ABRvS, 12-02-2015, nr. 201406084/1/V3
ECLI:NL:RVS:2015:481
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-02-2015
- Zaaknummer
201406084/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:481, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑02‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 12‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 27 januari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
201406084/1/V3.
Datum uitspraak: 12 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 26 juni 2014 in zaak nr. 14/2096 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 juni 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Niet in geschil is dat, nu de vreemdeling op 21 januari 2014 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend door middel van een daartoe bestemd formulier, de staatssecretaris ten onrechte Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050) van toepassing heeft geacht op haar verzoek om internationale bescherming en dat Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) van toepassing is op de vaststelling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de vreemdeling.
2. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aanleiding bestaat het besluit van 27 januari 2014 te vernietigen, omdat niet is gebleken dat de vreemdeling schriftelijk en, zo nodig, mondeling is geïnformeerd op de wijze als vermeld in artikel 4 van de Dublinverordening. Daartoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, nu de Slowaakse autoriteiten bij brief van 3 februari 2014 hebben bevestigd dat zij zich, na kennis te hebben genomen van de door de vreemdeling overgelegde informatie, nog immer verantwoordelijk achten voor de behandeling van haar asielaanvraag en voorts niet is gebleken van zeer bijzondere, met de asielaanvraag samenhangende, omstandigheden die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat Slowakije niet verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag.
3. Slowakije heeft het verzoek van de staatssecretaris om de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling over te nemen bij brief van 20 januari 2014 geaccepteerd. Zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2014 in zaak nr. 201307515/1/V3, volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 10 december 2013 in zaak C-394/12, Shamso Abdullahi tegen Bundesasylamt (ECLI:EU:C:2013:813; hierna: het arrest in de zaak Shamso Abdullahi) dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een asielzoeker met een beroep tegen een beslissing om een asielverzoek niet te behandelen, zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening, niet kan opkomen tegen de toepassing van een criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat indien de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met een verzoek tot overname, omdat de bepalingen van hoofdstuk III van de Dublinverordening een asielzoeker geen rechten verlenen die hij kan inroepen in een dergelijke procedure. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien die asielzoeker zich beroept op het bestaan van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de aangezochte lidstaat die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Nu het door de vreemdeling ingebrachte rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees "Where is my home? Homelessness and Access to Housing among Asylum-Seekers, Refugees and Persons with International Protection in the Slovak Republic" van juni 2013, geen grond biedt voor het oordeel dat in Slowakije sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers, kon zij niet met succes opkomen tegen de vaststelling van Slowakije als verantwoordelijke lidstaat.
In de uitspraak van 14 januari 2015 in zaak nr. 201408800/1/V3 (aangehecht ter voorlichting van partijen) heeft de Afdeling de overwegingen van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 24 december 2014 in zaak nr. 201408800/3/V3 tot de hare gemaakt. In die uitspraak is, in het verlengde van voormelde uitspraak van 4 september 2014 in zaak nr. 201307515/1/V3, overwogen dat uit het arrest in de zaak Shamso Abdullahi volgt dat de keuze van het toepasselijke verantwoordelijkheidscriterium en het tot stand brengen van een claimakkoord een aangelegenheid tussen de betrokken lidstaten betreft en de Dublinverordening aan de vreemdeling in zoverre geen subjectieve rechten toekent. Gelet hierop komt geen betekenis toe aan de omstandigheid dat de Slowaakse autoriteiten na kennis te hebben genomen van de door de vreemdeling ingebrachte informatie de staatssecretaris hebben verzocht om heroverweging van het claimverzoek. In dit verband kan worden gewezen op het op 20 januari 2014 bereikte claimakkoord en de brief van de Slowaakse autoriteiten van 3 februari 2014, waarin zij hebben verklaard zich op grond van het claimakkoord nog immer verantwoordelijk te achten voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling. Nu doorslaggevend gewicht toekomt aan de aanvaarding van de verantwoordelijkheid door de aangezochte lidstaat, doen de omstandigheden dat de vreemdeling eerst na de totstandkoming van het claimakkoord op de hoogte is gesteld van de informatie die met het claimverzoek is verzonden en zij eerst op dat moment in de gelegenheid was de Slowaakse autoriteiten zelfstandig aan te schrijven met volgens haar voor de totstandkoming van het claimakkoord relevante informatie, er niet aan af dat Slowakije verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte geen aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 27 januari 2014 in stand blijven.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 27 januari 2014 in stand blijven en voor zover zij de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van voormeld besluit geheel in stand blijven.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 26 juni 2014 in zaak nr. 14/2096, voor zover de rechtbank daarbij:
- niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 27 januari 2014, V-nummer: [nummer], in stand blijven;
- de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 27 januari 2014 geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Nieuwenhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2015
633.