ABRvS, 07-03-2018, nr. 201706256/1/A1
ECLI:NL:RVS:2018:766
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-03-2018
- Zaaknummer
201706256/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:766, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑03‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
M en R 2018/74 met annotatie van J. Gundelach, J. Kevelam
JOM 2018/203
Uitspraak 07‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 juni 2017 heeft het college omgevingsvergunning verleend aan Windpark Westeinde B.V. voor het vervangen van het windturbinepark aan het Jaagpad te Breezand.
201706256/1/A1.
Datum uitspraak: 7 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A], [appellante sub 1B], [appellante sub 1C] en [appellant sub 1D], wonend te onderscheidenlijk [woonplaatsen] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1A]),
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2017 heeft het college omgevingsvergunning verleend aan Windpark Westeinde B.V. voor het vervangen van het windturbinepark aan het Jaagpad te Breezand.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1A] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2018, waar [appellant sub 1A], bijgestaan door mr. F. Postma, advocaat te Leeuwarden, [gemachtigden], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. A. Barada, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.F.P. van Mierlo, ir. Y.E. Moulijn-Oonk, mr. M. van Munster en A. Dijk-Ebbens, zijn verschenen. Voorts is Windpark Westeinde B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], J. Top en ir. P.W. Spruijt, beiden deskundige, en mr. A.P.J. Timmermans en ir. H.L. Lagerweij, ter zitting gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Windpark Westeinde B.V. heeft een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het vervangen van zeven windturbines gelegen aan het Jaagpad te Breezand ten oosten van de rijksweg N9 en het Noordhollandsch Kanaal, ongeveer 3 km ten westen van de kern Anna Paulowna. Deze aanvraag heeft betrekking op de inrichting Windpark Westeinde, bestaande uit zeven windturbines met een hoogte van 50 m tot de as van de windturbine en een tiphoogte van 76 m als de wiek op de hoogste stand staat. Het gaat om windturbines van het type EWT Directwind 52, 900 KW. De totale productiecapaciteit van het windturbinepark bedraagt 6,3 MW en de bestaande zeven windturbines zullen worden gesloopt.
Windpark Westeinde B.V. vraagt vergunning aan voor de activiteit bouwen en gebruiken, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, een omgevingsvergunning beperkte milieutoets. Het gebruik van de percelen is volgens het college in strijd met het bestemmingsplan omdat sommige wieken van de windturbines deels overdraaien op percelen bestemd voor "Agrarische doeleinden II" en niet zijn gelegen binnen percelen waar de aanduiding "windenergie-installaties" op rust. Het college heeft voor deze activiteiten vergunning verleend.
Voorts heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning beperkte milieutoets verleend bij besluit van 6 juni 2017. Daarbij heeft het college de gronden voor weigering van de gevraagde omgevingsvergunning opgenomen in artikel 5.13b, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) en artikel 7.17, derde lid, van de Wet milieubeheer in aanmerking genomen en is het college, onder verwijzing naar de notitie Westeinde OBM, in het besluit van 6 juni 2017 tot de conclusie gekomen dat geen aanleiding bestaat om voor de betreffende activiteit een milieueffectrapport op te stellen. Voorts heeft het college zich onder verwijzing naar de bij de aanvraag overgelegde scan externe veiligheid op het standpunt gesteld dat met de vervanging van de windturbines geen sprake is van een onacceptabel risico wat betreft de externe veiligheid.
2. [appellant sub 1A], [appellante sub 1B], [appellante sub 1C], [appellant sub 1D] en [appellant sub 2] zijn woonachtig in de omgeving van de te realiseren windturbines en stellen dat zij reeds hinder ondervinden van de bestaande windturbines bestaande uit geluidsoverlast, slagschaduw, ijsafworp in de winterperiode, overdraai van drie windturbines en een onveilige situatie vanwege de ligging van een nabij gelegen gasleiding. Daarnaast zijn landbouwpercelen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 2] gelegen langs de windturbines.
3. Op deze zaak is de Crisis- en herstelwet van toepassing.
4. De regelgeving die ten grondslag ligt aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Bevoegdheid
5. [appellant sub 1A] en [appellant sub 2] betogen dat het college niet heeft onderkend dat in dit geval beroep bij de rechtbank diende te worden ingesteld. Zij voeren aan dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat het de besluitvorming moest coördineren op grond van artikel 9f van de Elektriciteitswet en dat uitsluitend artikel 3.33, tweede lid en het vierde lid tot en met het zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) van toepassing zijn geacht. Daarnaast voert [appellant sub 1A] aan dat de coördinatieregeling van artikel 9f hier niet van toepassing kan zijn, omdat naast de omgevingsvergunning geen andere besluiten zijn vereist, zodat in zoverre geen coördinatie is vereist.
5.1. De bij besluit van 6 juni 2017 vergunde windturbines zijn een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e van de Elektriciteitswet. Blijkens de wetgeschiedenis van artikel 9f van de Elektriciteitswet (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 63) heeft de wetgever beoogd dat de procedure als bedoeld in artikel 3.33 van de Wro dient te worden gevolgd bij de vergunningverlening van dergelijke productie-installaties. Hiervoor is anders dan bepaald in artikel 3.33, eerste lid, van de Wro, geen besluit van Provinciale Staten vereist, zoals ook blijkt uit de wetsgeschiedenis. Het voorgaande betekent dat bij de besluitvorming over de vervanging van de bestaande windturbines de Afdeling in eerste en enige aanleg beslist op de daartegen ingediende beroepen, zoals de Afdeling ook reeds heeft gedaan in bijvoorbeeld haar uitspraak van 30 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2333.
Het betoog faalt.
Behandeling zienswijze
6. [appellant sub 1A] betoogt verder dat Provinciale Staten van Noord-Holland (hierna: provinciale staten) bij het verlenen van de verklaring van geen bedenkingen ten onrechte geen kennis hebben genomen van de door hem ingediende zienswijze gericht tegen de ontwerp-verklaring van geen bedenkingen. Hij voert hiertoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2734, aan dat het college om die reden de verleende verklaring van geen bedenkingen niet aan het besluit van 6 juni 2017 ten grondslag heeft mogen leggen.
6.1. Provinciale staten hebben bij besluit van 29 mei 2017 een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27 van de Wabo en artikel 6.5 van het Bor verleend. De door [appellant sub 1A] ingediende zienswijze is vermeld op de agenda van de vergadering van provinciale staten van 29 mei 2017. Dit betekent dat provinciale staten kennis hebben kunnen nemen van de door [appellant sub 1A] ingediende zienswijze voorafgaand aan de verlening van de verklaring van geen bedenkingen zodat het betoog van [appellant sub 1A] feitelijke grondslag mist.
Het betoog faalt.
Ruimtelijke onderbouwing
7. [appellant sub 1A] betoogt dat geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd aan het besluit tot afwijking van het bestemmingsplan. Hij voert hiertoe aan dat in het kader van de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid niet zonder meer aansluiting kan worden gezocht bij de normen opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 27 oktober 2016, ECLI:EU:C:2016:816.
7.1. Het college heeft ter zitting van de Afdeling nader toegelicht dat, wat er ook zij van het betoog van [appellant sub 1A] over het Activiteitenbesluit in verband met het vorengenoemde arrest, de normen waarbij in het kader van de omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo aansluiting is gezocht, in dit geval betreffende geluid- en schaduwhinder, op zichzelf een ruimtelijk aanvaardbaar woon- en leefklimaat in de omgeving van de windturbines opleveren. [appellant sub 1A] heeft niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat het college bij de vraag of het een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan wenst te verlenen niet in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij deze normen voor het bepalen van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de windturbines. De ter zitting door [appellant sub 1A] aangevoerde stelling dat de normen niet streng genoeg zijn en de stelling dat vanwege clustering van geluid maatwerkvoorschriften hadden moeten werden gesteld is daartoe onvoldoende.
Het betoog faalt.
Geluidhinder en slagschaduw
8. [appellant sub 2] betoogt dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, omdat aan het aan het besluit van 6 juni 2017 ten grondslag gelegde geluidsonderzoek gebreken kleven. Hij verwijst ter staving van dit betoog naar een in zijn opdracht door Noordelijk Akoestisch Adviesburo B.V. opgestelde second opinion van 25 juli 2017. [appellant sub 1A] betoogt dat vanwege clustering van geluid sprake is van overlast. [appellant sub 2] betoogt voorts dat het college niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen gelet op de gevolgen van slagschaduw.
8.1. Aan het besluit van 6 juni 2017 is een akoestisch onderzoek van Pondera Services ten grondslag gelegd. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat wordt voldaan aan de geluidnorm Lden 47 dB en Lnight 41 dB op de gevel van gevoelige gebouwen.
In hetgeen door [appellant sub 2] en [appellant sub 1A] is aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich, onder verwijzing naar het voormelde onderzoek, niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidnormen niet worden overschreden en in zoverre de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen. Anders dan [appellant sub 2] stelt, onder verwijzing naar het in zijn opdracht uitgevoerde onderzoek van 25 juli 2017, blijkt uit grafiek 2.2 in paragraaf 2.4 van het akoestisch onderzoek van Pondera Services dat meerdere windsnelheden zijn beoordeeld en dat daarbij niet is gebleken van overschrijding van deze geluidnormen. Weliswaar blijkt uit het door [appellant sub 2] overgelegde onderzoek dat in het onderzoek van Pondera Services geen rekening is gehouden met terreinverhardingen, maar daarmee is niet gebleken dat het college, gelet op de situatie ter plaatse van de toetspunten en de aanwezigheid van relevante terreinverhardingen bij de van belang zijnde percelen, ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de geluidnormen niet worden overschreden.
Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college gelet op de gevolgen voor slagschaduw de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen. Uit het rapport van Pondera Services blijkt dat de verwachte schaduwduur per jaar voor de woning van [appellant sub 2] 12.56 uur per jaar zal bedragen. Om die reden zijn de windturbines voorzien van een stilstandsregeling zodat de rotor wordt gestopt bij een bepaalde zonnestand. De enkele omstandigheid dat volgens [appellant sub 2] de stilstandsvoorziening van de te slopen windturbines niet juist heeft gefunctioneerd betekent niet dat het college om die reden niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, omdat dat niet betekent dat de stilstandsregeling van de vergunde windturbines niet juist zal functioneren. Bovendien kan bij een gebrek aan de stilstandsvoorziening om handhaving van het Activiteitenbesluit worden verzocht door een belanghebbende.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo heeft kunnen verlenen, omdat niet op voorhand tot de conclusie kan worden gekomen dat de gevolgen van slagschaduw en geluidhinder van dien aard zijn dat daaraan geen medewerking kan worden verleend.
De betogen falen.
Veiligheid
9. Verder betogen [appellant sub 1A] en [appellant sub 2] dat het veiligheidsrisico van de vergunde windturbines onaanvaardbaar is vanwege een op ongeveer 30 m van de windturbines gelegen buisleiding en omdat de wieken mogelijk kunnen afbreken. Daarnaast voeren [appellant sub 1A] en [appellant sub 2] aan dat het aanbrengen van een bliksem- en ijsdetectie niet als voorschrift aan de omgevingsvergunning is verbonden, zodat het besluit volgens [appellant sub 1A] onzorgvuldig is voorbereid. [appellant sub 2] wijst er op dat in het verleden is gebleken dat geen deugdelijk detectiesysteem was aangebracht op de windturbines en om die reden een dergelijk voorschrift aan de omgevingsvergunning had moeten worden verbonden.
9.1. Voor zover [appellant sub 1A] betoogt dat het Handboek Risicozonering Windturbines, gelet op de voormelde uitspraak van het Hof van Justitie van 27 oktober 2016, buiten toepassing moet worden gelaten omdat daaraan voorafgaand geen plan-MER is opgesteld, faalt dit betoog, reeds omdat in het handboek uitsluitend rekenmodellen voor de praktijk zijn opgenomen voor het berekenen van de met een activiteit gepaard gaande risico's.
In hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 1A] verder hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet gebleken is van onaanvaardbare veiligheidsrisico's. Daarbij is van belang dat bij de aanvraag een scan externe veiligheid windpark Westeinde van 26 januari 2015 is overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat zich geen kwetsbare objecten bevinden binnen de plaatsgebonden risicocontour van 10-6/per jaar en dat de externe veiligheidscontouren van de vergunde turbines gelijk zijn aan de bestaande, te vervangen, turbines. Bovendien blijkt uit een brief van de beheerder van de buisleiding, de Gasunie, van 23 mei 2017 dat de Gasunie van mening is dat, gelet op de door de aanvrager voorgestelde extra veiligheidsmaatregelen en de nieuwe en veiliger windturbines, de risico's voor de aardgasleidingen zullen afnemen en dat daarmee de risico's van de aardgasleidingen voor de omgeving ook zullen afnemen. In hetgeen door [appellant sub 1A] en [appellant sub 2] is aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college op dit punt niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
Daarnaast is van belang dat Windpark Westeinde B.V. ter zitting van de Afdeling nogmaals heeft toegezegd dat de windturbines zullen worden voorzien van een ijspreventiesysteem waardoor de windturbines tot stilstand zullen worden gebracht bij een kans op het ontstaan van ijsafzetting op de wieken.
De betogen falen.
Privaatrechtelijke belemmering
10. Verder betogen [appellant sub 1A] en [appellant sub 2] dat een evidente privaatrechtelijke belemmering bestaat, omdat zij in hun hoedanigheid van eigenaar geen toestemming geven voor het overdraaien van de rotorbladen over hun percelen. In dit kader voeren [appellant sub 1A] en [appellant sub 2] aan dat geen procedure op grond van artikel 2 van de Belemmeringenwet Privaatrecht is gevolgd.
10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, uitspraak van 27 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2527, is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
De Afdeling ziet in hetgeen door [appellant sub 1A] en [appellant sub 2] is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college vanwege een evidente privaatrechtelijke belemmering niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Daarbij is van belang dat, daargelaten of privaatrechtelijke overeenkomsten zijn gesloten tussen partijen, op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht een gedoogplicht kan worden opgelegd. In zoverre bestaat geen evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat.
Het betoog faalt.
Omgevingsvergunning beperkte milieutoets
11. [appellant sub 1A] betoogt verder dat het college niet heeft onderkend dat geen omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo kan worden verleend, nu een milieueffectrapportage had moeten worden opgesteld voorafgaand aan verlening van de omgevingsvergunning. Hiertoe voert hij aan dat de normen uit het Activiteitenbesluit onvoldoende bescherming bieden voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat Provinciale Staten dit ook hebben onderkend en om die reden in artikel 32 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: de PRV) een afstandsnorm van 600 m hebben opgenomen ten opzichte van gevoelige bestemmingen.
11.1. Het college heeft aan het besluit van 6 juni 2017 de notitie Westeinde OBM van 1 februari 2016 ten grondslag gelegd. Volgens het college blijkt uit deze notitie dat in dit geval geen aanleiding bestaat om voor de betreffende activiteit een milieueffectrapportage op te stellen. Daarbij heeft het college de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect beoordeeld. Zo is in de voormelde notitie ingegaan op de omvang van het project, cumulatie met andere projecten, het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, productie van afvalstoffen, verontreiniging en hinder en risico's van ongevallen. In dit kader wordt tot de conclusie gekomen dat, mede omdat het een vervanging betreft van zeven bestaande windturbines en in zoverre geen extra milieuhinder valt te verwachten, geen milieueffectrapportage is vereist.
In hetgeen door [appellant sub 1A] is aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college in het besluit van 6 juni 2017 ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat geen milieueffectrapportage is vereist. Voor zover [appellant sub 1A] onder verwijzing naar de PRV betoogt dat een afstandseis van 600 m moet worden gehanteerd faalt dit betoog, reeds omdat dit artikel uit de PRV niet van toepassing op vervanging van bestaande windturbines, zoals in het onderhavige geval aan de orde.
Het betoog faalt.
Slot en conclusie
12. De beroepen zijn ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Wortmann
voorzitter De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018
700. BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
[…]
3° indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit en goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
[…]
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 3.33
1. Bij besluit van provinciale staten kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het provinciaal ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:
a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of
b. een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 dan wel een wijziging of uitwerking van een inpassingsplan, wordt vastgesteld of een omgevingsvergunning wordt verleend waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, en de voorbereiding en bekendmaking daarvan wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.
2. Gedeputeerde staten kunnen van andere bestuursorganen, tenzij dit een bestuursorgaan van het Rijk is, de medewerking vorderen, die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Die bestuursorganen verlenen de van hen gevorderde medewerking.
3. In een besluit als bedoeld in de aanhef van het eerste lid kunnen provinciale staten tevens bepalen dat gedeputeerde staten, met uitsluiting van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan, tenzij dit een bestuursorgaan van het Rijk is, de voor de bedoelde verwezenlijking benodigde besluiten op aanvraag of ambtshalve nemen.
4. Bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, wordt de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32, respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een inpassingsplan, de procedure beschreven in artikel 3.8, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide voorbereidingsprocedure beschreven in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toegepast, met dien verstande dat daarbij provinciale staten in de plaats treden van de gemeenteraad, en gedeputeerde staten in de plaats van burgemeester en wethouders.
5. Indien ten aanzien van de verwezenlijking van een onderdeel van het provinciaal ruimtelijk beleid het maken van een milieueffectrapport krachtens artikel 7.2 van de Wet milieubeheer verplicht is, gaat de kennisgeving, bedoeld in artikel 7.9, eerste lid, onderscheidenlijk de mededeling, bedoeld in artikel 7.27, eerste lid, dan wel artikel 7.24, eerste lid van die wet, vergezeld van een globale beschrijving van de gevolgen voor het ruimtelijk beleid, van de sociaal-economische gevolgen en van de gevolgen voor andere daarbij betrokken belangen, die van die verwezenlijking te verwachten zijn.
6. Artikel 3.30, derde lid, is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat in plaats van ‘bestemmingsplan’ wordt gelezen: inpassingsplan.
7. Voor zover de verwezenlijking van een onderdeel van het provinciaal ruimtelijk beleid onevenredig wordt belemmerd door bepalingen die — al dan niet krachtens de wet — bij of krachtens een regeling van een gemeente of waterschap zijn vastgesteld, kunnen die bepalingen bij het nemen en uitvoeren van de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, om dringende redenen buiten toepassing worden gelaten.
Artikel 4.1, eerste lid,
Indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplanen, van omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, omtrent de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, alsmede omtrent de inhoud van beheersverordeningen. […]
Wet milieubeheer
Artikel 7.2
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
2. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, worden bij de maatregel de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen indien het plan het kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid. Een plan vormt in elk geval het kader voor een zodanig besluit indien in dat plan:
a. een locatie of een tracé wordt aangewezen voor die activiteiten, of
b. een of meerdere locaties of tracés voor die activiteiten worden overwogen.
Artikel 7.17
1. Behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, derde lid, neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
2. Indien met betrekking tot de activiteit meer dan één besluit is aangewezen, nemen de bevoegde bestuursorganen de in het eerste lid bedoelde beslissing gezamenlijk.
3. Het bevoegd gezag houdt bij zijn beslissing rekening met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling aangegeven criteria.
4. Het bevoegd gezag doet mededeling van zijn beslissing door:
a. kennisgeving in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huis-bladen, en indien is beslist dat voor de activiteit geen milieueffectrapport moet worden gemaakt, kennisgeving in de Staatscourant;
b. kennisgeving in een publicatie in een ander land indien er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in dat andere land;
c. terinzagelegging.
5. In kennisgevingen als bedoeld in het vierde lid vermeldt het bevoegd gezag ten minste:
a. het tijdstip waarop een exemplaar van de beslissing ter inzage wordt gelegd, alsmede de uren waarop en de plaats waar het ter inzage ligt;
b. de strekking van de beslissing.
Artikel 8.40
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die inrichtingen daarvoor kunnen verzaken. […]
Elektriciteitswet
Artikel 9e
1. Provinciale staten zijn bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen. De gemeenteraad is voor de duur van tien jaren na de vaststelling van het inpassingsplan niet bevoegd voor die gronden een bestemmingsplan vast te stellen.
2. […].
Artikel 9f
1. Gedeputeerde staten coördineren de voorbereiding en bekendmaking van de besluiten, aangewezen op grond van artikel 9d, eerste lid, ten behoeve van de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid.
2. Gedeputeerde staten nemen de in het eerste lid bedoelde besluiten met uitsluiting van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan, tenzij dit een bestuursorgaan van het Rijk is.
3. Gedeputeerde staten geven ten aanzien van de ontwerpen van de besluiten, bedoeld in het eerste lid, gezamenlijk toepassing aan artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en voegen de kennisgevingen, bedoeld in artikel 3:12 van die wet, samen in een kennisgeving die door hen wordt gedaan.
4. Voor zover de aanleg of de uitbreiding, bedoeld in het eerste lid, onevenredig wordt belemmerd door bepalingen die - al dan niet krachtens de wet - bij of krachtens een regeling van een gemeente of waterschap zijn vastgesteld, kunnen die bepalingen bij het nemen of uitvoeren van de besluiten, bedoeld in het eerste lid, om dringende redenen buiten toepassing worden gelaten.
5. Artikel 3.33, tweede en vierde tot en met zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is van overeenkomstige toepassing.
6. Gedeputeerde staten kunnen bepalen dat het eerste of tweede lid niet van toepassing is op een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid, indien:
a. in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van de desbetreffende productie-installatie, redelijkerwijze niet valt te verwachten dat toepassing van het eerste lid de besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of dat daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden, of
b. is voldaan aan de krachtens artikel 9e, zesde lid, voor die provincie gestelde minimum realisatienorm.
Artikel 2.2a, eerste lid,
Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aangewezen:
a. de activiteit, bedoeld in categorie 18.4, 22.2, 32.1, 32.2, 32.3, 32.5, 32.7, 32.8, 35, 36, 37.1, 37.2, 38.1, 38.2, 38.3 en 41.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
[…].
Artikel 5.13b
1. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
2. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, tweede lid, onderdelen a tot en met g, kan worden geweigerd in het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen.
3. Een omgevingsvergunning voor de categorie activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, derde lid, wordt geweigerd indien de activiteit niet voldoet aan de grenswaarden voor geluid, bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 2° en 3°, van de wet.
4. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder b, en tweede lid, onder c tot en met f, kan worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet, voor zover het de wet betreft, onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld.
5. Voordat toepassing wordt gegeven aan het vierde lid, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
6. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, vierde lid, onder a, wordt geweigerd, indien de activiteit leidt tot overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), bedoeld in bijlage 2, voorschrift 4.1, van de Wet milieubeheer, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd bij of krachtens artikel 5.16 van die wet.
7. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, vierde lid, onder b, wordt geweigerd, indien de activiteit leidt tot overschrijding van de grenswaarden, bedoeld in bijlage 2 van de Wet milieubeheer, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd bij of krachtens artikel 5.16 van die wet.
8. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, vijfde lid, wordt geweigerd, indien de activiteit leidt tot een niet aanvaardbaar niveau van geurhinder.
9. Een omgevingsvergunning voor de categorie activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, zesde lid, wordt geweigerd indien het bodemenergiesysteem zodanige interferentie kan veroorzaken met een ander bodemenergiesysteem, met inbegrip van een open bodemenergiesysteem waarvoor een vergunning krachtens artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de Waterwet is vereist, dat het doelmatig functioneren van een van de desbetreffende systemen kan worden geschaad dan wel anderszins sprake is van een ondoelmatig gebruik van bodemenergie.
10. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, zevende lid, wordt geweigerd indien de activiteit leidt tot het ontstaan of het vergroten van een of meer veiligheidszones ten opzichte van de krachtens artikel 2.6.5, tweede lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening aangewezen veiligheidszones waardoor een nieuwe inbreuk op een veiligheidszone ontstaat of het plaatsgebonden risico bij een bestaande inbreuk op een veiligheidszone groter wordt dan 10-5.
11. Een omgevingsvergunning voor de categorie activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, achtste lid, wordt geweigerd, indien de activiteit leidt tot een onaanvaardbaar risico voor de leefomgeving, waarbij in ieder geval wordt betrokken:
a. de ligging van de risicocontour;
b. de invloed van risicovolle activiteiten in de omgeving op de installatie, en
c. de kans op gevolgen van incidenten bij de installatie en de mogelijke gevolgen daarvan voor de leefomgeving.
Artikel 3.14a
1. Een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen, tenzij deze zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.
2. Onverminderd het eerste lid, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift ten einde rekening te houden met cumulatie van geluid als gevolg van andere windturbine of andere combinatie van windturbines, normen met een lagere waarde vaststellen ten aanzien van de windturbines of een combinatie van windturbines.
3. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift in verband met bijzondere lokale omstandigheden normen met een andere waarde vaststellen.
[…]
Artikel 3.15a
1. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10ˉ5 per jaar.
2. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10ˉ6 per jaar.
3. Ten behoeve van het bepalen van het plaatsgebonden risico, bedoeld in het eerste en tweede li, kunnen bij ministeriële regeling afstanden worden vastgesteld, die minimaal aanwezig moeten zijn tussen een windturbine of een combinatie van windturbines en een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar dan wel beperkt kwetsbaar object.
Activiteitenregeling milieubeheer
Artikel 3.12
1. Ten behoeve van het voorkomen of beperkte van slagschaduw en lichtschittering is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voor zover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voor zover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.
2. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het in werking hebben van een windturbine aanvullend maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw indien het eerste lid in een specifiek geval niet toereikend is.
Provinciale ruimtelijke verordening 2016
Artikel 3, eerste lid,
In deze verordening wordt mede verstaan onder een bestemmingsplan:
[…]
d. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van […] artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken."
Artikel 32, eerste lid,
1. Een bestemmingsplan voorziet niet in bestemmingen en regels die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk maken.
2. Zolang een bestemmingsplan niet voldoet aan het bepaalde in het eerste lid is het verboden om een of meer windturbines te bouwen of op te schalen tenzij sprake is van:
a. vervanging van een of meer met vergunning gebouwde windturbines waarbij geen sprake is van verwijdering als bedoeld in het vierde lid, onderdeel a;
1° buiten het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer;
2° door eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde, vergelijkbare of geringere ashoogte, rotordiameter en verschijningsvorm en;
3° op gronden waarop het tijdstip van het van kracht worden van deze bepaling de bouw van een of meer windturbines volgens het bestemmingsplan is toegestaan […].
[…]
4. In afwijking van het eerste lid mag een bestemmingsplan buiten het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer bestemmingen en regels bevatten die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk maken, waarbij:
a. het bouwen of opschalen van één windturbine niet eerder geschiedt dan na verwijdering van ten minste twee andere windturbines op grondgebied van de provincie;
b. de windturbines in een lijnopstelling worden geplaatst van minimaal zes windturbines;
[…]
g. de windturbines op minimaal 600 meter afstand worden geplaatst van gevoelige bestemmingen en in geval van bijzondere lokale omstandigheden normen als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden vastgesteld conform de daarvoor gestelde voorschriften in de Provinciale Milieuverordening Noord-Holland;
[…]
j. de omgevingsvergunning niet tot gevolg heeft dat in totaal meer dan 685,5 Megawatt windenergie op grondgebied van de provincie ruimtelijk mogelijk wordt gemaakt.
[…]
7. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van het bepaalde in het eerste tot en met het zesde lid.
[…].