ABRvS, 16-01-2017, nr. 201607228/1/V3
ECLI:NL:RVS:2017:73
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
16-01-2017
- Zaaknummer
201607228/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:73, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16‑01‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 16‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Bij onderscheiden besluiten van 9 augustus 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen. Deze besluiten zijn aangehecht.
201607228/1/V3
Datum uitspraak: 16 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 15 september 2016 in zaken nrs. 16/17984 en 16/17979 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 9 augustus 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 september 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.H.A. Wessels, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben op 22 februari 2016 in Nederland asielaanvragen ingediend. De staatssecretaris heeft op 29 april 2016 Italië verzocht de vreemdelingen over te nemen, omdat dit land op grond van artikel 12, tweede lid, van Verordening EU 604/2013 (PB 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen. Op 20 juni 2016 is het kind van de vreemdelingen geboren. Nu de Italiaanse autoriteiten niet binnen twee maanden op het overnameverzoek hebben gereageerd, staat daarmee sinds 30 juni 2016 de verantwoordelijkheid van Italië vast. Gelet hierop heeft de staatssecretaris bij de besluiten van 9 augustus 2016 de asielaanvragen van de vreemdelingen, inmiddels mede voor hun minderjarige kind, niet in behandeling genomen.
2. Naar aanleiding van de beroepen tegen de besluiten van 9 augustus 2016 heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris geen blijk heeft gegeven zich afdoende ervan te hebben vergewist dat aan de vreemdelingen opvang zal worden geboden conform de eisen die voortvloeien uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712 (hierna: het arrest Tarakhel). Hiertoe heeft zij van belang geacht dat de vreemdelingen door zich te beroepen op de paragrafen 9.1 (lees: 9.1.1), 9.1.2, 10.3, 10.6 en 10.7 (lees: 10.7.1) van het rapport "Aufnahmebedingungen in Italien. Zur aktuellen Situation von Asylsuchenden und Schutzberechtigten, insbesondere Dublin-Rückkehrenden in Italien" van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van augustus 2016 (hierna: het rapport van de SFH) informatie hebben overgelegd waaruit blijkt dat in Italië gezinnen met minderjarige kinderen geen of gescheiden opvang krijgen en onvoldoende opvangplekken voor hen beschikbaar zijn. Verder hecht de rechtbank waarde aan de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 18 juli 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:2994, waarin is overwogen dat het door Italië toegezegde aantal opvangplekken voor gezinnen met minderjarige kinderen nooit voldoende kan zijn. Tot slot kan volgens de rechtbank niet veel betekenis toekomen aan de toezegging van de staatssecretaris dat overdracht niet zal plaatsvinden als de Italiaanse autoriteiten niet blijken te kunnen voldoen aan de gegeven garanties, omdat artikel 32 van de Dublinverordening niet voorziet in een meldingsplicht van Italië.
3. Tegen deze overwegingen voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank heeft miskend dat het rapport van de SFH weliswaar spreekt over problemen inzake de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen, maar dat deze omstandigheid geen aanleiding geeft om niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit te gaan. Uit het rapport van de SFH, in het bijzonder hoofdstuk 9, blijkt niet dat Dublinclaimanten na terugkeer naar Italië op straat zijn beland. Voor de waarde die is gehecht aan voornoemde uitspraak van 18 juli 2016, verwijst de staatssecretaris verder naar het tegen deze uitspraak door hem ingestelde hoger beroep. Wat betreft de betekenis van de toezegging om niet aan Italië over te dragen bij niet voldoen aan de eerder gegeven garanties, betoogt de staatssecretaris tot slot dat de vaste werkwijze bij overdracht reeds door de Afdeling is gesanctioneerd.
3.1. Bij de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3291, is het hoger beroep van de staatssecretaris tegen voornoemde uitspraak 18 juli 2016 gegrond verklaard, deze uitspraak vernietigd en het beroep van de betrokken vreemdeling ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, overwogen dat het aantal opvangplekken binnen de SPRAR-locaties weliswaar beperkt is, maar niet is gebleken dat de Italiaanse autoriteiten de toezegging de capaciteit van de opvang te zullen vergroten indien daartoe noodzaak bestaat, niet zullen nakomen.
3.2. Zoals daarnaast volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2533, komt betekenis toe aan de toezegging van de staatssecretaris dat hij de overdracht van de vreemdelingen en hun minderjarige kind zal opschorten indien voor hen geen plekken binnen de SPRAR-locaties beschikbaar blijken te zijn. Het ontbreken van een meldingsplicht in de Dublinverordening maakt dit niet anders, nu op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan kan worden uitgegaan dat de Italiaanse autoriteiten de staatssecretaris zullen melden wanneer zij niet kunnen voldoen aan de eerder gegarandeerde opvang van gezinnen met minderjarige kinderen binnen de SPRAR-locaties.
3.3. Het rapport van de SFH bevat een verslag van een onderzoek van twee medewerkers naar de huidige opvang in Italië van asielzoekers, met name van hen die zijn teruggekeerd op grond van de Dublinverordening. Het onderzoek vond plaats tussen 27 februari en 4 maart 2016 en richtte zich op Rome en Milaan. De uitvoering van het onderzoek geschiedde door interviews met verschillende non-gouvernementele organisaties, autoriteiten, asielzoekers en vluchtelingen.
De paragrafen 9.1.1 en 9.1.2 van het rapport van de SFH, voor zover thans van belang, vermelden dat in het zogeheten SPRAR-systeem gepoogd wordt opvanglocaties te vinden waar gezinnen samen kunnen leven. Als een dergelijke plaats niet gevonden wordt, worden alleen de moeder en (minderjarige) kinderen opgevangen, zoals ook is vermeld in paragraaf 10.7.1. Hetzelfde geldt bij andere opvangcentra van zowel de overheid als non-gouvernementele organisaties. Paragrafen 10.3 en 10.6, voor zover thans van belang, maken melding van een gebrek aan adequate opvang in Italië in het algemeen en in het bijzonder van kwetsbare personen, waaronder minderjarigen. Nu in de genoemde paragrafen geen concrete gevallen of aantallen zijn genoemd, is onduidelijk of in Italië een structureel gebrek aan adequate opvang van gezinnen met minderjarige kinderen bestaat, te meer nu eveneens gesproken wordt over de inspanning om deze groep adequate opvang te bieden.
De rechtbank heeft, het vorenstaande in aanmerking genomen, in het rapport van de SFH ten onrechte aanleiding gezien om te oordelen dat bij overdracht van gezinnen met minderjarige kinderen aan Italië zonder meer een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden strijdige behandeling dreigt.
3.4. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich er niet afdoende van heeft vergewist dat aan de vreemdelingen de opvang zal worden geboden conform de eisen die voortvloeien uit het arrest Tarakhel.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen de besluiten van 9 augustus 2016 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van de bij de rechtbank bestreden besluiten waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 9 augustus 2016 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 15 september 2016 in zaken nrs. 16/17984 en 16/17979;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.
w.g. Verheij w.g. Snijders
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2017
279