HR, 24-06-2011, nr. 10/04382
ECLI:NL:HR:2011:BQ1696
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-06-2011
- Zaaknummer
10/04382
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BQ1696
- Roepnaam
Turks-Noorse echtpaar
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ1696, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ1696
ECLI:NL:PHR:2011:BQ1696, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ1696
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑10‑2010
- Vindplaatsen
NJ 2012/335 met annotatie van Th.M. de Boer
Uitspraak 24‑06‑2011
Inhoudsindicatie
IPR. Echtscheiding. Toepasselijk recht op huwelijksgoederenregime; “aanknopingsladder” als neergelegd in HR 10 december 1976, LJN AE1063, NJ 1977/275 (Chelouche/Van Leer). Beroep op onaanvaardbaarheidsexecptie kan niet voor het eerst in cassatie worden gedaan. Hetzelfde geldt met betrekking tot een op de in HR 19 maart 1993, LJN ZC0897, NJ 1994/187 (Zimbabwe) toegepaste correctie gebaseerd betoog van de strekking dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is te verlangen dat de verdeling zal plaatsvinden in afwijking van bestendige gedragslijn partijen waaruit blijkt dat zij zich steeds en consequent hebben gedragen alsof een ander rechtsstelsel dan het van toepassing geoordeelde met betrekking tot hun huwelijksgoederenregime toepasselijk was. Kennelijk oordeel hof dat zich de weigeringsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder 2, Haags Alimentatie-Executieverdrag voordeed, niet onjuist en niet onbegrijpelijk, en kan voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.
24 juni 2011
Eerste Kamer
10/04382
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
aanvankelijk mr. J. Brandt, thans mr. L.B. de Graaf,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 118074/S RK 07-286 van de rechtbank Maastricht van 30 juni 2009;
b. de beschikking in de zaak met zaaknummers HV 200.044.011/01 en HV 200.044.014/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 juli 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 22 april 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn op 5 april 1992 te Çankaya, Turkije, met elkaar gehuwd.
(ii) De man heeft, en had ook ten tijde van de huwelijkssluiting, de Turkse nationaliteit. De vrouw heeft, en had ook ten tijde van de huwelijkssluiting, de Noorse nationaliteit.
(iii) Hun eerste huwelijksdomicilie hebben partijen in Nederland gevestigd.
(iv) De gewone verblijfplaats van partijen bevindt zich in Nederland.
3.2 Bij beschikking van de rechtbank is echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De rechtbank heeft voorts onder meer de verdeling van de huwelijksgemeenschap bevolen en de man veroordeeld met een bedrag van € 4.800,-- bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De rechtbank en het hof hebben geoordeeld dat het toepasselijk recht wat betreft het huwelijksgoederenregime in dit geval bij gebreke van zowel een rechtskeuze van partijen als een gemeenschappelijke nationaliteit het recht van hun eerste huwelijksdomicilie is, zijnde Nederlands recht. Op grond van (art. 8 van) het Haags Alimentatieverdrag (Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 2 oktober 1973) hebben rechtbank en hof het verzoek tot bepaling van de onderhoudsbijdrage beoordeeld naar Nederlands recht.
3.3.1 Onderdeel 1 van het middel bestrijdt het oordeel van het hof omtrent het toepasselijk recht op het huwelijksgoederenregime.
3.3.2 Het onderdeel gaat terecht uit van de "aanknopingsladder" als neergelegd in HR 10 december 1976, LJN AE1063, NJ 1977/275 (Chelouche/Van Leer) en bestrijdt niet dat een rechtskeuze van partijen en een gemeenschappelijke nationaliteit als aanknopingspunt ontbreken. Het strekt ten betoge dat het hof eraan heeft voorbijgezien dat de toepasselijkheid van Nederlands recht tot onaanvaardbare gevolgen leidt. Volgens de man zijn partijen altijd ervan uitgegaan dat Turks recht op hun huwelijksgoederenregime van toepassing was.
De man heeft erop gewezen dat vrijwel alle te verdelen goederen zich in Turkije bevinden en dat partijen in Turkije waren ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand. Voorts heeft de man aangevoerd dat naar Turks recht ten tijde van de huwelijkssluiting de mogelijkheid van een rechtskeuze niet bestond. Ten slotte ontbreekt volgens de man enige band met de Nederlandse samenleving en kunnen in Turkije gelegen registergoederen naar Turks recht alleen op bevel van een Turkse rechter worden verdeeld.
3.3.3 Zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 19 heeft de man in verband met de hiervoor in 3.3.2 vermelde omstandigheden in feitelijke aanleg niet een beroep gedaan op de zogenoemde onaanvaard-baarheidsexceptie. Een dergelijk beroep, dat noopt tot een onderzoek van feitelijke aard, kan niet voor het eerst in cassatie worden gedaan. De eerste klacht van onderdeel 1 kan dus niet tot cassatie leiden.
3.3.4 De tweede klacht van onderdeel 1 acht het oordeel van het hof onjuist dan wel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu partijen zich consequent hebben gedragen alsof Turks recht op hun huwelijksgoederenregime van toepassing was. Verwezen wordt naar de correctie die in dit verband is toegepast in HR 19 maart 1993, LJN ZC0897, NJ 1994/187 (Zimbabwe). Deze correctie houdt in dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is te verlangen dat de verdeling zal plaatsvinden in afwijking van een bestendige gedragslijn van partijen waaruit blijkt dat zij zich steeds en consequent hebben gedragen alsof een ander rechtsstelsel dan het van toepassing geoordeelde (in dit geval Turks en Nederlands recht) met betrekking tot hun huwelijksgoederenregime toepasselijk was. Een betoog van deze strekking heeft de man in feitelijke aanleg echter niet gehouden. In cassatie kan hij dit niet alsnog doen, omdat de beoordeling van een dergelijk betoog een onderzoek van feitelijke aard zou vergen waarvoor in cassatie geen plaats is. De tweede klacht van onderdeel 1 is dus ook tevergeefs voorgesteld.
3.4.1 Onderdeel 2 heeft betrekking op de ten laste van de man vastgestelde onderhoudsbijdrage voor de vrouw.
3.4.2 De man heeft zich met betrekking tot (het ontbreken van) zijn draagkracht (mede) beroepen op een beslissing van de Turkse rechter van 9 juli 2009, waarin hem een onderhoudsverplichting jegens zijn in Turkije wonende moeder is opgelegd van, omgerekend, € 2.380,-- per maand. Het hof, dat met de vrouw van oordeel was dat mede op grond van het feit dat de man met het opleggen van de bijdrage heeft ingestemd, deze rechterlijke beslissing de indruk wekt te zijn uitgelokt met het oog op de mogelijkheid van verweer tegen het alimentatieverzoek van de vrouw, heeft naar billijkheid rekening gehouden met een bedrag van € 500,-- per maand ter zake van deze verplichting.
3.4.3 Het onderdeel betoogt dat dit oordeel van het hof onjuist dan wel onbegrijpelijk is, omdat het tot gevolg heeft dat een buitenlandse uitspraak terzijde wordt gesteld. Daarmee wordt de vraag aan de orde gesteld of de beslissing van de Turkse rechter in Nederland moet worden erkend. De beantwoording van deze vraag dient te geschieden naar de regels die zijn neergelegd in het Haags Alimentatie-Executieverdrag, waarbij Nederland en Turkije partij zijn (Verdrag inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen over onderhoudsbijdragen van 2 oktober 1973, Trb. 1974, 85). Het hof was kennelijk van oordeel dat de weigeringsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder 2, van het verdrag zich hier voordeed. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, het is ook niet onbegrijpelijk en kan voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Daarop stuiten alle klachten van onderdeel 2 af.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 juni 2011.
Conclusie 08‑04‑2011
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1.
In deze internationale echtscheidingszaak gaat het in cassatie om de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksgoederenregime van partijen (hierna: de man en de vrouw). Voorts is in verband met de door de vrouw ten laste van de man verzochte onderhoudsbijdrage aan de orde de vraag welk gevolg bij de beoordeling van de draagkracht van de man moet worden toegekend aan een door een buitenlandse rechter vastgestelde onderhoudsverplichting van de man jegens zijn moeder.
2.
Voor zover thans in cassatie van belang, liggen de feiten als volgt.
- (i)
De man en de vrouw zijn op 5 april 1992 te Çankaya, Turkije, met elkaar gehuwd.
- (ii)
De man heeft, en had ook ten tijde van de huwelijkssluiting, de Turkse nationaliteit. De vrouw heeft, en had ook ten tijde van de huwelijkssluiting, de Noorse nationaliteit.
- (iii)
Hun eerste huwelijksdomicilie hebben partijen in Nederland gevestigd.
- (iv)
De gewone verblijfplaats van partijen bevindt zich in Nederland.
3.
De vrouw heeft op 9 maart 2007 bij de rechtbank Maastricht een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend. Als nevenvoorzieningen heeft de vrouw onder meer verzocht een bevel tot verdeling van de huwelijksgemeenschap en vaststelling van een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage van Euro 4.800,- per maand. De man heeft een verweerschrift ingediend.
4.
De rechtbank heeft bij beschikking van 30 juni 2009 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank onder meer de verdeling van de huwelijksgemeenschap bevolen en de man veroordeeld aan de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren een bedrag van Euro 4.500,- per maand.
5.
Wat het bevel tot verdeling van de huwelijksgemeenschap betreft, heeft de rechtbank onder meer overwogen dat, nu partijen vóór 1 september 1992 zijn gehuwd, het toepasselijk recht op het huwelijksgoederenregime wordt bepaald door de in het Chelouche/Van Leer-arrest van de Hoge Raad van 10 december 1976, NJ 1977, 275 nt. JCS, geformuleerde conflictregel. Ingevolge deze conflictregel is, nu niet is gebleken dat partijen vóór of tijdens het huwelijk een rechtskeuze hebben gedaan en partijen van nationaliteit verschillen, het recht van het eerste huwelijksdomicilie van toepassing, derhalve Nederlands recht. Met betrekking tot het verzoek om een uitkering tot het levensonderhoud heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het verzoek ingevolge art. 8 van het Haags Alimentatieverdrag (Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, 2 oktober 1973, Trb. 1974, 86) wordt beheerst door Nederlands recht als het op de echtscheiding toepasselijke recht.
6.
De man is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch. Hij voerde grieven aan tegen onder meer het oordeel van de rechtbank inzake het toepasselijke recht op het huwelijksgoederenregime van partijen en tegen de hoogte van het toegewezen bedrag aan alimentatie ten behoeve van de vrouw. Het hof heeft bij beschikking van 8 juli 2010 deze grieven verworpen en de beschikking van de rechtbank ten aanzien van zowel het bevel tot verdeling van de huwelijksgemeenschap als het toegewezen bedrag aan alimentatie ten behoeve van de vrouw bekrachtigd.
7.
Ten aanzien van de vraag naar het toepasselijke recht op het huwelijksgoederenregime heeft het hof overwogen (r.o. 3.25.1):
‘Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op de in de bestreden beschikking vermelde gronden, welke het hof overneemt en tot de zijne maakt (geen uitdrukkelijke rechtskeuze, geen gemeenschappelijke nationaliteit, eerste huwelijksdomicilie in Nederland), terecht geoordeeld dat op het huwelijksgoederenregime van partijen Nederlands recht van toepassing is (…).’
8.
Met betrekking tot de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw heeft het hof, dat evenals de rechtbank op die verplichting het Nederlandse recht van toepassing oordeelde (r.o. 3.10), met betrekking tot de draagkracht van de man onder meer overwogen (r.o. 3.22 onder het hoofdje ‘Kosten verzorging moeder’):
‘De man heeft een beslissing van de Turkse rechter van 3 juli 2009 overgelegd waarin aan hem een onderhoudsverplichting jegens zijn in Turkije wonende moeder is opgelegd van omgerekend Euro 2.380,- per maand. Uit de beslissing blijkt dat de man ter zitting van 3 juli 2009 —de bestreden uitspraak van de rechtbank Maastricht dateert van 30 juni 2009 — met het verzoek van zijn moeder heeft ingestemd. Het hof is met de vrouw van oordeel dat aldus de indruk wordt bevestigd dat deze rechterlijke beslissing is uitgelokt met het oog op het onderhavige alimentatiegeschil. De vrouw voert aan dat er op de man geen financiële verplichting jegens zijn moeder rust en dat, zou er wel enige verplichting zijn, die evenzeer rust op de twee zusters van de man, die in Turkije goedbetaalde functies als advocaat en medisch specialist uitoefenen, en de broer van de man, die chirurg is. De man stelt daar tegenover dat zijn zusters en broer reeds dagelijkse zorg aan de moeder besteden. De vrouw heeft dit laatste gemotiveerd betwist.
Het hof oordeelt dat omtrent de redelijkheid en de noodzaak van de door de man gestelde kosten, behoudens door de overgelegde beslissing, onvoldoende is komen vast te staan om met die kosten ten volle rekening te houden. Nu anderzijds niet onaannemelijk is dat de man in redelijkheid tot het leveren van enige onderhoudsbijdrage aan zijn moeder gehouden is, zal het hof naar billijkheid rekening houden met een bijdrage van Euro 500,- per maand.’
9.
De man is tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit twee onderdelen opgebouwd middel. De vrouw heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.
10.
Onderdeel 1 van het middel bestrijdt als onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, het oordeel van het hof dat het huwelijksgoederenregime van partijen wordt beheerst door Nederlands recht. Deze algemene klacht wordt uitgewerkt in twee afzonderlijke klachten.
11.
De eerste klacht houdt in dat het hof over het hoofd heeft gezien dat de Hoge Raad in het Chelouche/Van Leer-arrest heeft onderkend dat de in dat arrest neergelegde aanknopingsladder kan leiden tot onaanvaardbare gevolgen (de zgn. ‘onaanvaardbaarheidsexceptie’), althans dat het hof, voor zover het dit niet over het hoofd zou hebben gezien, zijn oordeel (dat geen plaats is voor toepassing van de bedoelde exceptie) onvoldoende heeft gemotiveerd in het licht van de door de man in feitelijke instantie aangevoerde stellingen, zoals weergegeven onder 21 in het cassatierekest.
12.
Bij de beoordeling van deze klacht dient het volgende tot uitgangspunt te worden genomen.
13.
Gelet op de datum waarop partijen in het huwelijk zijn getreden, wordt in cassatie terecht niet bestreden dat het hof zich heeft aangesloten bij het oordeel van de rechtbank dat de vraag naar het op het huwelijksgoederenregime van partijen toepasselijke recht moet worden beantwoord aan de hand van de (getrapt samengestelde) conflictregel die is geformuleerd in het Chelouche/Van Leer-arrest van de Hoge Raad. Zie de ‘conflictregelkalender’ bij I.S. Joppe, Huwelijksvermogensrecht, Praktijkreeks IPR Deel 7, 3e dr. 2010, nr. 21.
14.
Evenmin wordt in cassatie bestreden dat het hof zich heeft aangesloten bij het oordeel van de rechtbank dat de Chelouche/Van Leer-conflictregel (afgezien van de onaanvaardbaarheidsexceptie) in het onderhavige geval meebrengt dat het huwelijksgoederenregime van partijen is onderworpen aan het Nederlandse recht als het recht van het land waar partijen hun eerste huwelijksdomicilie hebben gevestigd.
15.
In het in Chelouche/Van Leer berechte geval waren partijen in Londen gehuwd zonder huwelijksvoorwaarden te hebben gemaakt, verschilden partijen van nationaliteit (de man bezat de nationaliteit van de Verenigde Staten, de vrouw die van Frankrijk), en werd betwist of partijen bij de huwelijkssluiting een eerste huwelijksdomicilie hadden gevestigd. De Hoge Raad liet zich niet uit over de vraag waartoe toepassing van de door hem geformuleerde conflictregel in het berechte geval zou leiden, maar gaf wel aan dat, indien moet worden aangenomen dat Nederlands recht door de conflictregel als toepasselijk zou worden aangewezen, en partijen dus in algehele gemeenschap van goederen zouden zijn gehuwd, dit in de omstandigheden van dat geval ‘onaanvaardbaar’ is. In dit verband achtte de Hoge Raad van belang dat, gelet op de persoonlijke achtergrond en de financiële omstandigheden van de man en de vrouw, het ‘in hoge mate onwaarschijnlijk’ is dat, zou het gaan om Nederlandse echtgenoten in dezelfde omstandigheden, zij in algehele gemeenschap van goederen zouden huwen, en dat daarom evenzeer moet worden aangenomen, dat de algehele gemeenschap van goederen, die niet bekend is in enig rechtssysteem waarmee de partijen vóór hun huwelijk waren verbonden, ‘niet passend’ is voor hun rechtsverhouding.
16.
Over de plaats van de onaanvaardbaarheidsexceptie in het algemeen deel van het conflictenrecht en over de praktische betekenis van de exceptie werd en wordt in de literatuur verschillend gedacht. Zie o.a. H.U. Jessurun d'Oliveira, AA 1977, blz. 195 e.v., blz. 201–205; Werkgroep IPR NVVR, Knelpunten in het internationaal huwelijksvermogensrecht, Trema 1995, blz. 135 e.v., blz. 151/152; L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, 9e dr. 2008, nr. 142; Joppe, a.w. (2010), nr. 80; dez., in: Personen- en familierecht, losbl., Titel 1.7, ipr, aant. 91.2. In de rechtspraak heeft de onaanvaardbaarheidsexceptie, die in HR 16 september 1994, NJ 1995, 169 nt. ThMdB (Hong Kong) wat scherpere contouren kreeg, zich geen vaste plaats weten te verwerven. Vgl. Joppe, a.w. (2010), nr. 80.
17.
Inmiddels lijkt te kunnen worden vastgesteld dat, indien aan de onaanvaardbaarheidsexceptie van het Chelouche/Van Leer-arrest al een algemene conflictenrechtelijke betekenis kan worden toegekend, zij beschouwd moet worden als een loot aan de stam van de vertrouwensleer in het internationaal privaatrecht. Deze vertrouwensleer heeft thans als het leerstuk van het ‘fait accompli’ gestalte gekregen in art. 9 van het op 18 september 2009 bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel tot vaststelling van Boek 10 (Internationaal privaatrecht) van het Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken II 2009/2010, 32 137). Het artikel luidt:
‘Aan een feit waaraan rechtsgevolgen toekomen naar het recht dat toepasselijk is volgens het internationaal privaatrecht van een betrokken vreemde staat, kunnen, ook in afwijking van het naar Nederlands internationaal privaatrecht toepasselijke recht, in Nederland dezelfde rechtsgevolgen worden toegekend voor zover de niet-toekenning van zodanige gevolgen een onaanvaardbare schending zou zijn van het bij partijen levende gerechtvaardigde vertrouwen of van de rechtszekerheid.’
In de memorie van toelichting wordt met betrekking tot art. 9 onder meer opgemerkt (Kamerstukken II 2009/2010, 32 137, blz. 19) dat het bij de correctiemogelijkheid die de bepaling biedt, gaat om de vraag
‘of aan een feit de rechtsgevolgen kunnen worden verbonden overeenkomstig het door een buitenlands conflictenrecht als toepasselijk aangewezen rechtsstelsel, ook indien die rechtsgevolgen daaraan niet kunnen worden verbonden ingevolge het rechtsstelsel dat toepasselijk is op grond van Nederlands conflictenrecht. In wezen betreft het hier dus een geval van een ‘conflict van conflictregels’: het Nederlandse en het buitenlandse conflictenrecht wijzen verschillende rechtsstelsels aan, die ook verschillende rechtsgevolgen aan een rechtsfeit toekennen. De vraag die dan rijst is of de Nederlandse conflictregel moet wijken. Het onderhavige artikel beantwoord deze vraag in beginsel bevestigend, zij het, zoals past bij een correctiemogelijkheid, slechts voor uitzonderlijke gevallen. Aan een feit kunnen in Nederland dezelfde rechtsgevolgen worden toegekend als daaraan toekomen ingevolge het recht dat toepasselijk is volgens het internationaal privaatrecht van een betrokken vreemde staat, ‘voor zover de niet-toekenning van zodanige gevolgen een onaanvaardbare schending zou zijn van het bij partijen levende gerechtvaardigde vertrouwen of van de rechtszekerheid’. Met deze formulering (onaanvaardbare schending) is tot uitdrukking gebracht dat de hier gegeven regel, evenals bijvoorbeeld die van art. 6:248 BW, slechts in uitzonderlijke gevallen tot toepassing kan komen’
(cursivering in het origineel; A-G).
18.
Vertaald naar de onaanvaarbaarheidsexceptie van het Chelouche/Van Leer-arrest betekent dit dat de Nederlandse conflictregel die verwijst naar het Nederlands rechtsstelsel met als gevolg dat partijen bij het ontbreken van huwelijkse voorwaarden in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, onder de in het artikel geformuleerde voorwaarden moet wijken voor de conflictregel van een vreemde staat die verwijst naar een rechtsstelsel dat aan het huwelijk bij het ontbreken van huwelijkse voorwaarden als rechtsgevolg verbindt dat partijen buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Zie nader over het leerstuk van het fait accompli zoals neergelegd in art. 9 (aanvankelijk art. 10) van het wetsvoorstel van Boek 10 BW: Th.M. de Boer, Uitzonderingen en correctieven: de artikelen 8 tot en met 12, WPPNR 2003, nr. 6537, blz. 466 e.v., blz. 468–469; J.A. Pontier, Artikel 10 en 11 Algemene Bepalingen van een Wet Internationaal Privaatrecht: het toepasselijke recht ‘geen unfair surprise’, in: Voorkeur voor de lex fori (Th.M. de Boer-bundel), 2004, blz. 81 e.v.; A.E. Oderkerk, Uitzondering en correctieven: de artikelen 8 tot en met 12, WPNR 2010, nr. 6826, blz. 25 e.v., blz. 28–29; M.H. ten Wolde, De mysteries van het fait accompli en Boek 10 BW, NIPR 2010, blz. 430 e.v.. Zie ook Joppe, a.w. (2010), nr. 80a.
19.
Ik keer terug naar de eerste klacht van onderdeel 1. Uit de gedingstukken blijkt niet (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat de man in feitelijke instanties een beroep heeft gedaan op de onaanvaardbaarheidsexceptie van het Chelouche/Van Leer-arrest. De in het cassatierekest onder 21 genoemde omstandigheden die de man in feitelijke instanties heeft aangevoerd, zijn blijkens de vermelde vindplaatsen in de gedingstukken niet aangevoerd ter ondersteuning van een beroep op de onaanvaardbaarheidsexceptie, maar aangevoerd in een ander verband, namelijk in het kader van:
- —
de (internationale) bevoegdheid van de rechtbank (blz. 2 verweerschrift echtscheiding tevens houdende een voorwaardelijk zelfstandig verzoek; blz. 2 van de brief van 25 augustus 2008 van de advocaat van de man aan de rechtbank Maastricht; de brief van 30 maart 2009 van de advocaat van de man aan de rechtbank Maastricht; par. 5 en 6 van de brief van 20 mei 2009 van de advocaat van de man aan de rechtbank Maastricht; blz. 2 en 3 van het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank op 4 juni 2009; de toelichting op grief 1 in het appelschrift inzake echtscheidingsbeschikking; blz. 2 van het incidenteel verweerschrift in hoger beroep),
- —
het op de echtscheiding c.q. de echtscheidingsprocedure toepasselijke recht (de brief van 30 maart 2009 van de advocaat van de man aan de rechtbank Maastricht; par. 7 van de brief van 20 mei 2009 van de advocaat van de man aan de rechtbank Maastricht; blz. 3 van het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank op 4 juni 2009; de toelichting op grief 2 in het appelschrift inzake echtscheidingsbeschikking; blz. 2 van het incidenteel verweerschrift in hoger beroep),
- —
de toepasselijkheid van Turks recht op het huwelijksvermogensregime als het nauwst met betrokken recht (de vierde ‘trede’ van de aanknopingsladder van het Chelouche/Van Leer-arrest) c.q. als recht van het land van ligging van het (onroerend) vermogen (par. 17 van de brief van 20 mei 2009 van de advocaat van de man aan de rechtbank Maastricht; de toelichting op grief 15 en 17 in het appelschrift inzake echtscheidingsbeschikking), en
- —
de toepasselijkheid van Turks recht als plaats van uitkering van het pensioen op de pensioenverevening (par. 18 van de brief van 20 mei 2009 van de advocaat van de man aan de rechtbank Maastricht).
20.
Dit betekent dat de eerste klacht van onderdeel 1 niet kan slagen. De rechtsklacht faalt omdat een beroep op de onaanvaardbaarheidsexceptie niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan, aangezien de beoordeling van de gegrondheid van een dergelijk beroep noopt tot onderzoek dat mede feitelijk van aard is. Daarvoor is in cassatie geen plaats. Vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 137. De subsidiair voorgestelde motiveringklacht faalt omdat zij feitelijke grondslag mist. De in het cassatierekest onder 21 genoemde omstandigheden zijn blijkens de gedingstukken in de feitelijke instanties niet aangevoerd ter ondersteuning van een beroep op de onaanvaardbaarheidsexceptie als bedoeld in het Chelouche/Van Leer-arrest. Daarbij teken ik aan dat, al aangenomen dat de genoemde omstandigheden een beroep op de onaanvaardbaarheidsexceptie zouden kunnen dragen, het middel niet als klacht aanvoert dat het hof heeft verzuimd om met toepassing van art. 25 Rv ten gunste van de man de rechtsgronden aan te vullen die pleiten voor gegrondbevinding van enige door de man aangevoerde grief.
21.
De tweede klacht van onderdeel 1 van het middel betoogt dat het oordeel van het hof dat het huwelijksvermogensregime van partijen is onderworpen aan het Nederlandse recht bovendien onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is, nu uit de onder 21 van het cassatierekest genoemde stellingen van de man blijkt dat partijen zich steeds en consequent hebben gedragen alsof Turks recht, althans niet het Nederlandse recht, op het huwelijksvermogensregime van toepassing was. Volgens de klacht heeft het hof met zijn oordeel miskend dat het onder deze omstandigheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (in de zin van art. 6:2 jo. 3:166 lid 3 BW) dat de man wordt geconfronteerd met de algehele gemeenschap van goederen naar Nederlands recht. Het middel beroept zich in dit verband op de correctie die werd toegepast in HR 19 maart 1993, NJ 1994, 187, nt. JCS (Zimbabwe).
22.
In het in het Zimbabwe-arrest berechte geval hadden de echtgenoten, die met elkaar waren gehuwd in het toenmalige Rhodesië, thans Zimbabwe, waar zij toen woonden en ook vele jaren bleven wonen, zich gedurende een lange reeks van jaren steeds en consequent gedragen naar het uitgangspunt dat hun huwelijksvermogensregime werd beheerst door Rhodesisch recht en dat zij mitsdien waren gehuwd buiten gemeenschap van goederen. In het licht van deze bijzondere omstandigheden achtte de Hoge Raad, die de zaak na vernietiging van het bestreden hofarrest zelf op het bestaande hoger beroep afdeed, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar — zoals de vrouw ook in hoger beroep aan haar vordering ten grondslag had gelegd — dat de man zich thans op het standpunt stelt dat de scheiding en deling dient plaats te vinden op basis van het uitgangspunt dat partijen in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd.
23.
Kan men twijfelen over de vraag of de onaanvaardbaarheidsexceptie van het Chelouche/Van Leer-arrest een conflictenrechtelijke dan wel een materieelrechtelijke correctie is, met betrekking tot de in het Zimbabwe-arrest toegepaste correctie is geen twijfel mogelijk: zij is geen conflictenrechtelijke correctie, maar een materieelrechtelijke correctie binnen het door de conflictregel als toepasselijk aangewezen Nederlandse rechtstelsel. Niet een uitzondering op de conflictregel, maar de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid naar het door de conflictregel als toepasselijk aangewezen Nederlandse (huwelijksvermogens)recht (art. 3:166 lid 3 jo. art. 6:2 BW) vormt immers de grondslag voor de in het Zimbabwe-arrest toegepaste correctie. Zie nader over het Zimbabwe-arrest: Chr.A.J.F.M. Hensen, Rechtspraakoverzicht internationaal huwelijksvermogensrecht, FJR 1993, blz. 145 e.v., blz. 147–148; G.S.C.M. van Roeyen, Rechtsverwerking in het Nederlandse (internationaal) huwelijksvermogensrecht?, NTBR 1993, blz. 129 e.v.; Th.M. de Boer, Internationaal huwelijksvermogensrecht: een puzzel die nog steeds niet af is, AA 1994, blz. 611 e.v.; Joppe, a.w. (2010), nr. 13 en 14; Joppe, a.w. (losbl.), aant. 91.1.
24.
Uit de gedingstukken blijkt niet dat de man in feitelijke instanties met het oog op de toepassing van de in het Zimbabwe-arrest bedoelde correctie heeft aangevoerd dat partijen zich steeds en consequent hebben gedragen alsof Turks recht, althans niet het Nederlandse recht, op het huwelijksvermogensregime van toepassing was, en evenmin dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw zich thans op het standpunt stelt dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap dient plaats te vinden op basis van het uitgangspunt dat partijen in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Zoals hierboven onder 19 reeds is aangetekend, zijn de in het cassatierekest onder 21 genoemde omstandigheden blijkens de gedingstukken in de feitelijke instanties in een ander verband aangevoerd en niet ter ondersteuning van een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk in de gedingstukken ook niet een dergelijk beroep gelezen.
25.
In cassatie kan niet voor het eerst een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid worden gedaan, indien de beoordeling daarvan noopt tot een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor is in cassatie geen plaats is. Vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 137. Zie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, Processuele aspecten van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, WPNR 2002, nr. 6482, blz. 259 e.v., blz. 263. Daarvan is m.i in dit geval sprake, nu met name omtrent de vraag of (beide) partijen zich steeds en consequent hebben gedragen alsof Turks recht, althans niet het Nederlandse recht, op het huwelijksvermogensregime van toepassing was, te weinig is gesteld om, zonder nader feitelijk onderzoek, een beslissing dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw zich thans op het standpunt stelt dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap dient plaats te vinden op basis van het uitgangspunt dat partijen in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd, te kunnen rechtvaardigen. De tweede klacht van onderdeel 1 faalt derhalve.
26.
Onderdeel 2 van het middel betreft de beslissing van het hof met betrekking tot de door de vrouw ten laste van de man verzochte onderhoudsbijdrage en komt met, als in het goed zie, drie klachten op tegen het oordeel van het hof — in r.o. 3.22 onder het hoofdje ‘Kosten verzorging moeder’ — met betrekking tot de draagkracht van de man die volgens de man in negatieve zin wordt beïnvloed door zijn door de Turkse rechter vastgestelde onderhoudsverplichting jegens zijn in Turkije wonende moeder. Het onderdeel richt zijn pijlen op de beslissing van het hof om geen rekening te houden met de door de Turkse rechter aan de man jegens diens moeder opgelegde maandelijkse onderhoudsbijdrage van Euro 2.380,-, en tegen het oordeel van het hof dat, in aanmerking genomen dat niet onaannemelijk is dat de man in redelijkheid tot het leveren van enige onderhoudsbijdrage aan zijn moeder gehouden is, naar billijkheid rekening wordt gehouden met een bijdrage van Euro 500,- per maand.
27.
De eerste klacht van onderdeel 2 komt erop neer dat het hof de uitspraak van de Turkse rechter niet mocht toetsen en dat de uitspraak van het hof, die tot gevolg heeft dat een buitenlandse uitspraak terzijde wordt gesteld, daarmee onjuist althans onbegrijpelijk is.
28.
De vraag of het hof zich zonder toetsing gebonden moest weten aan de uitspraak van de Turkse rechter, wordt beheerst door het Haags Alimentatie-Executieverdrag (Verdrag inzake de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen over onderhoudsverplichtingen van 2 oktober 1973, Trb. 1974, 85, hierna: het verdrag). Zowel Nederland als Turkije zijn partij bij dit verdrag. Zie over het verdrag: J.P. Verheul, Erkenning en tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen, 1989, blz. 152–157; L.Th.L.G. Pellis, Alimentatie, Praktijkreeks IPR Deel 6, 1996, nrs. 218–268; P. Vlas, in: Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., Verdragen & Verordeningen, Alimentatie-Executieverdrag II.
29.
Het beroep van de man op de beslissing van de Turkse rechter van 3 juli 2009 is aan te merken als een beroep op erkenning van de Turkse beslissing in Nederland. Art. 5 van het verdrag geeft aan op welke gronden een beroep op erkenning van een alimentatiebeslissing gegeven door een rechter (of andere bevoegde autoriteit) van een andere verdragsluitende staat, kan worden geweigerd. Erkenning kan onder meer worden geweigerd op de grond dat de beslissing werd verkregen door bedrog of arglist in de procedure (art. 5, aanhef en onder 2). Blijkens het toelichtende rapport bij het verdrag van de hand van de hand van M. Verwilghen (Conférence de La Haye de droit international privé, Actes et document de la Douzième session, Tome IV, Obligations alimentaires, 1975, blz. 384 e.v., nr. 65) is onder ‘bedrog en arglist in de procedure’ (in de authentieke Franse en Engelse tekst resp. ‘une fraude commise dans la procédure’ en ‘fraud in connection with a matter of procedure’) te verstaan: ‘wilful misrepresentation or fraudulent machinations (and not simply mistake or neglicenge) on the part of the person asking for recognition or enforcement of a decision’.
30.
De stelling van de vrouw dat, nu de man in de Turkse procedure heeft ingestemd met het verzoek van zijn moeder, de beslissing van de Turkse rechter is uitgelokt met het oog op het onderhavige alimentatiegeschil, kan worden aangemerkt als een beroep op de weigeringsgrond van art. 5, aanhef en onder 2, van het verdrag. Onjuist noch onbegrijpelijk is dat het hof deze stelling heeft onderzocht met het oog op de vraag of de beslissing van de Turkse rechter voor erkenning in Nederland in aanmerking komt. De eerste klacht van onderdeel 2, die niet opkomt tegen de uitkomst van dit onderzoek door het hof, maar slechts bestrijdt dat het hof bevoegd was om een zodanig onderzoek in te stellen, faalt derhalve.
31.
De tweede klacht van onderdeel 2 acht onjuist of onbegrijpelijk dat het hof aan zijn oordeel (om rekening te houden met een bijdrage van de man in het levensonderhoud van diens moeder van slechts Euro 500,- per maand en niet met een bijdrage van Euro 2.380, zoals de Turkse rechter heeft vastgesteld) mede ten grondslag heeft gelegd dat onvoldoende is komen vast te staan dat de verzorgingskosten van de moeder van de man ten volle voor rekening van de man komen.
32.
Voor zover deze klacht steunt op de stelling dat het hof met zijn oordeel heeft miskend dat de Turkse rechter enkel de man heeft veroordeeld tot betaling van een onderhoudsbijdrage aan de moeder, faalt de klacht, reeds omdat het hof kennelijk aan de beslissing van de Turkse rechter erkenning in Nederland heeft onthouden.
33.
Ook overigens kan de klacht niet slagen. Zij verliest uit het oog dat, nu het hof onbestreden in cassatie heeft geoordeeld dat het Nederlandse recht op de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw van toepassing is (r.o. 3.10), en nu het Nederlandse recht geen wettelijke rangorde kent tussen de alimentatieverplichting jegens de gewezen echtgenoot en de alimentatieverplichting jegens ouders (art. 1:400 BW), de gewraakte beslissing van het hof kennelijk berust op het — juiste — oordeel dat de rangorde van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw ten opzichte van de alimentatieverplichting van de man jegens zijn moeder moet worden bepaald aan de hand van de omstandigheden van het geval. Zie bijv. HR 6 maart 1992, NJ 1992, 358. Daarbij komt het aan, ook indien sprake is van een geval waarin sprake is van een samenlopende alimentatieverplichting die beheerst wordt door buitenlands recht, op een afweging van de belangen van de betrokken onderhoudsgerechtigden. Vgl. HR 15 juli 1985, NJ 1986, 566 nt. JCS. In het kader van deze afweging mocht het hof rekening houden met de omstandigheid dat onvoldoende is komen vast te staan dat de verzorgingskosten van de moeder van de man ten volle voor rekening van de man komen.
34.
De derde klacht van onderdeel 2 verwijt het hof zijn oordeel onvoldoende te hebben gemotiveerd, nu de door het hof aan zijn beslissing ten grondslag gelegde motivering (namelijk dat het de door de man aan zijn moeder verschuldigde onderhoudsbijdrage niet redelijk acht) het oordeel niet kan dragen, omdat de redelijkheid en noodzakelijkheid van die bijdrage reeds in rechte is vastgesteld in Turkije.
35.
De klacht faalt, reeds omdat zij eraan voorbij ziet dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat de beslissing van de Turkse rechter niet voor erkenning in Nederland in aanmerking komt. Dit brengt mee dat hetgeen de Turkse rechter met betrekking tot de redelijkheid en noodzakelijkheid van aan de man ten behoeve van zijn moeder opgelegde onderhoudsbijdrage heeft vastgesteld, geen rechtsgevolg heeft in Nederland en het hof niet bond.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 08‑10‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], verder te noemen: de man, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. J. Brandt en L.B. de Graaf, die door de man zijn aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift, ondertekend door mr. J. Brandt voornoemd, zullen indienen;
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de op 8 juli 2010 door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch onder zaaknummer HV 200.044.011/01 en HV 200.044.014/01 gegeven beschikking tussen de man als appellant in principaal appel en geïntimeerde in incidenteel appel en [de vrouw], hierna te noemen: de vrouw, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan [adres] als geïntimeerde in principaal appel en appellante in incidenteel appel (voor wie in laatste instantie als advocaat optrad mr. M.H.W. Clijsen, Sint Pieterskade 26-B, 6212 AD Maastricht).
Inleiding: feiten en procesverloop
1.
Uit deze zaak blijkt hoe onverwacht de juridische gevolgen kunnen zijn van huwelijken tussen partners van verschillende nationaliteiten, die na de voltrekking van hun huwelijk ook nog eens in een ander land dan hun land van herkomst gaan wonen.
2.
De man heeft (alleen) de Turkse nationaliteit. De vrouw bezit (alleen) de Noorse nationaliteit. De vrouw is van medio 1984 tot 1987 werkzaam geweest voor de Noorse ambassade in Ankara, Turkije. In januari 1985 hebben de man en de vrouw elkaar in Ankara ontmoet. Zij zijn daar een relatie begonnen.
3.
De opbloeiende relatie werd ietwat gecompliceerd doordat de man, die werkzaam is als (burgerlijk) werknemer van de NAVO, in december 1985 werd gestationeerd in Nederland. Omdat de NAVO hem ieder gewenst moment naar een andere plek op de wereld kon overplaatsen, zijn arbeidsrechtelijke bescherming gering is en de NAVO regelmatig reorganiseerde, heeft de man gedurende zijn verblijf in Nederland enkel een huurwoning tot zijn beschikking gehad.
4.
De vrouw is in 1987 vanuit Ankara overgeplaatst naar de Noorse ambassade in Bonn.
5.
Op [trouwdatum] 1992 zijn de man en de vrouw met elkaar gehuwd te [trouwplaats] (Turkije). Twee maanden na de huwelijksvoltrekking in Turkije is de vrouw vanuit Duitsland bij de man ingetrokken in zijn woning in Nederland.
6.
De vrouw had voor het huwelijk geen enkele band met Nederland. De enige band die de man had met Nederland was dat de NAVO hem toevallig in Nederland had gestationeerd.
7.
Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren. [kind 1] is geboren op [geboortedatum] 1992 en [kind 2] op [geboortedatum] 1995. De kinderen hebben niet de Nederlandse, maar de Turkse en de Noorse nationaliteit. Hun scholing hebben zij gevolgd aan de AFNORTH International School te Brunssum en de International School te Maastricht.
8.
Geen van de gezinsleden is ooit opgenomen geweest in de Nederlandse gemeentelijke basisadministratie. De man heeft uitsluitend ingeschreven gestaan in Turkije. Het grootste deel van het vermogen van partijen bevond zich altijd in Turkije. Zo heeft de man daar vanaf zijn vertrek naar Nederland een eigen woning aangehouden en hield hij aldaar ook bankrekeningen. De man stortte gedurende zijn verblijf in Nederland een flink deel van zijn salaris op zijn Turkse bankrekening om daarmee zijn maandelijkse onkosten in Turkije te dekken. Het sociale leven van partijen speelde zich ook voor het grootste deel af in Turkije (dan wel met mensen uit Turkije) en partijen brachten dan ook voor en tijdens het huwelijk veel tijd door in Turkije.
9.
De vrouw heeft bij verzoekschrift van 9 maart 2007 de echtscheiding verzocht. De echtscheidingbeschikking, gegeven door de Rechtbank Maastricht op 30 juni 2009 en grotendeels bekrachtigd door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch op 8 juli 2010, is tot op heden niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
10.
Rechtbank en Gerechtshof hebben in hun voornoemde beschikkingen onder meer beslist dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de verzoeken van de vrouw tot echtscheiding, partneralimentatie en verdeling van de huwelijksgemeenschap. Eveneens is in beide instanties geoordeeld dat (onder meer) de voornoemde verzoeken worden beheerst door Nederlands recht.
11.
De Rechtbank heeft in haar beschikking van 30 juni 2009 onder andere de verdeling van de huwelijksgemeenschap bevolen, evenals betaling van EUR 4.500,- bruto per maand aan partneralimentatie door de man aan de vrouw (vanaf het moment dat de echtscheidingsbeschikking zou zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand).
12.
In zijn beschikking van 8 juli 2010 heeft het Gerechtshof de beslissing van de Rechtbank omtrent de verdeling van de huwelijksgemeenschap bekrachtigd, de beslissing omtrent de partneralimentatie vernietigd en, opnieuw rechtdoende, die partneralimentatie bepaald op EUR 4.271,- netto per maand (eveneens vanaf het moment dat de echtscheidingsbeschikking zou zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand).
13.
De beschikking van het Hof brengt bovendien met zich dat de huwelijksgoederen — die zich voor het overgrote deel in Turkije bevinden en waaronder zich ook registergoederen bevinden — moeten worden verdeeld. Op grond van die uitspraak moeten ook de door de man opgebouwde pensioenrechten tussen partijen worden verdeeld.
14.
De man is van deze uitspraak nogal geschrokken. Zoals aangegeven had noch de man, noch de vrouw voorafgaand aan het huwelijk een band met Nederland. Ook daarna hebben partijen zich niet echt ‘gesetteld’ in Nederland. Het accent binnen het economische en sociale leven van partijen lag op Turkije. Niettemin heeft het Hof bepaald dat het Nederlandse huwelijksgoederenregime van toepassing is op de voormalige huwelijksgoederengemeenschap. Aldus worden de man en de vrouw geconfronteerd met het feit dat aangenomen wordt dat zij waren gehuwd in gemeenschap van goederen, terwijl zij zich daarvan voor en tijdens het huwelijk nooit bewust zijn geweest. Noch de Turkse, noch de Noorse wet kende (noch kent) een algehele gemeenschap van goederen als standaard in het huwelijksgoederenrecht.
15.
De man kan zich met de uitspraak van het Hof niet verenigen en stelt daartegen cassatieberoep in. Hiertoe voert hij aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking van 8 juli 2010, in het bijzonder in rov. 3.22 (onder de kop ‘kosten verzorging moeder’), 3.25.1, 3.26, 3.27 en 3.28, zulks ten onrechte op grond van de navolgende redenen:
Onderdeel 1
16.
Het Hof heeft, in navolging van de Rechtbank, in rov. 3.25.1 (en in navolging daarvan in rov. 3.26, 3.27 en 3.28) Nederlands recht van toepassing verklaard op het verzoek van de vrouw tot verdeling van de huwelijksgoederen. Blijkens de motivering van rov. 3.25.1 heeft het Hof hierbij de zogenaamde ‘aanknopingsladder’ als neergelegd in het arrest Chelouche/Van Leer (HR 10 december 1976, NJ 1977/275) toegepast.
17.
Die zogenaamde ‘aanknopingsladder’ houdt in dat voor de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksgoederenregime van echtgenoten die niet de Nederlandse nationaliteit hebben en die geen expliciete rechtskeuze hebben gemaakt (noch huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen), allereerst moet worden bezien of de echtelieden een gezamenlijke nationaliteit hebben. Is die er, dan kan voor het toepasselijke recht worden aangeknoopt bij die gedeelde nationaliteit. Is zo'n gemeenschappelijke nationaliteit er niet, dan beheerst het recht van het land waar partijen hun eerste huwelijksdomicilie hadden het huwelijksgoederenregime. Tot slot — namelijk wanneer ook niet blijkt van een eerste huwelijksdomicilie — moet worden aangeknoopt bij het recht van het land waarmee partijen de nauwste band hebben. Overigens geldt deze drietrapsrakket alleen voor huwelijken die zijn gesloten vóór de inwerkingtreding van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 op 1 september 1992. Nu partijen in april 1992 zijn gehuwd, heeft het Hof de vraag welk huwelijksgoederenregime van toepassing is, terecht beoordeeld aan de hand van voornoemde aanknopingsladder.
18.
Met de ‘routekaart’ van het arrest Chelouche in de hand heeft het Hof overwogen dat ten aanzien van de huwelijksgoederen geen expliciete rechtskeuze is gemaakt, dat partijen geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben en dat het eerste huwelijksdomicilie in Nederland was. Op die grond komt het Hof in rov. 3.25.1 tot het oordeel dat het huwelijksgoederenregime van partijen is onderworpen aan Nederlands recht. Aldus worden partijen geconfronteerd met het onverwachte gevolg dat zij plots in gemeenschap van goederen gehuwd blijken te zijn.
19.
Het Hof lijkt hiermee over het hoofd te hebben gezien dat Uw Raad in het arrest Chelouche heeft onderkend dat de in dat arrest neergelegde aanknopingsladder kan leiden tot onaanvaardbare gevolgen. In dit verband overwoog Uw Raad:
‘dat, aangenomen dat zou blijken dat het eerste huwelijksdomicilie van pp., bij het huwelijk gevestigd, in Nederland ligt, de genoemde subs. regel van Nederlands internationaal privaatrecht ertoe zou leiden, dat het Nederlandse recht toepasselijk zou zijn, dat wil zeggen dat pp. in algehele gemeenschap van goederen zouden zijn gehuwd;
dat dit in de omstandigheden van het onderhavige geval onaanvaardbaar is;
dat de man, naar de in hoger beroep niet bestreden vaststelling van de Rb., een groot zakenman is, die tevoren drie maal van echt was gescheiden, terwijl de vrouw, tevoren een maal gescheiden, volgens haar stellingen vermogen in verschillende landen bezit;
dat het in hoge mate onwaarschijnlijk is, dat een Nederlandse man en een Nederlandse vrouw die in de zojuist aangegeven omstandigheden verkeren, in algehele gemeenschap van goederen zouden huwen;
dat daarom evenzeer moet worden aangenomen, dat de algehele gemeenschap van goederen, die niet bekend is in enig rechtssysteem waarmee de pp. in deze zaak voor hun huwelijk waren verbonden, niet passend is voor hun rechtsverhouding;
dat, nu — gelijk boven overwogen — het huwelijksgoederenrecht een materie van regelend recht is, de genoemde subs. regel van Nederlands internationaal privaatrecht in de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval restrictief moet worden toegepast in deze zin dat, welke wet zij voor het huwelijksgoederenrecht van de pp. in deze zaak moge aanwijzen, in elk geval de Nederlandse wet daarvan is uitgesloten;
dat hetzelfde geldt voor de genoemde meer subs. regel van Nederlands internationaal privaatrecht, indien deze aan de orde zou komen;
dat mitsdien de ingestelde vordering niet voor toewijzing vatbaar is, zodat de Rb. deze terecht heeft afgewezen en het Hof het vonnis van de Rb. terecht heeft bekrachtigd,
daargelaten de door beide colleges daartoe gebezigde gronden, hetgeen meebrengt dat het voorgestelde middel van cassatie niet kan slagen; […]’
20.
Deze uitzondering, in de literatuur veelal aangeduid met het begrip ‘onaanvaardbaarheidsexceptie’, lijkt te zijn ingegeven door de wens te voorkomen dat partijen worden verrast of overrompeld door de toepasselijkheid van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht. De Nederlandse algehele gemeenschap van goederen is een nogal uitzonderlijk fenomeen: het overgrote deel van de landen in de wereld kent een dergelijk huwelijksgoederensysteem niet, laat staan als ‘standaard’. Dit betekent dat buitenlandse partijen (dan wel internationaal georiënteerde — en in het buitenland wonende — Nederlanders) zich veelal niet bewust zullen zijn van de mogelijkheid dat hun vermogen in een algehele gemeenschap van goederen zal vallen. Dit geldt uiteraard in het bijzonder indien die partijen ten tijde van de huwelijkssluiting nauwelijks een band hadden met Nederland en ook niet in Nederland huwden. Jessurun d'Oliviera heeft dat in zijn noot onder het Chelouche-arrest als volgt verwoord:
‘Het ligt meer voor de hand aan te nemen, dat nederlands recht bij uitzondering niet aan bod komt, ook al is het door de verwijzingsregel aangewezen, omdat het in het bijzondere geval geen adekwate oplossing aanbiedt. De indifferentie van het konfliktenrecht tegenover het verwijzingsresultaat vindt zijn grens in het overrompelingseffekt van normen uit het aangewezen stelsel. Een algehele gemeenschap wordt alleen in Brazilië, Zuid-Afrika, Indonesie en Nederland aangetroffen. Partijen daaraan houden zou russisch roulette met fatale afloop betekenen. Dit impliceert, dat er een nieuw algemeen beginsel van ipr gepostuleerd wordt, dat een korrektie oplevert tegen de werking van konfliktregels, en er zo de exklusiviteit van doorbreekt. Bij dit beginsel speelt een hoofdrol de funktionele bruikbaarheid van het toepasselijke recht, gegeven zijn inhoud, en gegeven de bijzonderheden van de casus, waarvan de internationaliteit een integrerend bestanddeel uitmaakt.’
H.U. Jessurun d'Oliviera, Annotatie in AA 1977/3, pag. 204
Zie ook I.S. Joppe, Huwelijksvermogensrecht, Praktijkreeks IPR deel 7, 2e druk (2003), pag. 81–82:
‘[…] Maar mogelijk zou men uit het Hong Kong-arrest (in samenhang met het Chelouche-arrest) wel mogen afleiden dat een zekere correctiemogelijkheid op de conflictenrechtelijke verwijzing in stand is gebleven in dier voege dat echtgenoten in geval de conflictenregel Nederlands recht aanwijst (in zeer uitzonderlijke situaties) zich er op kunnen beroepen dat zij voor hun huwelijk geen banden met Nederland hadden zodat zij door de toepasselijkheid van het Nederlands stelsel van de algehele gemeenschap zijn ‘overvallen’ (dat was in beide arresten de kern van de onaanvaardbaarheid).’
21.
In dit geval heeft de man uitgebreid betoogd dat hij nogal onaangenaam is verrast en dat hij (evenals de vrouw) is overrompeld door de toepassing van het beginsel van de algehele gemeenschap van goederen uit het Nederlandse huwelijksgoederenrecht. De man heeft in feitelijke instanties onder meer betoogd:
- •
dat hij (net als de vrouw) altijd in de veronderstelling is geweest dat Turks recht (onder meer) de huwelijksgoederen beheerste, nu partijen in Turkije waren getrouwd, vrijwel alle huwelijksgoederen — inclusief de onroerende goederen — zich in Turkije bevonden en partijen formeel in Turkije waren ingeschreven in de burgerlijke stand (en niet in de Nederlandse). In verband met het laatste heeft de man aangevoerd dat de Turkse wet bepaalt dat de plaats waar partijen staan ingeschreven — ongeacht een feitelijk verblijf in het buitenland — geldt als ‘gewone verblijfplaats’, en dat het Turkse recht van toepassing is op het huwelijksgoederenregime wanneer partijen hun ‘gewone verblijfplaats’ hebben in Turkije. Op grond van die wetgeving hebben partijen altijd gedacht dat hun huwelijksgoederen waren onderworpen aan het Turkse recht. Bovendien heeft de man — overigens onweersproken — aangevoerd dat ten tijde van de huwelijkssluiting geen rechtskeuze mogelijk was onder Turks recht;
- •
dat partijen noch voorafgaand aan, noch tijdens het huwelijk enige band hadden met de Nederlandse samenleving;
- •
dat het zwaartepunt van hun sociale leven in Turkije lag, terwijl zich daar ook een groot deel van het vermogen van partijen bevindt;
- •
dat partijen voor en tijdens het huwelijk altijd de intentie hadden om — met hun kinderen — na de pensionering van de man in Turkije te gaan wonen.
De man heeft bovendien gemotiveerd (en met Turkse rechterlijke uitspraken onderbouwd) betoogd dat in Turkije gelegen registergoederen ingevolge het Turkse recht niet op bevel van een andere dan de Turkse rechter kunnen worden verdeeld. Als gevolg daarvan zal een veroordeling tot verdeling door een Nederlandse rechter — welke veroordeling ook betrekking zal hebben op de in Turkije gelegen registergoederen — tot grote problemen leiden, zo heeft de man gesteld. Om die redenen, en ook omdat dat de NAVO de man ieder moment elders op de wereld kon stationeren, heeft de man (maar ook de vrouw) ten tijde van het aangaan van het huwelijk (en overigens ook tijdens het huwelijk) nooit vermoed dat Nederlands recht de huwelijksgoederen beheerste.
‘Zie, voor de vindplaatsen van de in deze paragraaf genoemde stellingen van de man, onder meer:
Pag. 2 verweerschrift echtscheiding tevens houdende een voorwaardelijk zelfstandig verzoek d.d. 8 april 2008;
Pag. 2 van de brief van 25 augustus 2008 van de advocaat van de man aan de Rechtbank Maastricht;
De brief van 30 maart 2009 van de advocaat van de man aan de Rechtbank Maastricht;
Par. 5 t/m 7, 17 en 18 van de brief van 20 mei 2009 van de advocaat van de man aan de Rechtbank Maastricht;
Pag. 2 en 3 van het proces-verbaal van 4 juni 2009 van de Rechtbank Maastricht (in het bijzonder de vier-na-laatste alinea van pag. 3);
De toelichting op grieven 1, 2, 15 en 17 in het appelschrift inzake echtscheidingsbeschikking d.d. 28 september 2009;
Pag. 2 van het incidenteel verweerschrift in hoger beroep d.d. 17 december 2009.’
22.
De stellingen van de man laten geen andere conclusie toe dan dat partijen zich bij het aangaan van het huwelijk en ook tijdens hun huwelijk helemaal niet hebben gerealiseerd dat zij verwikkeld zouden kunnen raken in een gemeenschap van goederen en dat zij dat ook absoluut niet hebben beoogd. In ieder geval heeft de man zich geen seconde gerealiseerd dat hij zich met zijn in Turkije voltrokken huwelijk met een Noorse onderdaan zou (kunnen) onderwerpen aan het Nederlandse huwelijksgoederenregime.
23.
In het licht van het vorenstaande is 's Hofs oordeel dat het huwelijksgoederenregime — daaronder begrepen de pensioenrechten — van partijen wordt beheerst door Nederlands recht onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Met zijn bestreden oordeel lijkt het Hof zich onvoldoende te hebben gerealiseerd dat het Nederlands huwelijksgoederenrecht een materie van regelend recht is en dat de in het Chelouche-arrest neergelegde verwijzingsregels restrictief moeten worden toegepast. Het voorgaande had het Hof ervan moeten weerhouden om in dit geval — waarin een Turkse en een Noorse onderdaan die in Turkije zijn gehuwd en bij wijze van toeval in Nederland zijn beland, maar met dit land nauwelijks een band hebben opgebouwd, terwijl zij zich nooit hebben gerealiseerd dat hun huwelijksgoederen aan de Nederlandse gemeenschap van goederen zou kunnen worden onderworpen en door de beslissing van de Nederlandse rechter in Turkije met executieproblemen kunnen worden geconfronteerd — op grond van de ‘aanknopingsladder’ onverkort aan te knopen bij Nederlands recht als recht van het eerste huwelijksdomicilie van partijen.
24.
Mocht het Hof niet hebben miskend dat de aanknopingsladder in het algemeen restrictief moet worden toegepast, maar mocht het hebben geoordeeld dat in dit geval — ondanks het feit dat partijen zich nooit bewust zijn geweest van de mogelijkheid dat hun goederen ingevolge het Nederlandse recht zouden kunnen vallen in een algehele huwelijksgoederengemeenschap — goede redenen zijn aan te knopen bij het Nederlandse recht, dan heeft het Hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd in het licht van de uitgebreide en geadstrueerde stellingen van de man dat hij en de vrouw altijd hebben gedacht dat het Turkse recht hun huwelijksgoederen beheerste, dat zij nooit een echte band hebben opgebouwd met Nederland, dat het zwaartepunt van hun economische en sociale leven zich bevond in Turkije, dat partijen na de pensionering van de man wilden terugkeren naar Turkije en dat de in Turkije gelegen goederen niet op basis van een Nederlandse uitspraak (gebaseerd op het Nederlandse huwelijksgoederenrecht) kunnen worden verdeeld (voor vindplaatsen zie hiervoor, par. 21).
25.
De man bestrijdt het oordeel van het Hof dat de huwelijkse goederen van partijen zijn onderworpen door het Nederlandse recht bovendien als onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu uit de hiervoor (par. 21) weergegeven stellingen van de man blijkt dat partijen zich steeds en consequent hebben gedragen alsof Turks recht, althans niet het Nederlandse recht, op de huwelijksgoederen van toepassing was. Met zijn bestreden oordeel heeft het Hof miskend dat het in een situatie als de onderhavige, waarin uit de gedragingen van partijen blijkt dat zij ervan zijn uitgegaan dat hun huwelijksgoederen werden beheerst door het Turkse recht (althans dat zij zich nooit hebben gedragen alsof zij waren gehuwd in een gemeenschap van goederen), naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (in de zin van art. 6:2 jo. 3:166 lid 3 BW) is dat de man plots wordt geconfronteerd met de omstandigheid dat het Nederlandse huwelijksgoederenregime de algehele gemeenschap van goederen als standaard kent, terwijl partijen zich daarvan nimmer bewust zijn geweest en zij zich ook nooit als zodanig hebben gedragen.
26.
In dit verband verwijst de man naar Uw arrest van 19 maart 1993 (NJ 1994/187), waarin Uw Raad als volgt overwoog:
‘Nu een aan de daaraan te stellen eisen beantwoordende rechtskeuze ontbreekt, brengt toepassing van voormelde regels van Nederlands internationaal privaatrecht mede dat het huwelijksgoederenregime van partijen, die ten tijde van de huwelijkssluiting beiden Nederlander waren, wordt beheerst door Nederlands recht, zodat partijen, nu zij geen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren.
Partijen hebben zich evenwel gedurende een lange reeks van jaren steeds en consequent gedragen naar het uitgangspunt dat hun huwelijksgoederenregime werd beheerst door Rhodesisch recht en dat zij mitsdien waren gehuwd buiten gemeenschap van goederen. Bij deze stand van zaken is het, tegen de achtergrond van de onzekerheid die destijds in het Nederlandse internationaal privaatrecht bestond met betrekking tot de vraag welke wet van toepassing is op niet onder voormeld verdrag vallende huwelijken, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar — zoals de vrouw ook in hoger beroep aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd — dat de man zich thans op het standpunt stelt dat de scheiding en deling dient plaats te vinden op basis van het uitgangspunt dat partijen in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd.’
27.
Door zonder enige reserve te beslissen dat het Nederlandse recht van toepassing is op de huwelijksgoederen van partijen, zonder daarbij aandacht te besteden aan de niet ter discussie staande omstandigheid dat partijen zich altijd hebben gedragen alsof er géén gemeenschap van goederen gold, heeft het Hof zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd. Ook om die reden kan deze niet in stand blijven.
Onderdeel 2
28.
In rov. 3.22 (onder het kopje ‘kosten verzorging moeder’) beslist het Hof dat bij de bepaling van de draagkracht van de man grotendeels voorbij kan worden gegaan aan de door de man overgelegde uitspraak van 3 juli 2009 van de Familierechtbank te Ankara, waarin de man is veroordeeld tot betaling van een maandelijkse onderhoudsbijdrage aan zijn moeder ten bedrage van 5.000 Turkse Lira per maand, momenteel gelijk aan ongeveer € 2.600 (zie productie 56 bij appelschrift). Het Hof overweegt in dit verband dat niet valt uit te sluiten dat de rechterlijke beslissing is uitgelokt met het oog op de discussie tussen partijen over de alimentatie en dat onvoldoende vaststaat dat de door de man aan zijn moeder betaalde alimentatie redelijk en noodzakelijk is. Om die redenen beslist het Hof dat rekening wordt gehouden met een maandelijkse bijdrage van € 500.
29.
Hoewel de man zich bewust is van het feit dat beslissingen omtrent draagkracht feitelijk van aard zijn en door Uw Raad niet inhoudelijk kunnen worden getoetst, wenst hij met het oog op nog in Turkije te voeren procedures over dit deel van de beslissing van het Hof een uitspraak van U te verkrijgen. Doet hij zulks niet, dan zal hij in Turkije worden geconfronteerd met de aanname dat hij te gemakkelijk heeft berust in de uitspraak van het Hof.
30.
Daarnaast acht de man deze beslissing van het Hof onjuist of onbegrijpelijk, nu vaststaat dat de man aan zijn moeder een maandelijkse onderhoudsbijdrage van € 2.380 verschuldigd is. Zulks is immers door de Familierechtbank te Ankara vastgesteld. Deze uitspraak — die in kracht van gewijsde is gegaan — kan door de moeder van de man in rechte worden afgedwongen, wanneer de man zou nalaten deze na te leven. Aldus staat vast dat de man deze uitgave daadwerkelijk maakt (zie ook de bij productie 56 bij appelschrift gevoegde rekeningafschriften). De vraag of de door de Turkse rechter vastgestelde onderhoudsbijdrage al dan niet redelijk en noodzakelijk is, is reeds beantwoord door de Turkse rechter. Het lag dan ook niet op de weg van het Hof om te beoordelen of de vastgestelde onderhoudsbijdrage al dan niet redelijk en noodzakelijk was. Aldus heeft het Hof een toets aangelegd die het — in het licht van de reeds in Turkije plaatsgevonden hebbende rechterlijke toetsing — niet mocht, dan wel hoefde aan te leggen. De uitspraak van het Hof, die tot gevolg heeft dat een buitenlandse uitspraak terzijde wordt gesteld, is daarmee onjuist.
31.
Eveneens acht de man de beslissing van het Hof in rov. 3.22 onjuist of onbegrijpelijk, nu het Hof aan zijn oordeel mede ten grondslag heeft gelegd dat onvoldoende is komen vast te staan dat de verzorgingskosten van de moeder van de man ten volle voor rekening voor de man komen. Indien en voor zover het Hof hiermee heeft gehonoreerd het door de vrouw gevoerde verweer dat de broer en zussen van de man ook kunnen bijdragen in de verzorgingskosten van de moeder kan dit oordeel niet in stand blijven, nu het Hof daarmee miskent dat de Turkse rechter enkel de man heeft veroordeeld tot betaling van een onderhoudsbijdrage aan zijn moeder en dat de man geen enkele juridische mogelijkheid ten dienste staat om een deel van die kosten te verhalen op zijn broers en zussen. Indien en voor zover het Hof het oog heeft gehad op Uw uitspraak van 15 juli 1985 (NJ 1986/566) is zijn beslissing eveneens onjuist, nu in dit geval op de man op grond van het Turkse recht een daadwerkelijke verplichting rust bij te dragen in de kosten van de verzorging van zijn moeder, en niet slechts sprake is van een dringende morele verplichting daartoe.
32.
Althans heeft het Hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu de door het Hof aan zijn beslissing ten grondslag gelegde motivering (namelijk dat het de door de man aan zijn moeder verschuldigde onderhoudsbijdrage niet redelijk acht) het oordeel niet kan dragen, omdat de redelijkheid en noodzakelijkheid van die bijdrage reeds in rechte is vastgesteld in Turkije.
Voorbehoud
33.
Op het moment van indiening van dit verzoekschrift beschikte de man nog niet over het procesverbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof van 3 juni 2010. De man houdt zich om die reden het recht voor om zijn cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voor zover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is opgevraagd en wordt na ontvangst ervan aan de griffie van de Hoge Raad nagezonden.
MITSDIEN de Hoge Raad op grond van dit middel de aangevallen beschikking zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 8 oktober 2010
Advocaat