RvdW 2022/203:Grootschalige oplichting, via o.m. Marktplaats. 1. Heeft hof bij oordeel dat sprake is van overschrijding redelijke termijn a.b.i. art. 6 lid 1 EVRM ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat berechting in h.b. binnen twee jaar had moeten plaatsvinden, nu verdachte in voorlopige hechtenis verkeerde? 2. Ambtshalve opmerking over kwalificatie feit 1. Ad 1. Indien de zaak in laatste feitelijke aanleg is behandeld in tegenwoordigheid van verdachte en/of raadsman en op de tz. geen verweer is gevoerd over overschrijding redelijke termijn, moet worden aangenomen dat verdachte niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd. Klacht over overschrijding redelijke termijn, kan in zo’n geval niet slagen. (Vgl. HR 17 juni 2008, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.9.) Ad 2. Hof heeft kennelijk als gevolg van misslag verzuimd de strafverzwarende omstandigheid a.b.i. art. 43a Sr in de kwalificatie te vermelden. HR leest kwalificatie met herstel van deze misslag. Volgt verwerping. CAG: anders. Samenhang met 20/03132.