Rb. Den Haag, 27-02-2017, nr. AWB 17/2240 en AWB 17/2242
ECLI:NL:RBDHA:2017:1908
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
27-02-2017
- Zaaknummer
AWB 17/2240 en AWB 17/2242
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:1908, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 27‑02‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2017:971
Uitspraak 27‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Dublin Italië. Eisers beroepen zich op het gezamenlijk monitoringsrapport van de Danish Refugee Council en de Swiss Refugee Council "Is mutual trust enough? The situation of persons with special reception needs upon return to Italy". De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de concrete gevallen die in dat rapport staan genoemd, er niet afdoende van heeft vergewist dat aan eisers opvang zal worden geboden conform de eisen die uit het Tarakhel-arrest voortvloeien. Beroepen gegrond.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/2240 en AWB 17/2242
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2017 in de zaken tussen
[naam1] , eiser,geboren op [geboortedatum] ,V-nummer: [nummer] ,
[naam2] , eiseres,
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer] ,mede namens hun minderjarige kind:
[naam3] , geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer] ,allen van Egyptische nationaliteit,
gezamenlijk: eisers
(gemachtigde: mr. M. Grimm),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. J.W. van Deel).
Procesverloop
Bij twee besluiten van 18 januari 2017 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten op 30 januari 2017 beroep ingesteld. Op14 februari 2017 zijn de gronden van het beroep ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het navolgende.
1.1.
Eisers hebben op 12 augustus 2016 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Op 5 januari 2017 heeft verweerder de voornemens uitgebracht om de aanvragen niet in behandeling te nemen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eisers op 3 maart 2015 asiel hebben aangevraagd in Italië. Verweerder heeft hierom een verzoek om terugname neergelegd bij de Italiaanse autoriteiten. Nu de Italiaanse autoriteiten daar niet tijdig op hebben gereageerd, zijn zij, middels een fictief claimakkoord, ingevolge artikel 25, tweede lid, van Verordening (EU) 604/2013 (Dublinverordening) verantwoordelijk voor de asielaanvraag.
1.2.
Eisers hebben op 18 januari 2017 een zienswijze ingediend. Bij de bestreden besluiten van 27 januari 2017 en de daarin ingelaste voornemens heeft verweerder de aanvragen van eisers op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen.
2. In geschil is of verweerder heeft mogen besluiten om met toepassing van de Dublinverordening de asielaanvragen niet in behandeling te nemen.
3. Ter zitting heeft de rechtbank vastgesteld dat eisers hun grieven ten aanzien van het niet inschakelen van een registertolk door de IND en het “lege” verslag van het aanmeldgehoor van eiseres dat mr. Grimm in eerste instantie heeft ontvangen, niet langer handhaven.
4. In beginsel zal verweerder alleen dan van overdracht aan de aangezochte lidstaat dienen af te zien indien de asielzoeker aannemelijk maakt dat het systeem betreffende de asielprocedure en de opvangvoorzieningen dusdanige tekortkomingen kennen, dat deze ernstige, op feiten berustende gronden, vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:481) en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5. Eisers betogen dat de situatie in Italië dusdanig ernstig is dat er bij overdracht een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM, waardoor ten aanzien van Italië niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eisers verwijzen hiertoe naar de rapportage "Aufnahmebedingungen in Italien. Zur aktuellen Situation von Asylsuchenden und Schutzberechtigten, insbesondere Dublin-Rückkehrenden in Italien", van de Schweizerische Fluchtlingshilfe van augustus 2016 (SFH-rapport) en naar het gezamenlijk monitoringsrapport van de Danish Refugee Council en de Swiss Refugee Council "Is mutual trust enough? The situation of persons with special reception needs upon return to Italy", van 9 februari 2017 (DRC en SRC-rapport).
5.1.
Het DRC en SRC-rapport doet verslag van een onderzoek waarbij zes gezinnen zijn gevolgd. Vijf van die gezinnen zijn door de Zwitserse en Deense autoriteiten overgedragen aan Italië en één gezin is zelfstandig uit Zwitserland vertrokken naar Italië. De gevolgde gezinnen zijn, na hun overdracht aan Italië, niet direct in een SPRAR-locatie geplaatst. Zij zijn eerst op straat komen te staan, dan wel eerst in een first-line opvang terecht gekomen. Eén gezin heeft daarbij meerdere dagen moeten wachten op een kantoor op het vliegveld. Vier gezinnen zijn uiteindelijk, na één week tot drie maanden, in een SPRAR-locatie terecht gekomen. Eén gezin werd opgevangen door een NGO, en één gezin verbleef in een first-line opvang.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel de situaties die beschreven zijn in het DRC en SRC-rapport aanleiding geven tot zorg, het slechts om een beperkte hoeveelheid zaken gaat waaruit niet de algemene conclusie kan worden getrokken dat de opvanglocaties in Italië voor gezinnen dusdanig te wensen overlaat dat ten opzichte van Italië niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verweerder acht hierbij van belang dat uiteindelijk alle gevolgde gezinnen in een SPRAR-locatie zijn opgevangen. Dat het enige tijd geduurd heeft alvorens zij zijn overgebracht naar een SPRAR-locatie, levert voor verweerder geen aanleiding op om een situatie aan te nemen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, nu niet duidelijk is of Denemarken en Zweden informatie over de gezinnen hebben overgelegd aan de Italiaanse autoriteiten. Nederland houdt zich aan de plicht om de Italiaanse autoriteiten voorafgaand aan de overdracht in te lichten, en voldoet daarmee aan de voorwaarden zoals zij zijn gesteld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in het arrest van het Tarakhel tegen Zwitserland van 4 november 2014 (29217/12). Voorts dienen eisers zich, aldus verweerder, bij voorkomende problemen te wenden tot de Italiaanse autoriteiten.
7. De rechtbank volgt verweerders betoog, dat de genoemde gevallen in het DRC en SRC-rapport te beperkt in aantal zijn om een algemene conclusie te kunnen trekken over de opvang in Italië, niet. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de ABRvS van16 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:73), waarin is geoordeeld dat het SFH-rapport van augustus 2016 niet leidt tot de conclusie dat er in Italië een structureel gebrek bestaat aan adequate opvang van gezinnen met minderjarige kinderen, nu er geen concrete gevallen of aantallen in zijn genoemd. De rechtbank overweegt dat de ABRvS in haar uitspraak van
16 januari 2017 nog niet heeft kunnen oordelen over het DRC en SRC-rapport van
9 februari 2017. Dat rapport noemt juist wel concrete gevallen en aantallen waaruit naar het oordeel van de rechtbank een gebrek aan adequate opvang van gezinnen met minderjarige kinderen blijkt. Nu ook in het SFH-rapport al een zorgelijke situatie geschetst wordt, acht de rechtbank de mogelijkheid dat gezinnen worden overgedragen aan Italië zonder dat zij adequate opvangfaciliteiten krijgen, reëel.
8. De rechtbank betrekt daarbij dat het gebrek aan adequate opvang kennelijk niet slechts incidenteel is, nu blijkens het DRC en SRC-rapport geen van de gevolgde gezinnen direct na de overdracht in een voor hen geschikte locatie terecht is gekomen. Dat een aantal van die gezinnen na verloop van tijd wel in een SPRAR-locatie terecht is gekomen, neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat er direct na overdracht een reëel risico bestaat op een situatie die strijdig is met de eisen die uit het Tarakhel-arrest voortvloeien. Dit geldt temeer nu uit het rapport blijkt dat de interviewers, de DRC en de OSAR bij de gevolgde gezinnen hebben moeten ingrijpen om de kans te vergroten dat zij werden geholpen conform de standaard neergelegd door het EHRM.
9. Verweerders betoog dat uit het DRC en SRC-rapport niet blijkt of Zwitserland en Denemarken de Italiaanse autoriteiten vooraf hebben geïnformeerd over de gezinnen - en dat Nederland zich wel aan deze plicht houdt - leidt niet tot een ander oordeel. Uit artikel 31 van de Dublinverordening volgt immers dat overdragende lidstaten verplicht zijn relevante informatie over te dragen aan de ontvangende lidstaat alvorens overdracht plaatsvindt. Verweerder heeft daarbij niet aannemelijk gemaakt dat en waarom ervan kan worden uitgegaan dat Zwitserland en Denemarken zich niet langer houden aan hun verdragsverplichtingen. Verweerder heeft zich er, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook niet afdoende van vergewist dat aan eisers opvang zal worden geboden conform de eisen die uit het Tarakhel-arrest voortvloeien. Daarbij betrekt de rechtbank dat niet is gebleken dat de Italiaanse autoriteiten in het geval van eisers individuele toezeggingen hebben gedaan.
10. De conclusie van de rechtbank is dat verweerder de bestreden besluiten onvoldoende heeft gemotiveerd. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank zal de bestreden besluiten vernietigen en verweerder opdragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.485,- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank; en
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.485,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van
mr. K. Sprenkeling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op27 februari 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.