Bij [verzoeker 2] wordt een extra overweging (3.7) gewijd aan zijn beroep op het ontbreken van een redelijk belang van de curator bij zijn faillissement. Voorts vermeldt het arrest inzake [verzoeker 3] onder punt 2.2. ten onrechte de vermelding van de naam [verzoeker 1]. De nummering van de zaken is als volgt:(Voor-)naam Zaaknummer Faillissementsnummerverzoeker 1] HV 200.051.123/01 [nummer 1.verzoeker 2] HV 200.050.926/01 [nummer 2.verzoeker 3] HV 200.051.127/01 [nummer 3.
HR, 09-07-2010, nr. 10/00380
ECLI:NL:HR:2010:BM4088
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-07-2010
- Zaaknummer
10/00380
- LJN
BM4088
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
Burgerlijk procesrecht / Cassatie
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BM4088, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑07‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM4088
ECLI:NL:HR:2010:BM4088, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM4088
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑01‑2009
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPR 2010/56 met annotatie van F.J.H. Hovensmr.rechter in de Rechtbank ArnhemHovensF.J.H
NJ 2010/401
RvdW 2010/842
JWB 2010/296
JBPr 2010/56 met annotatie van mr. F.J.H. Hovens
Conclusie 09‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Cassatieberoep tegen drie arresten, uitgesproken in gedingen tussen de drie broers als appellanten en de curator als geïntimeerde. Arresten niet gewezen tussen dezelfde partijen. Goede procesorde verzet zich tegen cassatieberoep tegen die arresten bij één en hetzelfde verzoekschrift. Niet-ontvankelijkheid.
10/00380
Mr L. Strikwerda
Zt. 7 mei 2010
conclusie inzake
1. [Verzoeker 1]
2. [Verzoeker 2]
3. [Verzoeker 3]
tegen
Mr P.R. Dekker in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Exhibit Factory B.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft op verzoek van thans verweerder in cassatie, hierna: mr Dekker q.q., bij afzonderlijke vonnissen van 3 december 2009 thans verzoekers tot cassatie, hierna gezamenlijk: [verzoekers], in staat van faillissement verklaard, met benoeming van een rechter-commissaris en aanstelling van een curator.
2. Van deze vonnissen zijn [verzoekers] ieder voor zich bij afzonderlijke beroepschriften in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, doch tevergeefs: bij afzonderlijke arresten van 20 januari 2010 heeft de hof de bestreden vonnissen bekrachtigd.
3. [Verzoekers] zijn tegen deze arresten met één verzoekschrift (tijdig) in cassatie gekomen. Zij hebben vier cassatiemiddelen aangevoerd. Mr Dekker q.q. heeft een verweerschrift in cassatie ingediend. Daarbij heeft hij bij wege van exceptief verweer de niet-ontvankelijk van [verzoekers] in hun cassatieberoep ingeroepen en voorts de voorgestelde cassatiemiddelen bestreden. [Verzoekers] hebben schriftelijk op het niet-ontvankelijkheidsverweer gereageerd en de Hoge Raad verzocht het verweer te verwerpen.
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
4. Mr Dekker q.q. heeft aan zijn beroep op de niet-ontvankelijkheid van [verzoekers] in hun cassatieberoep ten grondslag gelegd dat het cassatieberoep bij één en hetzelfde verzoekschrift is ingesteld tegen arresten gewezen tussen verschillende partijen waarbij de rechter niet tot voeging heeft bevolen. Mr Dekker q.q. stelt dat een dergelijke wijze van instellen van het cassatieberoep in strijd is met de goede procesorde.
5. Het is in beginsel in strijd met de goede procesorde om bij één verzoekschrift of bij één exploot van dagvaarding cassatieberoep in te stellen tegen in verschillende gedingen gedane uitspraken. Een uitzondering op het beginsel kan worden aanvaard voor het geval dat het beroep zich richt tegen verschillende op dezelfde dag gedane uitspraken, door dezelfde rechter en tussen dezelfde partijen gewezen in gedingen die betrekkingen hebben op vorderingen of verzoeken welke gewoonlijk verenigd aan de rechter worden voorgelegd maar in het gegeven geval ieder in een afzonderlijk geding zijn ingesteld. Zie HR 7 maart 1980, NJ 1980, 611 nt. WHH, HR 27 februari 2004, NJ 2005, 239, HR 23 december 2005, NJ 2007, 162 nt. H.J. Snijders, en HR 19 februari 2010, NJ 2010, 116. Zie voorts Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nrs. 139 en 213, en V.C.A. Lindijer, De goede procesorde, diss. 2006, blz. 394-402, telkens met nadere rechtspraakgegevens.
6. Voor een uitzondering is in het onderhavige geval m.i. geen plaats. Niet alleen zijn de bestreden uitspraken niet tussen dezelfde partijen gewezen, maar ook betreft het hier verzoeken tot faillietverklaring van verschillende natuurlijke personen, verzoeken derhalve waarop, als zij al verenigd aan de rechter worden voorgelegd, gewoonlijk - zoals ook in dit geval - bij afzonderlijke uitspraak wordt beslist. [Verzoekers] kunnen derhalve naar mijn oordeel in hun cassatieberoep niet worden ontvangen.
Bespreking van de cassatiemiddelen
7. Ten overvloede ga ik kort in op de voorgestelde cassatiemiddelen.
8. Middel I keert zich kennelijk tegen hetgeen het hof in r.o. 3.3 van de bestreden arresten heeft overwogen met betrekking tot de vraag of summierlijk is gebleken van het bestaan van het vorderingsrecht van mr Dekker q.q. Het middel verwijt het hof het oordeel van de rechtbank te hebben bevestigd, dat een tussenvonnis voor hoger beroep vatbaar is, en dat het niet in stellen van hoger beroep ten gevolge heeft dat de uitspraak in het tussenvonnis door [verzoekers] als juist is beschouwd.
9. Het middel berust op een verkeerde lezing van de bestreden arresten en moet daarom reeds falen wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft het bestaan van het vorderingsrecht van mr Dekker q.q. niet aangenomen op grond van het feit dat [verzoekers] geen hoger beroep hebben ingesteld tegen het bedoelde tussenvonnis, maar op grond van het feit dat [verzoekers] in de onderhavige procedure de juistheid van de in dat tussenvonnis uitgesproken oordeel omtrent het bestaan van dat vorderingsrecht niet ter discussie hebben gesteld.
10. Middel II borduurt voort op middel I en klaagt er kennelijk over dat het hof, evenals in eerste aanleg de rechtbank, ten onrechte heeft aangenomen dat het bedoelde tussenvonnis als eindbeslissing kan gelden.
11. Ook dit middel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Wat er ook zij van de vraag of het bedoelde tussenvonnis een eindbeslissing bevat, het hof heeft het bestaan van het vorderingsrecht van mr Dekker q.q. niet aangenomen op grond van het feit dat het bedoelde tussenvonnis op dit punt een eindbeslissing zou inhouden, maar op grond van het feit dat [verzoekers] in de onderhavige procedure de juistheid van de in dat tussenvonnis uitgesproken oordeel omtrent het bestaan van het vorderingsrecht niet ter discussie hebben gesteld.
12. Middel III bestrijdt het oordeel van het hof - in r.o. 3.6 van de bestreden arresten - dat [verzoekers] verkeren in de toestand dat zij hebben opgehouden te betalen. Zie ik het goed, dan bestrijdt het middel dit oordeel van het hof met de stelling dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, de vordering van Listar en de vordering van Nationale Nederlanden niet kunnen dienen als steunvorderingen en dat uit het verslag van de curator niet blijkt van betalingsonmacht van [verzoekers], zodat van de faillissementstoestand geen sprake is.
13. Het middel faalt. Het oordeel van het hof dat [verzoekers] verkeren in de toestand dat zij hebben opgehouden te betalen, is een feitelijk oordeel. Dit oordeel kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden met de stelling dat het tegendeel waar is. Cassatie is immers niet de plaats om een onderzoek in te stellen naar vragen van feitelijke aard. In cassatie kan slechts de vraag aan de orde worden gesteld of het feitelijke oordeel van het hof in het licht van de gedingstukken voldoende is gemotiveerd en niet onbegrijpelijk is. Het middel bevat geen daarop gerichte klachten en kan dus niet tot cassatie leiden.
14. Middel IV is kennelijk uitsluitend gericht tegen het op het hoger beroep van [Verzoeker 2] door het hof gewezen arrest en beklaagt zich over de verwerping door het hof (in r.o. 3.7) van het beroep op het ontbreken van belang van mr Dekker q.q. bij de faillietverklaring. Begrijp ik het goed, dan verwijt het middel het hof te hebben miskend dat mr Dekker q.q. geen belang heeft, omdat over het bestaan van het vorderingsrecht dat hij aan zijn verzoek tot faillietverklaring ten grondslag heeft gelegd, nog niet onherroepelijk in rechte is beslist.
15. Het middel faalt, omdat het eraan voorbij ziet dat, wil de schuldeiser belang hebben bij zijn faillissementsaanvrage, niet vereist is dat het bestaan van zijn vorderingsrecht onherroepelijk in rechte is vastgesteld, doch voldoende is dat van dat bestaan summierlijk is gebleken.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekers] in hun cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 09‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Cassatieberoep tegen drie arresten, uitgesproken in gedingen tussen de drie broers als appellanten en de curator als geïntimeerde. Arresten niet gewezen tussen dezelfde partijen. Goede procesorde verzet zich tegen cassatieberoep tegen die arresten bij één en hetzelfde verzoekschrift. Niet-ontvankelijkheid.
9 juli 2010
Eerste Kamer
10/00380
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoeker 2],
3. [Verzoeker 3],
allen wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. de Visser,
t e g e n
Mr. Pieter Rudolf DEKKER q.q., in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Exhibit Factory B.V.,
kantoorhoudende te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekers] en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaken 202976/FT-RK 09.1676, 202977/FT-RK 09.1677 en 202980/FT-RK 09.1678 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 december 2009,
b. de arresten in de zaken HV 200.051.123/01, HV 200.050.926/01 en HV 200.051.127/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 januari 2010.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof hebben [verzoekers] met één verzoekschrift beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft in zijn verweerschrift bij wege van exceptief verweer geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekers] in hun cassatieberoep; voorts heeft hij de voorgestelde cassatiemiddelen bestreden.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekers] in hun cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het cassatieberoep is gericht tegen drie arresten van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, op 20 januari 2010 uitgesproken in evenzoveel gedingen tussen [verzoekers] als respectieve appellanten en de curator als geïntimeerde. Deze arresten zijn niet gewezen tussen dezelfde partijen, terwijl het hof ook niet voeging wegens verknochtheid heeft bevolen van de gedingen waarin die arresten zijn gewezen. De goede procesorde verzet zich ertegen dat tegen die arresten bij één en hetzelfde verzoekschrift cassatieberoep wordt ingesteld. [Verzoekers] kunnen derhalve niet worden ontvangen in hun beroep.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [verzoekers] niet-ontvankelijk in hun beroep;
veroordeelt [verzoekers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 358,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juli 2010.
Beroepschrift 28‑01‑2009
Geven eerbiedig te kennen:
- 1.
[verzoeker 1]
- 2.
[verzoeker 2]
- 3.
[verzoeker 3]
verzoekers,
allen woonplaats gekozen hebbende aan het kantooradres van mr. drs. J. de Visser te (2585 DV) 's‑Gravenhage aan de Burgemeester Marijnenlaan 123, die in zijn hoedanigheid als advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, bepaaldelijk daartoe gevolmachtigd, dit verzoekschrift in cassatie indient;
Verweerder in dezen is:
Mr. Pieter Rudolf DEKKER q.q., in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Exhibit Factory B.V., verzoeker in eerste aanleg en verweerder in appel, kantoorhoudende aan het kantooradres van mr. P.R. Dekker te (5241 BK) Rosmalen (gemeente 's‑Hertogenbosch) aan de Raadhuisstraat 61 (postadres Postbus 296, 5240 AG Rosmalen);
Het verzoek richt zich tegen:
de arresten van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 20 januari 2010 (prod. 1), gericht tegen de verzoekers, tesamen genoemd [verzoeker 1] c.s., elk afzonderlijk bij hun roepnaam, te weten respectievelijk [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3], waarin werden bekrachtigd de overeenkomstige vonnissen van de Rechtbank 's‑Hertogenbosch d.d. 3 december 2009 (prod. 2). Aangezien de drie arresten nagenoeg gelijkluidend zijn, met uitzondering van de namen, en één r.o. in het arrest van [verzoeker 2]1., en aangezien de drie bekrachtigde vonnissen2. eveneens nagenoeg gelijkluidend zijn, ligt het voor de hand deze arresten gezamenlijk voor te dragen voor cassatie, en wel op grond van de volgende middelen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, in het bijzonder van art. 337 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering joart. 60 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, doordat het Hof het standpunt van de Rechtbank heeft bevestigd, dat een tussenvonnis voor hoger beroep vatbaar is, en dat het niet instellen van appèl ten gevolge heeft, dat de uitspraak in tussenvonnis door verzoekers als juist is beschouwd.
Toelichting
Bij tussenvonnis van 10 september 2008 heeft de Rechtbank 's‑Hertogenbosch in de zaak met rolnr. 96004 / HA ZA 03-1088 (prod. 3) een groot aantal vorderingen van verweerder besproken die hij jegens verzoekers en anderen in de afwikkeling van het faillissement van VSBITB, later ook Exhibit Factory B.V. genoemd heeft ingesteld. Hoewel de Rechtbank één en ander uitvoerig bespreekt, neemt de Rechtbank ten aanzien van geen enkele vordering een definitief standpunt in. Immers, onder de punten 15.1 t.e.m. 15.6 laat de Rechtbank zich uitsluitend uit over de door verweerder te bewijzen stellingen, en houdt in r.o. 15.7, zowel in conventie als in reconventie ‘iedere verdere beoordeling en beslissing aan’.
Het hof overweegt in zijn arresten van 20 januari 2010, als volgt: verzoekers hebben ‘de juistheid van het oordeel van de rechtbank niet ter discussie hebben gesteld, zodat het Hof uitgaat van de juistheid’. Hiermee handelt het Hof in strijd met het recht om de navolgende reden.
De faillissementszaak heeft betrekking op voornoemde Exhibit Factory B.V., welke procedure haar aanvang vindt in 2002. Verweerder heeft daarna, in 2003, in zijn hoedanigheid als curator in een dagvaardingsprocedure vorderingen ingesteld tegen onder meer verzoekers. In genoemd tussenvonnis van de Rechtbank is onder punt 1.1. het procesverloop weergegeven. Inmiddels zijn meer dan zeven jaren verstreken, en nog steeds is er geen einduitspraak van de Rechtbank in deze zaak. Wel zijn er tal van tussenvonnissen gewezen, zie het procesverloop. Met name is het tijdsverloop ook van belang bij de beantwoording van de vraag of aan dit tussenvonnis rechtskracht toegemeten kan worden.
Het onderhavige vonnis is een schoolvoorbeeld van een tussenvonnis, waartegen geen beroep kan worden ingesteld (art. 337 Rv en 60 RO). Het getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting als het Hof meent uit te mogen gaan van de juistheid van stellingen waarvan het tussenvonnis iedere beoordeling en beslissing aanhoudt. Met nadruk zij gewezen op de formulering ‘iedere verdere beoordeling en beslissing’. Indien nu de Rechtbank van mening is nog geen beoordeling en beslissing te kunnen of te mogen geven, kan en mag het Hof niet van de juistheid van de stellingen uitgaan, noch deze juistheid aan verzoekers tegenwerpen.
Zolang de vorderingen niet toegewezen zijn in een voor beroep vatbare uitspraak van de Rechtbank, kunnen ze niemand worden tegengeworpen.
Bovendien is het van belang vast te stellen dat er geen appellabel vonnis van de Rechtbank bestaat waarin de bestuurdersaansprakelijkheid van verzoekers vastligt. Hoewel aangegeven wordt, dat verzoekers mogelijkerwijs hoofdelijk aansprakelijk gesteld zullen worden voor het faillissementstekort, stelt de Rechtbank eveneens, dat dit tekort nog niet vaststaat.
Vervolgens dient de vraag zich aan, of alleen verzoekers in hun hoedanigheid als bestuurders van de B.V. aansprakelijk gesteld zullen en/of kunnen worden. Ook een ‘beleidsbepaler’ als [beleidsbepaler] (zie r.o. 10.32 e.v. van het vonnis van de Rechtbank d.d. 10 september 2008) valt mogelijkerwijs onder de reikwijdte van de bepaling van art. 248 lid 7 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Vooralsnog rust op verweerder een bewijsaanbod dienaangaande (r.o. 15.1). Geenszins staat derhalve thans vast of en zo ja, in welke mate verzoekers gehouden zullen zijn tot compensatie van het faillissementstekort.
Samenvattend komt het eerste middel erop neer, dat het Hof ten onrechte voor juist houdt, wat door de Rechtbank nog nader moet worden bepaald. Anders gezegd: het Hof gaat in zijn formulering, zoals hierboven vermeld, kennelijk uit van een situatie waarin verzoekers wel de gelegenheid hebben gehad om in appel te gaan, maar kennelijk berust hebben in het vonnis van de Rechtbank. Dat is uitdrukkelijk niet het geval, en daarom kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, wederom in het bijzonder van art. 337 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering joart. 60 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, thans, doordat het Hof verzuimd heeft de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen, waar deze stelt dat de in het tussenvonnis opgenomen uitspraken dienen te gelden als eindbeslissingen.
Toelichting
De Rechtbank 's‑Hertogenbosch heeft op 3 december 2009 vonnis gewezen3. in de faillissementsprocedure die verweerder tegen verzoekers heeft aangespannen. Daarbij steunt de Rechtbank voor een belangrijk deel op eerder genoemd tussenvonnis van dezelfde Rechtbank, tussen partijen op 19 september 2008 gewezen. Met name de r.o.'s 10.29 en 10.36 worden door de Rechtbank aangehaald, waarin het gaat over de bestuurdersaansprakelijkheid van verzoekers. Daarbij verzuimt de Rechtbank in haar vonnis van 3 december 2009 te wijzen op het strikt voorlopige karakter van haar eigen uitspraak van 10 september 2008. Bij herhaling zij gewezen op de formulering, dat zij ‘iedere verdere beoordeling en beslissing’ aanhoudt. Het is voor de rechtspraktijk ongeloofwaardig, als een Rechtbank in 2008 stelt, dat zij iedere beoordeling en beslissing aanhoudt, en een jaar later van deze uitspraken stelt, dat het eindbeslissingen zijn (r.o. 2.4, tweede volzin).
In het vonnis van 3 december 2009 wordt het wederom aan verzoekers tegengeworpen, dat zij niet hebben aangegeven, waarom zij zich niet met het oordeel van de Rechtbank zouden kunnen verenigen. Ook hier gaat de rechtsprekende instantie aan de werking van het recht voorbij. De Rechtbank had zich behoren te realiseren dat zij al meer dan zeven jaren bezig is om in de faillissementszaak duidelijkheid te scheppen. Vooralsnog draagt zij aan de verweerder in zijn hoedanigheid als curator bewijs op ten aanzien van cruciale onderdelen van het samenstel aan vorderingen. Daarbij komt, onder meer, de rol van een beleidsbepaler aan de orde (zoals ook reeds genoemd onder Middel I), en zal wederom met toepassing van art. 2:248 lid 7 BW vastgesteld moeten worden wie geheel of gedeeltelijk aansprakelijk is voor het faillissementsdeficit.
Door in zijn arresten van 20 januari 2010 geen vernietiging, doch veeleer bevestiging uit te spreken van de vonnissen van de Rechtbank op dit punt, geeft het Hof wederom blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Een tussenvonnis leent zich niet voor nadere bewijsvoering of onderbouwing. Wederom zij gewezen op de enorm lange spanne tijds die gemoeid is met het rondkrijgen van het faillissementsvonnis betreffende de rechtspersoon.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, in het bijzonder van art. 1 van de Faillissementswet, doordat het Hof ervan uitgaat dat verzoekers in de toestand zijn komen te verkeren, dat zij opgehouden hebben te betalen.
Toelichting
Zowel in de vonnissen van de Rechtbank d.d. 3 december 2009 als in de arresten van het Hof d.d. 20 januari 2010 wordt uitgegaan van betalingsonmacht aan de zijde van verzoekers. Uit alles blijkt, dat dit ten onrechte geponeerd en niet richtig onderbouwd is.
Ten eerste zij gewezen op een aantal vorderingen. De Rechtbank stelt, dat het niet meer dan ‘aannemelijk’ is, dat Listar een vordering op verzoekers krijgt. Nu mag het lastig zijn om exact te bepalen wat de wetgever onder het begrip ‘summierlijk’ verstaat, maar de omstandigheid dat het ‘aannemelijk’ is, dat er een vordering gaat ontstaan, valt daar naar het oordeel van verzoekers bepaaldelijk niet onder. Zelfs als Listar van mening is, dat zij een vordering op verzoekers heeft, is het nog niet duidelijk, waarom dit ten gevolge heeft, dat verzoekers zijn opgehouden zouden zijn te betalen.
De vordering van Nationale-Nederlanden wordt nadrukkelijk door verzoekers betwist. Voorzover er een vorderingsrecht zou bestaan, heeft dit betrekking op de bevoegdheid van Nationale-Nederlanden om een procedure te starten. Maar het feit dat verzoekers de rekening vooralsnog onbetaald laten, zegt niets over een eventuele toestand waarin zij zouden zijn opgehouden te betalen. Niet willen betalen is iets geheel anders dan niet kunnen betalen. Onder deze omstandigheden kan de vordering niet dienen voor het aannemen van betalingsonmacht aan de zijde van verzoekers.
En last but not least is daar de vordering van verweerder. Hij heeft het tekort in het faillissement begroot om ruim € 4,3 mio, maar de Rechtbank geeft zelf aan, zoals hierboven geciteerd, dat de omvang van het faillissementstekort nog niet vaststaat. Niet uit te sluiten valt, zeker niet na zoveel jaren, dat de vorderingen op onjuiste gronden zijn gebaseerd, en niet uit te sluiten valt, dat de vordering, voor zover zij in stand blijven, niet of althans niet geheel op verzoekers zullen worden verhaald. Het is derhalve nogal prematuur om te stellen, dat zowel de bestuurdersaansprakelijkheid als de rechtsgeldigheid en de omvang van de vordering al zover vast staan, dat verzoekers als natuurlijke personen reeds derhalve en reeds nu in de toestand zijn komen te verkeren waarin zij opgehouden hebben te betalen.
Het had op de weg van het Hof gelegen om het faillissementsvonnis van de Rechtbank d.d. 3 december 2009 te vernietigen, nu nog geen faillissementssituatie aan de zijde van [verzoeker 1] c.s. is opgetreden, daar eerst de eindbeslissing van de Rechtbank in de thans nog aanhangige bodemprocedure afgewacht dient te worden alvorens redelijkerwijs in de onderhavige situatie getoetst zou kunnen worden aan het criterium ‘opgehouden te hebben betaald’
Daarna, indien en voor zover de bestuurdersaansprakelijkheid vaststaat, en voor zover vast komt te staan in hoeverre de vorderingen vanwege bestuurdersaansprakelijkheid op het privévermogen verhaald kunnen worden, kan vastgesteld worden of verweerder rechtens een vordering heeft, die aan de wettelijke vereisten voldoet voor het doen uitspreken van een persoonlijk faillissement.
Tenslotte zij gewezen op de uitspraak van het Hof in r.o. 3.6, waarin het stelt, dat de hoogte van de vorderingen de betalingsonmacht van verzoekers aan zou geven. Deze stelling is, ook in het licht van de omstandigheden van deze procedure, niet houdbaar. Immers, de hoogte van de vorderingen staat nog niet eens vast, de vorderingen zelf worden voor het merendeel betwist en zijn — voorzover ze toegewezen worden — bovendien niet eens alleen op verzoekers verhaalbaar. De hoogte van de vordering is, ook en met name in deze zaak, niet bepalend voor het antwoord op de vraag of verzoekers zijn opgehouden te betalen.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, in het bijzonder van art. 2:248 BW, doordat het Hof in r.o. 3.7.4 ten onrechte het beroep heeft verworpen dat gedaan is op het ontbreken van een belang van verweerder bij een faillietverklaring, dan wel dat verweerder een oneigenlijk belang nastreeft.
Toelichting
In art. 2:248 lid 1 BW wordt bepaald, dat iedere bestuurder jegens de boedel aansprakelijk is, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, en aannemelijk is, dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. In casu is het enige wat hieromtrent voorligt de faillissementsuitspraak zelve d.d. 24 december 2002, alsmede het reeds verscheidene malen genoemde tussenvonnis van 10 september 2008.
Zoals bekend houdt de Rechtbank iedere verdere beoordeling en beslissing aan. Het is dan ook strijdig met de basisgedachte van het recht, als een latere procedure uitgaat van een vonnis dat in een eerder procedure nog gewezen moet worden, zeker waar het nauw verwante en verknochte zaken betreft.
Door zijn stellingname gaat het Hof kennelijk uit van de onveranderbaarheid van de uitspraken die in het tussenvonnis zijn opgenomen. Indien dit standpunt gehandhaafd blijft, is het klassieke hek van de klassieke dam. Dan zou iedere faillissementsuitspraak aanleiding kunnen zijn tot hineininterpretieren door een goed- of kwaadwillende curator, die vooruitlopend op de eindbeslissing door Rechtbank en Hof alvast maar laat bepalen, dat er inderdaad sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid, van de omvang van de vorderingen en de juistheid ervan.
Het is te hopen dat in het kader van de rechtszekerheid Uw Raad aan deze praktijk een halt toeroept. Geen curator kan en mag uitgaan van vonnissen die nog niet zijn gewezen, hoe graag hij of zij dat ook wil.
Men stelle zich de rechter voor, die in de zaak waarvan op 10 september 2008 een tussenvonnis is gewezen, het eindvonnis moet opmaken. Normaal gesproken zou zijn uitspraak aanleiding zijn voor het vervolg, bijvoorbeeld een vordering inzake bestuurdersaansprakelijkheid. Maar wat moet de Rechtbank doen, als een andere rechter al een vonnis heeft gewezen, waarin uitgegaan wordt van een oordeel waar hij nog niet aan toe is gekomen? Heeft de latere rechter voorrang op de eerdere rechter?
Deze hoogst ongewenste situatie dient voortvarend bestreden te worden. Ook al duurt het meer dan zeven jaren, er dient in casu eerst een eindbeslissing van de Rechtbank te liggen, voor en aleer overgegaan kan worden tot een vordering waarbij bestuurders in privé aangesproken worden.
Wellicht ten overvloede zij gewezen op het feit, dat een uitspraak van Uw Raad waarin de arresten van het Hof worden bekrachtigd, tevens inhoudt, dat de nog te nemen eindbeslissing van de Rechtbank 's‑Hertogenbosch inhoudsloos wordt. Daarmee staat de feitenrechter de iure buiten spel. Daarbij is de uitspraak van Uw Raad d.d. 26 juni 1942 (NJ 1942, 585) van belang. Volgens vaste rechtspraak die na deze uitspraak is gevolgd, dient de aanvrager van een faillissement bij de faillietverklaring een redelijk belang dient te hebben. (Zie ook de conclusie a-g in HR 3 september 2004, LJN AP0973). De aanvraag wordt afgewezen in het geval waarin misbruik werd aangenomen omdat voor de verzoeker geen enkel positief gevolg was te verwachten van een faillissement van de schuldenaar. Ieder gebruik ‘vallend buiten de grenzen dezer door de wet aan den schuldeischer gegeven bevoegdheid’, dient afgewezen te worden. Omdat in casu Dekker q.q. een belang heeft bij de uitspraak in de bodemprocedure betreffende het faillissement van Exhibit Factory B.V., kan hij thans nog geen belang hebben bij een uitspraak van Uw Raad omtrent de vermeende bestuurdersaansprakelijkheid en betalingsonmacht van drie van de natuurlijke personen die in de bodemprocedure als bestuurders worden aangesproken.
Onder meer de rechtsvraag die hierbij opgeworpen wordt ten aanzien van de verhouding tussen de uitspraken van de rechters in feitelijke instantie(s) en van Uw Raad nopen tot een standpunt van de zijde van Uw Raad.
Mitsdien
Het Uw Raad moge behagen de arresten van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 20 januari 2010 te vernietigen, en opnieuw recht te doen naar Uw Raad vermeent te behoren.
's‑Gravenhage, 28 januari 2010
Mr.drs. J. de Visser
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten