorm van een pistool van het merk PHP, model: MV, voorzien van serienummer 02140, kaliber: 9mmxl9 (= 9mm Para (bellum) )
en
een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die : Wet, in de vorm van een pistool van het merk Beretta, model: 1934, voorzien van serienummer 745221, kaliber: 9mmx 17 (= 9mm kort)
en
munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van. die wet, van Categorie III, te weten 75 kogelpatronen van het merk Sellier & Bellot met kaliber 9mmxl7 (=,9mm kort)
en
munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie als bedoeld iri artikel 2 lid 2 van die wet, van Categorie III, te weten 27 kogelpatronen van diverse merken van het kaliber 9mmxl9 (= 9mm Para(bellum))
en
munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet, van Categorie III, te weten 71 kogelpatronen van het kaliber 7,62mmx25. (=7,62 Tokarev)
overgedragen”
7. Het bestreden arrest bevat nadere bewijsoverwegingen, en wel, voor zover van belang, de volgende:
“Nadere bewijsoverwegingen
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van de zaak 'Drieklapper' dient te worden vrijgesproken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de raadsvrouw het volgende aangevoerd - kort en zakelijk weergegeven:
- het bewijs dat de verdachte bij de zaak 'Drieklapper' betrokken is, is alleen gegrond op twee processen-verbaal van bevindingen, opgesteld door politie-informant [betrokkene 3] . Het dossier biedt voor die betrokkenheid geen objectief steunbewijs;
- er is tussen de verdachte en de medeverdachten geen sprake van een voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking gericht op de handel in(vuur) wapens.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof acht op grond van de door de rechtbank gebezigde - bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte als mededader betrokken is geweest bij de zaak 'Drieklapper'.
Vooropgesteld wordt dat de bewezenverklaring met betrekking tot het ten laste gelegde in de zaak 'Drieklapper' niet alleen steunt op het proces-verbaal van bevindingen van politie-infiltrant [betrokkene 3] . Er is dus geen sprake van de situatie als bedoeld in artikel 344a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dat het bewijs van het ten laste gelegde feit uitsluitend is gebaseerd op het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar.
Dat de betrokkenheid als onderdeel van het ten laste gelegde feit van de verdachte uit meer dan één bewijsmiddel zou moeten blijken is een eis die het recht niet kent. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [betrokkene 3] een politie-informant is die speciaal voor dit soort situaties is getraind en die derhalve ook weet wat en hoe hij moet verbaliseren. Voor de overtuiging van het hof is voorts van belang dat voormeld proces-verbaal, naast een - uitgebreide weergave van de bevindingen, ook een nauwkeurige en gedetailleerde beschrijving bevat van de eigen waarnemingen van de informant.
Ten aanzien van de vraag of in de zaak 'Drieklapper' sprake is van medeplegen overweegt het hof als volgt. Met verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 2 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:347 [bedoeld zal zijn 3474, PCV]) stelt het hof voorop dat de kwalificatie medeplegen slechts dan gerechtvaardigd is als de bewezenverklaarde intellectuele, fysieke en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is.
Bij de vorming van het oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het - delict en het belang van de rol van de verdachte en diens aanwezigheid op belangrijke momenten. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit.
Uit de voor het bewijs gebezigde processen-verbaal van bevindingen opgesteld door de politie-informant [betrokkene 3] blijkt dat de verdachte meermalen bij de ontmoetingen tussen de medeverdachte [medeverdachte] en [betrokkene 3] aanwezig is geweest. Voorts blijkt daaruit dat [betrokkene 3] ook met de verdachte over (de leverantie van) wapens heeft gesproken. Bij een ontmoeting op 4 maart 2014 heeft [verdachte] gezegd dat hij twee Colt .45 te koop weet, waarop [verdachte] "de zwarte" heeft gebeld.
Daarnaast heeft de verdachte een betaling gevraagd én gekregen van € 200,- voor zijn werkzaamheden, welk bedrag [betrokkene 3] op de datum van de overdracht (7 maart 2014) in aanwezigheid van de medeverdachten rechtstreeks aan de verdachte heeft betaald. Dat de verdachte "het fijne er niet van weet" zoals is aangedragen door de verdediging, vindt geen bevestiging in het dossier.
Gelet hierop acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat er tussen de verdachte en de medeverdachten sprake was van een - voor medeplegen vereiste – nauwe en bewuste samenwerking gericht op het overdragen van vuurwapens.
De verweren van de raadsvrouw worden dan ook verworpen.”
8. Allereerst wordt geklaagd over de motivering van het bewezen verklaarde medeplegen, in het bijzonder over de niet toereikende reactie op het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake medeplegen in de zaak “Drieklapper”. Het hof heeft hetgeen over medeplegen is aangevoerd weliswaar kennelijk opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt3., maar de reactie op dat standpunt is volgens de steller van het middel niet toereikend.
9. Als ik de toelichting op het middel (schriftuur onder 4) goed begrijp, dan zou de verwerping van het hof niet toereikend zijn gemotiveerd nu het hof voor het medeplegen voldoende vindt dat de betrokkenheid van de verdachte slechts blijkt uit de herkenning van de verdachte door de politie-informant, dat de verdachte op 7 maart 2014 aanwezig was toen de politie-informant arriveerde op het kantoor van de medeverdachte en dat de politie-informant de verdachte een bedrag van € 200,- had beloofd en dit bedrag tevens aan de verdachte is betaald.
10. Het hof heeft met zoveel woorden aansluiting gezocht bij de geldende rechtspraak van de Hoge Raad4.en de aanknopingspunten en aandachtspunten voor medeplegen opgesomd. Uit de nadere bewijsoverweging van het hof, zoals hiervoor onder randnummer 7 opgenomen, blijkt dat het hof meer feiten en omstandigheden heeft betrokken bij de motivering van het medeplegen dan dat de steller van het middel meent. Die feiten en omstandigheden zijn in cassatie niet betwist en mijn inziens toereikend om te concluderen tot medeplegen. Immers, het hof heeft naast de hiervoor onder randnummer 9 door de steller van het middel opgesomde feiten en omstandigheden in zijn oordeel ook betrokken dat de verdachte meermaals aanwezig was bij de levering van wapens - dus niet alleen op 7 maart 2014 - hij met de politie-informant over de levering van wapens heeft gesproken, hij wist dat er twee wapens te koop waren en hij heeft daartoe met de leverancier van die wapens gebeld. Waarom deze feiten in onderling verband en samenhang niet toereikend zijn voor medeplegen wordt in de schriftuur niet nader vermeld en ik zie dat ook niet in.
11. Voorts bevat het eerste middel de klacht dat in de nadere bewijsoverweging een beroep wordt gedaan op een feit of omstandigheid zonder met voldoende mate van nauwkeurigheid de wettige bewijsmiddelen aan te geven waaraan dat feit of die omstandigheid is ontleend. Kennelijk wordt hier geklaagd over de niet naleving van de zogenaamde bronjurisprudentie uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad uit 2007:5.
“Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
(a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
(b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.”
12. De klacht heeft betrekking op de volgende in het middel geciteerde passage uit de bewijsoverweging van het hof: “[Voorts blijkt daaruit] dat [betrokkene 3] ook met de verdachte over (de leverantie van) wapens heeft gesproken. Bij een ontmoeting op 4 maart 2014 heeft [verdachte] gezegd dat hij twee Colt .45 te koop weet, waarop [verdachte] “de zwarte” heeft gebeld.”
13. Uit de bewijsoverweging van het hof, zoals hiervoor onder randnummer 7 weergegeven, blijkt dat het hof, voorafgaand aan de hiervoor geciteerde passage overwoog dat: “de voor het bewijs gebezigde processen-verbaal van bevindingen opgesteld door de politie-informant [betrokkene 3] blijkt dat de verdachte meermalen bij de ontmoetingen tussen de medeverdachte [medeverdachte] en [betrokkene 3] aanwezig is geweest.”
14. De steller van het middel onderscheidt de (eerste) zin “dat de verdachte met de politie-informant heeft gesproken over de levering van wapens” van de (tweede) zin dat de verdachte “bij een ontmoeting op 4 maart 2014 […] heeft gezegd dat hij twee Colt .45 te koop weet, waarop [verdachte] “de zwarte” heeft gebeld.” Beide zinnen hangen echter nauw samen en betreffen beide de ontmoeting op 4 maart 2014.
15. Is de verwijzing door het hof naar de voor het bewijs gebezigde processen-verbaal van bevindingen opgesteld door de politie-informant [betrokkene 3] een adequate bronopgave? Beide zinnen zijn niet vermeld in de bewijsmiddelen die het hof heeft opgenomen in de aanvulling met bewijsmiddelen en evenmin in de bewijsmiddelen van de rechtbank die het hof heeft overgenomen. De steller van het middel heeft in zoverre gelijk. De vraag is echter niet of de zinnen in de door het hof gebruikte bewijsmiddelen zijn opgenomen, maar of de verwijzing naar de bron van beide zinnen in het dossier adequaat is. Het komt mij voor dat het hof heeft beoogd te verwijzen naar de processen-verbaal van bevindingen opgesteld door de politie-informant [betrokkene 3] voor zover deze betrekking hebben op de ontmoeting op 4 maart 2014. Zo bezien heeft het hof met voldoende mate van nauwkeurigheid de wettige bewijsmiddelen aangegeven waaraan de bedoelde feiten of de omstandigheid zijn ontleend.6.
16. Voorts wordt geklaagd over de volgende passage in de bewijsoverweging: “daarnaast heeft de verdachte [voornaam [verdachte] , PCV] een betaling gevraagd én gekregen van € 200,-.” Die betaling wordt gerelateerd in bewijsmiddel 9 (proces-verbaal van bevindingen informant A-3605):
“ [medeverdachte] [medeverdachte, PCV] zei tegen [verdachte] : "Haal hem". [verdachte] liep naar de hal en riep [...] . [betrokkene 1] kwam aanlopen. [betrokkene 1] zei dat zijn bijnaam [...] is. [betrokkene 1] zegt dat het 6400 euro voor alles is. Ik zei tegen hem "dat' het van de week 6200 euro was, 1300 voor de MP en 2600 per stuk voor de Colts. [betrokkene 1] begint te hakkelen en zei dat hij 6400 moet hebben. [medeverdachte] bemoeide zich met het gesprek en zei dat hij die 200 voor [verdachte] niet mee moet rekenen. Die krijgt [verdachte] wel van hem. [medeverdachte] knikte naar mij [politie-informant, PCV]. Ik zei: "Dat klopt, ik betaal [verdachte] ". (…) Ik betaalde [verdachte] de beloofde 200 euro.”
17. De mijns inziens nogal ver gezochte klacht is dat uit bewijsmiddel 9 niet kan worden afgeleid dat de verdachte om € 200,- zou hebben gevraagd voor de wapentransactie. Dat het hof uit bewijsmiddel 9 afleidt dat de verdachte om € 200,- heeft gevraagd is niet onbegrijpelijk, nu daaruit kan volgen dat op een eerder moment is afgesproken dat de verdachte € 200,- betaald zou krijgen. Dat niet op dat moment om het geldbedrag is gevraagd, sluit anders dan de steller van het middel kennelijk meent, niet uit dat dat niet van tevoren is gebeurd.
18. Door de steller van het middel wordt “ten overvloede” opgemerkt dat het hof overweegt dat het verweer dat verdachte “het fijne er niet van weet” geen bevestiging vindt in het dossier. Dat het hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen concluderen dat dat verweer verworpen kon worden, kwam hiervoor reeds aan de orde. Gelet op het karakter van de klacht, die als een ten overvloede overweging is geformuleerd en voorts weinig concreet is, zie ik geen aanleiding (en eerlijk gezegd ook geen mogelijkheid) deze nader te bespreken.
19. Het eerste middelfaalt.
20. Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke (inzend) termijn in cassatie.
21. Namens de verdachte is op 8 maart 2017 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 31 juli 2018 door de griffie van de Hoge Raad ontvangen, zodat de inzendtermijn met ruim negen maanden is overschreden. Gelet daarop is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM overschreden. Het voorgaande moet leiden tot strafvermindering.
22. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het tweede middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑03‑2019
Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de transactie op 29 oktober 2013 (zaak Scorpion). Het middel komt overigens niet op tegen de bewezenverklaring van de derde transactie op 15 maart 2014 (zaak Oud Kruit).
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma. Zie voorts G.J.M. Corstens bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 899-900.
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis.
HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, NJ 2008/70, m.nt. Borgers.
Beide zinnen staan vermeld in het proces-verbaal van 1 april 2014 met proces-verbaal nummer 20140304-A-3605. Zie dossierpagina 7-9 van het zaaksdossier “drieklapper”.