ABRvS, 19-10-2016, nr. 201508243/1/A1
ECLI:NL:RVS:2016:2734
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-10-2016
- Zaaknummer
201508243/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:2734, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑10‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; Besluit omgevingsrecht
- Vindplaatsen
AB 2016/427 met annotatie van R.S. Wertheim
Gst. 2017/26 met annotatie van A. Snijders
JOM 2016/1071
JG 2016/66 met annotatie van Mr. O. Schuwer
JM 2016/161 met annotatie van J.S. Haakmeester
OGR-Updates.nl 2016-0204
Uitspraak 19‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 december 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een varkensstal op het perceel [locatie 1] te Zevenhuizen en voor het in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied Leek" gebruiken van deze stal.
201508243/1/A1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Zevenhuizen, gemeente Leek,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 september 2015 in zaak nr. 15/318 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leek.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een varkensstal op het perceel [locatie 1] te Zevenhuizen (hierna: het perceel) en voor het in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied Leek" gebruiken van deze stal.
Bij uitspraak van 24 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2016, waar [appellanten], in de persoon van [appellant A] en bijgestaan door drs. J.P. van den Bos, en het college, vertegenwoordigd door ing. P.J. Arkema en ing. H.A. ter Beeke, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellanten] wonen op de percelen [locatie 2] onderscheidenlijk [locatie 3]. [vergunninghouder] is eigenaar van het perceel [locatie 1]. Op het perceel [locatie 1] staan drie varkensstallen met een oppervlakte van 800 m² waarin een varkensmesterij met 601 varkens is gevestigd. Op 11 juli 1977 is hiervoor een oprichtingsvergunning verleend.
Op 15 juli 2013 heeft [vergunninghouder] omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een nieuwe vleesvarkensstal voor ongeveer 3.000 varkens ter plaatse van de bestaande stallen en het in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied Leek" gebruiken van deze stal ten behoeve van een vleesvarkenshouderij. Dat plan bepaalt dat een intensieve veehouderij slechts is toegestaan op gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" en de aanduiding "intensieve veehouderij". Aan het perceel is wel de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" toegekend maar niet de aanduiding "intensieve veehouderij", zodat het beoogde gebruik van de te realiseren vleesvarkensstal in strijd is met deze bestemming.
[appellanten] willen met hun hoger beroep bereiken dat de nieuwe varkensstal er niet komt. Zij vrezen onder meer voor stankoverlast.
Beoordeling van het hoger beroep
2. [appellanten] betogen allereerst dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten onrechte geen ontwerp van de verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) ter inzage heeft gelegen. Derhalve is hen de mogelijkheid ontnomen om zienswijzen bij de raad in te dienen over het ontwerp van deze vvgb waardoor de raad geen kennis heeft kunnen nemen van hun bezwaren tegen het bouwplan.
2.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3º, kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt een omgevingsvergunning niet verleend in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft.
Ingevolge artikel 3.11, derde lid, voor zover hier van belang, kunnen zienswijzen die overeenkomstig artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) naar voren worden gebracht mede betrekking hebben op het ontwerp van de verklaring bedoeld in artikel 2.27.
Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), voor zover hier van belang, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft.
2.1.1. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Wabo, Kamerstukken II, 2006/07, 30844, nr. 3, blz. 28 en 126-127, staat dat de vvgb alleen voorkomt in de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Wanneer een aanvraag is ontvangen, beoordeelt het bevoegd gezag of er aspecten zijn waaromtrent een ander bestuursorgaan een vvgb moet afgeven. Indien dat het geval is, zendt het de aanvraag zo spoedig mogelijk aan het orgaan dat bevoegd is de verklaring te geven. Het ontwerp van de beslissing omtrent de vvgb doorloopt dezelfde procedure als het ontwerpbesluit, hetgeen betekent dat ten aanzien van beide onderdelen (ontwerpbesluit en ontwerp van de vvgb) zienswijzen kunnen worden ingediend. De beoordeling en eventuele verwerking daarvan in de definitieve beslissing omtrent de verklaring geschieden door het orgaan dat bevoegd is de verklaring te geven.
2.2. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit de tekst van artikel 3.11, derde lid, van de Wabo en de geschiedenis van de totstandkoming van de Wabo dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in het geval dat een vvgb is vereist, eerst een ontwerp van de vvgb ter inzage moet worden gelegd waartegen zienswijzen kunnen worden ingediend.
Nu in het onderhavige geval de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, is voor het project ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Bor in samenhang bezien met artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo een vvgb van de raad vereist. De Afdeling stelt vast dat de raad op 3 september 2014 een vvgb heeft afgegeven voor het bouwplan. Nu echter geen ontwerp van de vvgb ter inzage heeft gelegen, heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat het college de door de raad afgegeven vvgb niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen en dat het college derhalve ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Bor niet bevoegd was om voor het bouwplan omgevingsvergunning te verlenen.
Het betoog van [appellanten] slaagt.
2.3. Voor zover het college zich op het standpunt heeft gesteld dat [appellanten] niet zijn benadeeld door het niet ter inzage leggen van het ontwerp van de vvgb, overweegt de Afdeling als volgt. Volgens het college was de raad bij de afgifte van de vvgb wel op de hoogte van de bezwaren van [appellanten], nu [appellanten] tijdens de raadscommissie van 2 juli 2014 en tijdens de burgeravond met raadsleden op 26 augustus 2014 hebben ingesproken. Van de burgeravond van 26 augustus 2014 is geen verslag gemaakt, zodat niet kan worden vastgesteld welke bezwaren [appellanten] tijdens deze avond naar voren hebben gebracht. De Afdeling stelt vast dat de ontwerp-omgevingsvergunning van 21 augustus 2014 tot en met 1 oktober 2014 ter inzage heeft gelegen en dat de raad op 3 september de vvgb heeft afgegeven. De zienswijzen van [appellanten] tegen de ontwerp-omgevingsvergunning, welke zienswijzen evenzeer van belang waren voor de vvgb, zijn op 1 oktober 2014 bij de gemeente ingekomen. Dit betekent dat de raad geen kennis heeft kunnen nemen van deze zienswijzen en daarop niet heeft kunnen reageren. Ter zitting hebben [appellanten] verder toegelicht dat zij tijdens de raadscommissie en de burgeravond niet al hun bezwaren naar voren hebben gebracht, omdat zijn meenden dat hier later nog gelegenheid voor zou worden geboden in het kader van de zienswijzenprocedure inzake de vvgb. Ook hebben zij aangevoerd dat zij er eerst in hun op 1 oktober 2014 ingediende zienswijzen tegen de ontwerp-omgevingsvergunning op hebben gewezen dat de raad onjuist is geïnformeerd, omdat noch uit de ruimtelijke onderbouwing noch uit de tekst van de omgevingsvergunning volgt dat het bouwplan ook in strijd is met artikel 4, lid 4.2.2, onder i, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Leek". Desgevraagd heeft het college ter zitting erkend dat dit punt niet expliciet onder de aandacht is gebracht van de raad, zodat niet duidelijk is of de raad hier bij het afgeven van de vvgb van op de hoogte was.
Nu gelet op het voorgaande niet aannemelijk is geworden dat [appellanten] door het gebrek niet zijn benadeeld, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
3. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van [appellanten], die zien op het onjuist informeren van de raad door het college en het al dan niet in het verleden door de raad doelbewust wegbestemmen van de gebruiksmogelijkheden ten behoeve van een intensieve veehouderij, geen bespreking meer. Uit oogpunt van proceseconomie en als bijdrage aan finale geschilbeslechting ziet de Afdeling wel aanleiding om de beroepsgrond van [appellanten], die ziet op artikel 4.18 van Omgevingsverordening provincie Groningen 2009, zoals vastgesteld op 24 september 2014 (hierna: de Omgevingsverordening), inhoudelijk te bespreken.
4. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning dient te worden geweigerd wegens strijd met artikel 4.18, eerste lid, van de Omgevingsverordening, nu geen sprake is van bestaand gebruik als bedoeld in deze verordening maar van nieuwvestiging van een intensieve veehouderij. Volgens hen volgt de uitleg van de rechtbank van artikel 4.18 niet uit de toelichting behorende bij de Omgevingsverordening, waarbij zij er tevens op wijzen dat zorgvuldige afstemming tussen de gemeente en de provincie over de uitleg van dit artikel niet heeft plaatsgevonden.
4.1. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12.
4.2. Blijkens kaart 14 behorende bij de Omgevingsverordening is het perceel aangeduid als groen gebied.
Ingevolge artikel 4.1, onder h, van de Omgevingsverordening moet onder het begrip ‘bestaand gebruik’ worden verstaan gebruik van grond en bebouwing dat op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestond, met uitzondering van gebruik dat op dat tijdstip in strijd was met het geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 4.2, aanhef en onder b, zijn de bepalingen van dit hoofdstuk over bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro, voor zover de Wro dan wel het Besluit ruimtelijke ordening hieromtrent eisen heeft gesteld, en voor zover elders in dit hoofdstuk niet als uitzondering op de hoofdregel is bepaald, van overeenkomstige toepassing op omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo.
Ingevolge artikel 4.18, eerste lid, voorziet een bestemmingsplan niet in de nieuwvestiging van een hoofd- of neventak intensieve veehouderij.
Ingevolge het tweede lid voorziet een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een agrarisch bedrijf waar ten tijde van de inwerkingtreding van deze herziening reeds intensieve veehouderij wordt uitgeoefend en dat gelegen is binnen een op kaartbijlage 14 aangegeven:
a. wit gebied niet in een toename van stalvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij;
b. geel gebied niet in een toename van stalvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij tot een oppervlakte groter dan 5.000 m² dan wel maximaal de bestaande stalvloeroppervlakte voor zover groter dan 5.000 m²;
c. groen gebied niet in een toename van stalvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij tot een oppervlakte groter dan 7.500 m² dan wel maximaal de bestaande stalvloeroppervlakte voor zover groter dan 7.500 m².
4.2.1. In de toelichting behorend bij artikel 4.18 van de Omgevingsverordening staat onder meer dat op grond van dit artikel nieuwvestiging van een intensieve veehouderij, ook in de vorm van een neventak bij een overigens grondgebonden bedrijf, niet mogelijk is. In hoeverre uitbreiding van een bestaande intensieve veehouderij mogelijk is, is afhankelijk van het gebied waar het bedrijf gevestigd is. De op kaartbijlage 14 aangegeven gebiedsindeling is daarbij gebaseerd op bescherming van het woonmilieu en van de belevingswaarde en verblijfskwaliteit van het landschap.
4.3. Blijkens de verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied Leek" is aan het perceel de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" toegekend zonder de aanduiding "intensieve veehouderij".
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met uitzondering van een boom- en/of sierkwekerij, houtteelt- of fruitteeltbedrijf, met daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouw zijnde, tuinen, erven en agrarische gronden, met dien verstande dat een intensieve veehouderij, zowel als hoofdtak als neventak, uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij".
Ingevolge artikel 53, lid 53.2.1, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, naar die aard en omvang worden voortgezet, behoudens voor zover uit de Vogel- en Habitatrichtlijnen (richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979 en richtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992) beperkingen voortvloeien ten aanzien van ten tijde van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan bestaand gebruik.
Ingevolge lid 53.2.4 is het bepaalde in lid 53.2.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
4.4. De Afdeling stelt vast dat het voorgaande planologisch regime voor het perceel zowel het bestemmingsplan "Buitengebied" betrof, welk plan op 26 oktober 1992 door de raad is vastgesteld, als het bestemmingsplan "Buitengebied, derde partiële herziening", welk plan op 27 oktober 2003 is vastgesteld. Met de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied, derde partiële herziening" is onder meer artikel 4 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" gewijzigd. De plankaart en het in het bestemmingsplan "Buitengebied" opgenomen overgangsrecht is echter niet gewijzigd door het vaststellen van het bestemmingsplan "Buitengebied, derde partiële herziening".
Blijkens de plankaart van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" was aan het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden" toegekend.
Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften, zoals dat luidde na vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied, derde partiële herziening", waren in de bestemming "Agrarische doeleinden"
niet-grondgebonden agrarische bedrijven / intensieve veehouderijen alleen toegestaan op die percelen die op de bij het plan behorende toetsingskaart stonden vermeld. Dit betekende dat andere agrarische bedrijven niet in een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf / intensieve veehouderij mochten worden omgezet.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, zoals dat luidde na vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied, derde partiële herziening", waren gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden" onder meer bestemd voor:
1. al dan niet aan de grond gebonden veehouderijen, fokkerijen, akkerbouw-, tuinbouwbedrijven, houtteelt en kwekerijen van gewassen;
2. niet aan de grond gebonden mesterijen en pluimveebedrijven, uitsluitend voor die percelen die op de toetsingskaart zijn aangeduid als "intensieve veehouderij".
Ingevolge artikel 19, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied" gold ten aanzien van de in het plan begrepen gronden dat, indien en voor zover het gebruik afwijkt van de in het plan gegeven bestemming op het tijdstip dat het bestemmingsplan rechtskracht verkreeg, zij slechts mochten worden gebruikt voor de doeleinden waartoe zij op dat moment dienden, behoudens wijzigingen in gebruik, welke niet leidden tot een grotere afwijking van het bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid, onder b, gold ten aanzien van de in het plan begrepen gebouwen en andere bouwwerken dat, indien en voor zover zij reeds tot stand waren gekomen op het tijdstip dat het bestemmingsplan rechtskracht verkreeg en indien op dit tijdstip het gebruik afweek van de in het plan gegeven bestemming, zij slechts mochten worden gebruikt voor de doeleinden waartoe zij op dat moment dienden, behoudens wijzigingen in gebruik welke niet leidden tot een grotere afwijking van het bestemmingsplan.
De Afdeling stelt vast dat het perceel op de bij de planvoorschriften opgenomen toetsingskaart niet was aangeduid als "intensieve veehouderij".
4.5. Vast staat dat op grond van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Leek" een intensieve veehouderij slechts is toegestaan op gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" en de aanduiding "intensieve veehouderij". Nu aan het perceel uitsluitend de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" is toegekend, is het bestaande gebruik van het perceel ten behoeve van een intensieve veehouderij in strijd met deze bestemming
Niet in geschil is dat ten tijde van de vaststelling van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied, derde partiële herziening" het perceel uitsluitend werd gebruikt ten behoeve van een intensieve veehouderij met 601 vleesvarkens. Derhalve was, anders dan het college betoogt, sprake van een agrarisch bedrijf met intensieve veehouderij als hoofdactiviteiten niet als neventak. De Afdeling stelt verder vast dat op grond van voornoemd bestemmingsplan op dit perceel geen intensieve veehouderij was toegestaan, zodat de bestaande, vergunde bedrijfsactiviteiten onder het in artikel 19, tweede lid, van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied" opgenomen overgangsrecht zijn gebracht. Op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied Leek" is het gebruik ten behoeve van een intensieve veehouderij wederom onder het overgangsrecht komen te vallen, nu aan het perceel niet de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend terwijl ter plaatse nog steeds een intensieve veehouderij was en is gevestigd. Hoewel [appellanten] er terecht op hebben gewezen dat met het plan strijdig gebruik in beginsel niet voor een tweede maal onder het overgangsrecht mag worden gebracht, neemt dat niet weg dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat omdat het bestemmingsplan "Buitengebied Leek" in rechte onaantastbaar is geworden, althans op dit onderdeel, het gebruik van het perceel ten behoeve van een intensieve veehouderij in het onderhavige geval wel onder het overgangsrecht is blijven vallen, zodat dit gebruik nog steeds planologisch is toegestaan.
4.6. De Afdeling stelt vast dat het begrip ‘nieuwvestiging’ niet is gedefinieerd in de Omgevingsverordening noch dat uit de toelichting van de Omgevingsverordening volgt wat onder dit begrip dient te worden verstaan. Nu ingevolge artikel 4.1, onder h, van de Omgevingsverordening onder het begrip ‘bestaand gebruik’ moet worden verstaan gebruik van grond en bebouwing dat op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestond, met uitzondering van gebruik dat op dat tijdstip in strijd was met het geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan, is de Afdeling van oordeel dat derhalve onder het begrip ‘nieuwvestiging’ als bedoeld in artikel 4.18, eerste lid, van de Omgevingsverordening, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, moet worden verstaan het planologisch mogelijk maken van een intensieve veehouderij, welke niet was toegestaan op grond van het voorgaande planologisch regime.
In 4.5 is overwogen dat het gebruik van het perceel ten behoeve van een intensieve veehouderij met 601 vleesvarkens onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied Leek" valt en dat dit betekent dat deze intensieve veehouderij nog steeds planologisch is toegestaan onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied Leek". Gelet daarop moet worden geoordeeld dat met het verlenen van de omgevingsvergunning geen nieuwvestiging wordt gerealiseerd als bedoeld in artikel 4.18, eerste lid, van de Omgevingsverordening, maar dat sprake is van bestaand gebruik als bedoeld in artikel 4.1, onder h. Nu vast staat dat op het perceel ten tijde van de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening reeds een intensieve veehouderij werd uitgeoefend en dit perceel blijkens kaart 14 in een groen gebied ligt, volgt uit artikel 4.18, tweede lid, onder c, dat de staloppervlakte van de intensieve veehouderij mag worden vergroot tot maximaal 7.500 m². Uit de omgevingsvergunning volgt dat het bouwplan betrekking heeft op een stal met een oppervlakte van ongeveer 3.300 m². Dit leidt tot het oordeel dat de verleende omgevingsvergunning niet in strijd is met artikel 4.18, tweede lid.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank, zij het op onjuiste gronden, terecht geoordeeld dat de omgevingsvergunning niet in strijd is verleend met artikel 4.18 van de Omgevingsverordening.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellanten] gericht tegen het besluit van 10 december 2014 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, in samenhang bezien met artikel 3.11, derde lid, voor vernietiging in aanmerking. Het college dient opnieuw te beslissen op de aanvraag om omgevingsvergunning. Indien het college voornemens blijft om omgevingsvergunning te verlenen, dan dient een ontwerp vvgb ter inzage te worden gelegd waartegen zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht.
5.1. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 september 2015 in zaak nr. 15/318;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leek van 10 december 2014;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leek aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Driessen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2016
634.