Hof Den Haag, 28-10-2015, nr. BK-14/01400
ECLI:NL:GHDHA:2015:2997, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
28-10-2015
- Zaaknummer
BK-14/01400
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:2997, Uitspraak, Hof Den Haag, 28‑10‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1919
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2014:8864, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑10‑2015
Inhoudsindicatie
In geschil is of bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaak de waarderingsuitzondering van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ (hierna: URUOW) en artikel 220d, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Gemeentewet (hierna: de waarderingsuitzondering) dient te worden toegepast.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/01400
Uitspraak d.d. 28 oktober 2015
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Y] , de heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 8 augustus 2014, nummer ROT 13/1031 betreffende de onder 1.1 vermelde beschikking en aanslag.
Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2011 (hierna: de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [A] te [Z] (hierna: de onroerende zaak), voor het kalenderjaar 2012 vastgesteld op € 331.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen (hierna: de aanslagen) van de gemeente [B] (thans: de gemeente [Y] ).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 318. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar geheel in stand blijven, het verzoek om schadevergoeding toewezen en aan belanghebbende een schadevergoeding van € 500 ten laste van de gemeente [Y] toegekend, bepaald dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in beroep ten bedrage van € 487.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 493. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidenteel ingestelde hoger beroep beantwoord.
2.2.
Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de heffingsambtenaar heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.3.
Op 31 juli 2015 is een nader stuk van belanghebbende ontvangen. Deze is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
2.4.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 augustus 2015. De heffingsambtenaar is verschenen. Belanghebbende, die door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 23 juni 2015, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen, heeft schriftelijk bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Ter zitting is tevens behandeld de zaak met kenmerk BK-14/01399. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak bestaat uit een perceel grond en het daarop gelegen gebouwde eigendom. Belanghebbende is eveneens eigenaar en gebruiker van het naast de onroerende zaak gelegen kerkgebouw, plaatselijk bekend als [C] te [Z] (hierna: het kerkgebouw).
3.2.
Het gebouwde eigendom dat tot de onroerende zaak behoort (hierna: het gebouw) is in 1979 gebouwd en bestaat uit twee aan elkaar gebouwde opstallen. De vloeroppervlakte van het gebouw is 270 m². De kadastrale oppervlakte van het perceel is 1.173 m².
3.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een bezettingsoverzicht voor 2012 overgelegd, waarin het volgende is opgenomen.
Aantal weken | Kwalificerende dagdelen vrijstelling | Niet kwalificerende dagdelen vrijstelling | |
Eigen pastoraal gebruik | |||
Zondagschool | 40 | 40 | |
Kindernevendienst (crèche) | 52 | 52 | |
Ontmoeting na kerkdienst | 12 | 12 | |
Jeugdclub 16+ | 13 | 13 | |
Jeugdclub 12-15 jaar | 13 | 13 | |
Kinderclub | 20 | 20 | |
Catechisatie | 6 | 6 | |
Opening winterwerk | 1 | 1 | |
Vergadering kerkenraad | 11 | 11 | |
Vergadering moderamen | 11 | 11 | |
Bijbelkring | 13 | 13 | |
Gemeenteavonden | 3 | 3 | |
Zendingsavonden | 3 | 3 | |
Kerst- en paasviering met senioren | 2 | 2 | |
Incidentele overige activiteiten | |||
Begrafenissen | 6 | 6 | |
Verjaardagen | 8 | 8 | |
Vergaderingen door derden | 4 | 4 |
3.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een in opdracht van de heffingsambtenaar opgemaakt taxatierapport overgelegd. In het taxatierapport is de waarde van de onroerende zaak naar waardepeildatum 1 januari 2012 bepaald op € 245.000 en naar waardepeildatum 1 januari 2013 bepaald op € 241.000. In het taxatierapport zijn twee rekenbladen opgenomen die de onderstaande gegevens bevatten.
wp-datum | 01 | 01 | 2012 | ||||||||
deelobject | bj | arch | opp | prijs per een- heid | lvd | rw in % | techn oud | func oud | econ oud | bouw- wijze | waarde waarde |
club/ver- enigings- gebouw | 79 | G767 0110 | 270 | 166.223 | |||||||
ruwbouw | 79 | idem | 645 | 50 | 35 | 0,57 | 1,00 | 1,00 | 1,00 | 99.417 | |
inrichting | 79 | idem | 473 | 38 | 25 | 0,35 | 1,00 | 1,00 | 1,00 | 44.522 | |
installaties | 79 | idem | 315 | 38 | 15 | 0,26 | 1,00 | 1,00 | 1,00 | 22.284 | |
grond | A000 300 | 500 | 80 | 40.000 | |||||||
wp-datum | 01 | 01 | 2013 | ||||||||
deelobject | bj | arch | opp | prijs per een- heid | lvd | rw in % | techn oud | func oud | econ oud | bouw- wijze | waarde |
club/ver- enigings- gebouw | 79 | G767 0110 | 270 | 166.402 | |||||||
ruwbouw | 79 | idem | 645 | 50 | 35 | 0,56 | 1,00 | 1,00 | 1,00 | 97.153 | |
inrichting | 79 | idem | 473 | 39 | 25 | 0,35 | 1,00 | 1,00 | 1,00 | 44.203 | |
installaties | 79 | idem | 315 | 39 | 15 | 0,26 | 1,00 | 1,00 | 1,00 | 22.046 | |
grond | 500 | 72 | 36.000 |
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de heffingsambtenaar als verweerder.
“2. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat op de onroerende zaak de vrijstelling van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet (de kerkenvrijstelling) van toepassing is.
2.1.
Op grond van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen buiten aanmerking gelaten de waarde van onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning.
Op eiseres rust de bewijslast aannemelijk te maken dat de kerkenvrijstelling van toepassing is op de onroerende zaak.
2.2.
Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld het arrest van 4 december 1991 van de Hoge Raad (Belastingblad 1992/72 en BNB 1992/47), is een onroerende zaak in hoofdzaak bestemd voor de openbare eredienst als deze voor tenminste 70% daarvoor wordt gebruikt. In zijn arrest van 7 mei 1980 (BNB 1980/177) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het begrip openbare eredienst moet worden opgevat overeenkomstig het algemeen geldend spraakgebruik.
Tijdens de eredienst op zondagmorgen in de naastgelegen kerk wordt de onroerende zaak gebruikt als crèche. Daarnaast wordt de onroerende zaak gebruikt voor de zondagsschool, jeugdclubs, catechisaties en bijeenkomsten voor Bijbelstudie.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de crèche, de zondagsschool, jeugdclubs, catechisaties en bijeenkomsten voor Bijbelstudie niet zijn aan te merken als openbare erediensten. In het algemeen geldende spraakgebruik wordt in een christelijke context als hier aan de orde onder een openbare eredienst, anders dan eiseres stelt niet alleen in 1980 maar ook vandaag de dag, een kerkdienst ter gezamenlijke verering van God verstaan en dat zijn deze activiteiten niet. Het beroep van eiseres op de uitbreiding van de kerkenvrijstelling per 1 januari 1995, in die zin dat ook openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard daar nu onder vallen, kan haar niet baten. Met deze uitbreiding heeft de wetgever beoogd onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor dergelijke bijeenkomsten onder de vrijstelling te brengen teneinde geen onderscheid te maken tussen – kort gezegd – godsdienstige en andere levensbeschouwingen, niet om christelijke activiteiten die niet zijn aan te merken als een openbare eredienst alsnog onder de vrijstelling te brengen. Het ontgaat de rechtbank waarom het aldus gewijzigde artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet discriminatoir zou zijn, zoals eiseres stelt. Voor zover in de door eiseres genoemde rechterlijke uitspraken een ruimere uitleg wordt gegeven aan de begrippen openbare eredienst of openbare bezinningssamenkomst van levensbeschouwelijke aard, volgt de rechtbank die uitspraken gelet op het voorgaande niet.
Overigens heeft eiseres geen nadere informatie verstrekt over het gebruik van de onroerende zaak. Zo is niet duidelijk in hoeverre in de onroerende zaak ook andere dan de door verweerder bij zijn besluitvorming betrokken activiteiten plaatsvinden en hoeveel tijd daarmee is gemoeid. Dit klemt te meer, nu verweerder in het bestreden besluit onweersproken opmerkt dat de onroerende zaak ook wordt gebruikt voor bijeenkomsten van de burgerlijke gemeente en de [D] Partij, alsmede voor condoleren en herdenkingsbijeenkomsten bij overlijden. Daarnaast wordt de onroerende zaak verhuurd voor bijvoorbeeld vergaderingen, recepties en familiebijeenkomsten. Anders dan eiseres in beroep lijkt te stellen, is het aan haar en niet aan verweerder om het gebruik van de onroerende zaak inzichtelijk te maken.
Het argument van eiseres dat verweerder in de hoger beroepsprocedure bij het gerechtshof Den Haag over het belastingjaar 2011 heeft erkend dat de onroerende zaak in hoofdzaak is bestemd voor de openbare eredienst kan haar niet baten. Ter zitting heeft verweerder benadrukt dat hij dit ter zitting van het gerechtshof niet heeft erkend, maar juist ontkend. De rechtbank ziet geen reden hieraan te twijfelen. Ook als verweerder ter zitting van het gerechtshof per ongeluk iets anders heeft gezegd dan hij heeft bedoeld te zeggen, neemt dit niet weg dat verweerder in de onderhavige procedure steeds het standpunt heeft ingenomen dat eiseres geen geslaagd beroep kan doen op de kerkenvrijstelling. Over dit standpunt kan redelijkerwijs geen misverstand bestaan bij eiseres.
2.3.
De beroepsgrond dat verweerder de vrijstelling van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet ten onrechte niet heeft toegepast faalt derhalve.
3. Eiseres voert subsidiair aan dat verweerder de waarde van de onroerende zaak te hoog heeft vastgesteld.
3.1.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat deze beroepsgrond buiten de omvang van het geding valt. Weliswaar heeft eiseres deze grond niet in bezwaar naar voren gebracht, maar deze grond is evenals het beroep op de kerkenvrijstelling gericht tegen de waardevaststelling van de onroerende zaak, waartegen eiseres ook in bezwaar is opgekomen. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat eiseres dit subsidiaire standpunt in beroep voor het eerst aanvoert.
3.2.
De stellingen die eiseres in dit verband naar voren brengt, zijn niet onderbouwd met stukken of controleerbare gegevens. Dit geldt in het bijzonder voor haar stellingen over de te hanteren correctiefactoren voor technische en economische veroudering. Het betoog van eiseres komt erop neer dat de onroerende zaak sterk verouderd is en beperkte gebruiksmogelijkheden heeft. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de taxatiewijzer gemeenschapsgebouwen is aangehouden bij de bepaling van de waarde, waarbij rekening is gehouden met de staat van onderhoud en de gebruiksmogelijkheden. De rechtbank acht deze toelichting gelet op de gebrekkige onderbouwing van de hierop betrekking hebbende en eerst bij brief van 16 juni 2014 naar voren gebrachte beroepsgrond afdoende. De stelling van eiseres over de beperkte gebruiksmogelijkheden wordt gelogenstraft door het feitelijke gebruik van de onroerende zaak (zie onder 2.2).
3.3.
De beroepsgrond dat verweerder de waarde van de onroerende zaak te hoog heeft vastgesteld faalt derhalve.
4. Het betoog dat eiseres recht heeft op een schadevergoeding van € 500,- wegens de lange duur van de procedure slaagt.
4.1.
Geschillen over een belastingaanslag vallen volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld het arrest van 10 juni 2011 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2011:BO5080), buiten het toepassingsbereik van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De Hoge Raad heeft in dit arrest voorts geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel er evenzeer toe noopt dat deze geschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, sluit de rechtbank in navolging van de Hoge Raad in het onder 4.1 vermelde arrest aan bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Dit betekent dat indien de redelijke termijn is overschreden, als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief dient te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Behoudens bijzondere omstandigheden is de redelijke termijn overschreden indien de bezwaar- en beroepsfase in totaal langer dan twee jaar heeft geduurd. Deze termijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt, in dit geval op 27 maart 2012. De rechtbank doet heden uitspraak, waaruit volgt dat de termijn met minder dan een half jaar is overschreden.
4.3.
Vervolgens staat ter beoordeling of de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan verweerder of aan de rechtbank. Hierbij geldt het uitgangspunt dat voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar geldt en voor de beroepsfase een redelijke termijn van anderhalf jaar (Hoge Raad 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). De beroepsfase is aangevangen op 14 februari 2013 (datum ontvangst beroepschrift), zodat de rechtbank binnen anderhalf jaar uitspraak doet. Hieruit volgt dat de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan verweerder, temeer nu hij niet binnen de uit artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ volgende termijn op het bezwaar heeft beslist.
4.4.
Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt zij de uitspraak op bezwaar wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Omdat de uitspraak op bezwaar inhoudelijk bezien rechtmatig is, zal de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. De waardevaststelling van de onroerende zaak en de aanslagen voor de gemeentelijke heffingen 2012 blijven dus ongewijzigd in stand.
4.5.
De rechtbank zal het verzoek om schadevergoeding dan ook toewijzen en eiseres een schadevergoeding van € 500,- toekennen ten laste van de gemeente [Y] .
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 318,- aan haar vergoedt.
6. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiseres in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt het bedrag van deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 487,- (1 punt ter waarde van € 487,- voor de indiening van het beroepschrift, wegingsfactor 1).”
Geschil, standpunten en conclusies
5.1.
In geschil is of bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaak de waarderingsuitzondering van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ (hierna: URUOW) en artikel 220d, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Gemeentewet (hierna: de waarderingsuitzondering) dient te worden toegepast. Indien deze vraag met betrekking tot de gehele onroerende zaak of een gedeelte ervan ontkennend wordt beantwoord, is in het principale hoger beroep in geschil of de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak te hoog is. In het incidenteel hoger beroep is in dat geval in geschil of de rechtbank aan de beroepsgrond van belanghebbende dat de heffingsambtenaar de waarde te hoog heeft vastgesteld voorbij had moeten gaan omdat deze beroepsgrond buiten de omvang van het geding valt. Voorts voert de heffingsambtenaar in het incidentele hoger beroep aan dat de rechtbank belanghebbende ten onrechte een vergoeding van proceskosten en restitutie van griffierechten heeft toegekend.
5.2.
Belanghebbende beantwoordt de in het principale hoger beroep in geschil zijnde vragen bevestigend en de in het incidentele hoger beroep in geschil zijnde vraag ontkennend. Zij voert daartoe - samengevat - het volgende aan.
De onroerende zaak is in hoofdzaak bestemd voor het houden van jeugd- en kinderdiensten, te weten de zondagsschool en de eveneens op zondag gehouden jongeren 16+ club. Deze activiteiten voldoen aan de definitie van “openbare eredienst” in de wettelijke bepalingen waarin de waarderingsuitzondering is geregeld. Het doordeweekse gebruik van de onroerende zaak ligt in het verlengde van de zondagsdienst. De zeer incidentele bijeenkomsten van een politieke partij en de burgerlijke gemeente in de onroerende zaak doen aan het voorgaande niet af.
Aan de beperkingen van de waarderingsuitzondering moet voorbij worden gegaan omdat deze in strijd zijn met de individuele rechten die zijn opgenomen in artikel 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), artikel 14 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) juncto artikel 1Eerste Protocol EVRM en artikel 1 Twaalfde Protocol EVRM.
Indien de waarderingsuitzondering toepassing mist, heeft de rechtbank de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag vastgesteld.
De rechtbank heeft het standpunt van verweerder dat de beroepsgrond van belanghebbende dat de heffingsambtenaar de waarde te hoog heeft vastgesteld buiten het geding valt, terecht verworpen. Ook heeft de rechtbank belanghebbende terecht een vergoeding van proceskosten en restitutie van griffierechten toegekend.
5.3
De heffingsambtenaar heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
5.4.
Voor de uitwerking en nadere onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
5.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, alsmede tot vernietiging van de beschikking en van de aanslagen indien de waarderingsuitzondering van toepassing is dan wel tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de onroerende zaak nader wordt vastgesteld op € 142.000 en tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen indien de waarderingsuitzondering toepassing mist.
5.6.
De heffingsambtenaar concludeert, naar het Hof begrijpt, tot ongegrondverklaring van het principale hoger beroep en gegrondverklaring van het incidentele hoger beroep.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid van het incidentele hoger beroep
6.1
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het incidentele hoger beroep te laat is ingesteld en mitsdien niet-ontvankelijk is. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
6.2
De aanvulling van het hogerberoepschrift van belanghebbende is op 3 november 2014 door het Hof ontvangen en op 12 november 2014 doorgezonden naar de heffingsambtenaar. Ingevolge artikel 8:110 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient het incidenteel hoger beroep te worden ingesteld binnen zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden. De termijn voor het indienen van het incidenteel hoger beroep eindigde derhalve op 24 december 2014. Het incidenteel hoger beroep is gedateerd 23 december 2014 en is bij het Hof ingekomen op 31 december 2014. Het Hof acht aannemelijk dat de heffingsambtenaar het hoger beroepschrift uiterlijk op 24 december 2014, de laatste werkdag voor een periode van vier vrije dagen, ter post heeft bezorgd. Gelet op het bepaalde in artikel 6:9 lid 2 Awb is het incidenteel hogerberoepschrift tijdig ingediend.
6.3
In het incidentele hoger beroepschrift concludeert de heffingsambtenaar niet met zoveel woorden tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het incidentele hoger beroepschrift laat niettemin geen andere conclusie toe dan dat de heffingsambtenaar het Hof verzoekt de uitspraak van de rechtbank te vernietigen voor zover daarin is beslist dat er geen rechtsregel is op grond waarvan de rechtbank voorbij dient te gaan aan de beroepsgrond van belanghebbende dat de heffingsambtenaar de waarde te hoog heeft vastgesteld alsmede dat de heffingsambtenaar belanghebbende de in eerste aanleg gemaakte proceskosten en het ter zake van het beroep betaalde griffierecht dient te vergoeden. Derhalve ziet het Hof in het ontbreken van een expliciete conclusie tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de rechtbank geen aanleiding om het incidentele hoger beroep wegens afwezigheid van belang bij het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Objectafbakening
6.4.
Partijen nemen het standpunt in dat de onroerende zaak en het naastgelegen kerkgebouw twee afzonderlijke onroerende zaken zijn. Het Hof sluit zich aan bij dit gezamenlijke standpunt van partijen dat naar zijn oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Waarderingsuitzondering
6.5.
Naar volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 7 mei 1980, nr. 19 807, ECLI:NL:HR:1980:AW9982, BNB 1980/177, en 4 december 1991, nr. 27 661, ECLI:NL:HR:1991:ZC4804, BNB 1992/47, kunnen de onder punt 3.3 en 5.2 genoemde activiteiten niet worden aangemerkt als openbare eredienst in de zin van de waarderingsuitzondering. Hieraan doet niet af hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de aard en de omvang van de activiteiten. Met name maakt belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, niet aannemelijk dat een of meer van de in het gebouw plaatsvindende activiteiten in wezen (een) - in een op de doelgroep aangepaste vorm gegoten - eredienst(en) (is) zijn dan wel zozeer met de in het kerkgebouw plaatsvindende eredienst (is) zijn verbonden dat zij daarvan onderdeel (uitmaakt) uitmaken.
6.6.
Gelet op het vorenstaande beantwoordt het Hof de vraag of bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaak de waarderingsuitzondering dient te worden toegepast, ontkennend.
Toetsing aan artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM juncto artikel 1 Eerste Protocol EVRM en artikel 1 Twaalfde Protocol EVRM
6.7.
Naar aanleiding van de vraag of aan de beperkingen van de waarderingsuitzondering voorbij moet worden gegaan omdat deze in strijd zijn met de in de onder 5.2 genoemde verdragsbepalingen neergelegde individuele rechten overweegt het Hof het volgende.
6.8.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en heeft ter onderbouwing van dit standpunt aangevoerd dat de wetgever, indien het begrip “openbare bezinningsbijeenkomsten” in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de URUOW en artikel 220d, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Gemeentewet moet worden uitgelegd in de door de heffingsambtenaar onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis verdedigde zin, een onredelijk en willekeurig onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard die worden georganiseerd door genootschappen op levensbeschouwelijke grondslag die geen kerkgenootschappen zijn en anderzijds openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard die worden georganiseerd door kerkgenootschappen.
6.9.
Naar het oordeel van het Hof heeft de wetgever, door in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de URUOW en artikel 220d, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Gemeentewet “de openbare eredienst” en “het houden van openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard” naast elkaar te noemen, willen bereiken dat de eigenaren en gebruikers van onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst en de eigenaren en gebruikers van onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor het houden van openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard, in gelijke mate van de waarderingsuitzondering kunnen profiteren, maar geenszins willen bewerkstelligen dat bij de toepassing van de waarderingsuitzondering wordt voorbijgegaan aan de wezensverschillen tussen godsdienst en (niet-religieuze) levensovertuiging en daarmee tussen enerzijds de openbare eredienst en anderzijds openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard. Naar het oordeel van het Hof heeft de waarderingsuitzondering voor onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst dus een ander toepassingsbereik dan voor onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor het houden van openbare bezinningsbijeenkomsten en overlappen de beide toepassingsbereiken elkaar niet. Zo deze verschillende en van elkaar gescheiden toepassingsbereiken al leiden tot verschillende behandeling van onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst en onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor het houden van openbare bezinningsbijeenkomsten, dan heeft de wetgever in de wezensverschillen tussen godsdienst en (niet-religieuze) levensovertuiging en daarmee tussen enerzijds de openbare eredienst en anderzijds openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een objectieve en redelijke rechtvaardiging van deze verschillende behandeling kunnen zien. Naar het oordeel van het Hof bestaat er een redelijke mate van evenredigheid tussen de door de wetgever gemaakte keuze en de bescherming van de individuele rechten waarop de onder 5.2 genoemde verdragsbepalingen betrekking hebben. Hetgeen belanghebbende ter adstructie van zijn beroep op deze rechten heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
6.10.
Gelet op hetgeen onder 6.1 tot en met 6.9 is overwogen, faalt het standpunt van belanghebbende dat de beperking van de waarderingsuitzondering wat betreft de openbare bezinningsbijeenkomsten in strijd is met de in de onder 5.2 genoemde verdragsbepalingen neergelegde individuele rechten.
Waardebepaling
6.11.
De heffingsambtenaar heeft het standpunt ingenomen dat de rechtbank aan de beroepsgrond van belanghebbende dat de heffingsambtenaar de waarde te hoog heeft vastgesteld voorbij had moeten gaan omdat deze beroepsgrond buiten de omvang van het geding valt. Het Hof verwerpt dit standpunt. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat belanghebbende in beroep voor het eerst aan haar betwisting van de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde, naast het argument dat de waarderingsuitzondering van toepassing is, ten grondslag legt dat de heffingsambtenaar, ook indien de waarderingsuitzondering niet van toepassing is, de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
6.12.
Inzake de vraag of de waarde van de onroerende zaak zonder toepassing van de waarderingsuitzondering op een te hoog bedrag is vastgesteld, overweegt het Hof het volgende.
6.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak dient te worden bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde als bedoeld in artikel 17, lid 3, van de Wet WOZ. Het Hof sluit zich aan bij dit naar zijn oordeel juiste gezamenlijke standpunt van partijen.
6.14.
De heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat de door hem in beroep en hoger beroep verdedigde waarde van de onroerende zaak niet te hoog is (vgl. Hoge Raad 14 oktober 2005, nr. 40 299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300). In zijn verweerschriften in beroep en in hoger beroep gaat de heffingsambtenaar uitgebreid in op de vraag of de waarderingsuitzondering van toepassing is. Hij heeft echter niets aangevoerd ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde. Gelet daarop is de heffingsambtenaar naar ’s Hofs oordeel niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de door hem in beroep en hoger beroep verdedigde waarde van € 331.000 niet te hoog is.
6.15.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of belanghebbende erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de door haar verdedigde waarde van € 142.000 niet te laag is. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
6.16.
Belanghebbende heeft het onder 3.4 genoemde taxatierapport overgelegd. Nog afgezien van het feit dat het taxatierapport ziet op de waarden van de onroerende zaak op andere waardepeildata dan die waarnaar de aan de onroerende zaak voor het onderhavige jaar toe te kennen waarde dient te worden bepaald, kan het taxatierapport de daaraan door belanghebbende verbonden gevolgtrekking, te weten dat de waarde van de onroerende zaak voor het onderhavige jaar nader moet worden vastgesteld op € 142.000, niet dragen. De door belanghebbende verdedigde waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2011 laat zich zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, niet rijmen met de uit de optelling van de in de matrices genoemde deelwaarden van de opstallen en de grond volgende waarden van de onroerende zaak per 1 januari 2012 en 2013, te weten respectievelijk € 206.223 en € 199.402, welke waarden overigens in belangrijke mate afwijken van de waarden van de onroerende zaak waartoe de opsteller van het taxatierapport concludeert. Verder bevat het taxatierapport geen marktgegevens of andere voor het Hof toetsbare gegevens die als onderbouwing van de in de matrices genoemde deelwaarden en/of de daarbij gebruikte rekenprijzen per vierkante meter, restwaarden en factoren voor technische en functionele veroudering kunnen dienen. Ook met hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de door haar voorgestane waarde van € 142.000 niet te laag is.
6.17.
Nu geen van de partijen in het van haar verlangde bewijs is geslaagd, stelt het Hof de waarde van de onroerende zaak, rekening houdende met alle feiten omstandigheden, waaronder de door de heffingsambtenaar voor de jaren 2013 en 2014 vastgestelde waarden van respectievelijk € 245.000 en € 241.000, schattenderwijs vast op € 250.000.
Vergoeding van proceskosten en restitutie van griffierecht in eerste aanleg
6.18.
Het Hof volgt de heffingsambtenaar niet waar hij stelt dat de rechtbank in de veroordeling van de heffingsambtenaar tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden doordat de redelijke termijn waarbinnen op het beroep van belanghebbende had moeten worden beslist is overschreden, ten onrechte aanleiding heeft gezien het beroep van belanghebbende gegrond te verklaren en de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt alsmede te gelasten belanghebbende het door deze gestorte griffierecht te vergoeden. Nog daargelaten dat wanneer de rechtbank in haar uitspraak mede een oordeel dient te geven over het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en de rechtbank die vergoeding ook toekent, er aanleiding bestaat om het griffierecht door de heffingsambtenaar te laten vergoeden en de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198), heeft in dezen te gelden dat het beroep gegrond is verklaard, omdat de heffingsambtenaar zich in beroep op het standpunt heeft gesteld dat de waarde van de onroerende zaak op € 325.000, derhalve op een lagere waarde dan de beschikte waarde, vastgesteld diende te worden. Naar ’s Hofs oordeel heeft de rechtbank terecht aanleiding gezien de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt alsmede te gelasten belanghebbende het door deze gestorte griffierecht te vergoeden
Slotsom
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep gegrond en is het incidentele hoger beroep ongegrond. Beslist dient te worden zoals hierna is vermeld.
Proceskosten
7.1.
Het Hof acht termen aanwezig de heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaak en de zaak met het nummer BK-14/01399 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 1.837,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, 1 punt voor de schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep en 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek à € 490 x 1,5 (gewicht van de zaak) x 1 (factor voor twee samenhangende zaken)), waarvan de helft zijnde € 918,75 voor belanghebbende.
7.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 493 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
wijzigt de beschikking aldus dat de waarde nader wordt vastgesteld op € 250.000;
- -
vermindert de aanslagen dienovereenkomstig;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 918,75, en
- -
gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 493 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. G.J. van Leijenhorst, J.J.J. Engel en W.M.G. Visser in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.G. Detweiler. De beslissing is op 28 oktober 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.