ABRvS, 07-04-2017, nr. 201702011/1/V3
ECLI:NL:RVS:2017:971
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-04-2017
- Zaaknummer
201702011/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:971, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑04‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2017:1908
- Vindplaatsen
JV 2017/123
Uitspraak 07‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Bij onderscheiden besluiten van 27 januari 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
201702011/1/V3.
Datum uitspraak: 7 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 27 februari 2017 in zaken nrs. 17/2240 en 17/2242 in het geding tussen:
[vreemdeling A] en [vreemdeling B], mede voor hun minderjarig kind,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 27 januari 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 27 februari 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M. Grimm, advocaat te Hoogezand-Sappemeer, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben op 12 augustus 2016 in Nederland asielaanvragen ingediend. De staatssecretaris heeft op 12 september 2016 Italië verzocht de vreemdelingen over te nemen, omdat dit land op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening EU 604/2013 (PB 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen. Nu de Italiaanse autoriteiten niet binnen twee weken op het overnameverzoek hebben gereageerd, staat daarmee sinds 27 september 2016 de verantwoordelijkheid van Italië vast. Gelet hierop heeft de staatssecretaris bij de besluiten van 27 januari 2017 de asielaanvragen van de vreemdelingen niet in behandeling genomen.
2. Naar aanleiding van de beroepen tegen de besluiten van 27 januari 2017, waarbij de vreemdelingen hebben verwezen naar het gezamenlijk monitoringsrapport van de Danish Refugee Council en de Swiss Refugee Council "Is mutual trust enough? The situation of persons with special reception needs upon return to Italy" van 9 februari 2017 (hierna: het rapport van het DRC en het SRC), heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris zich er niet afdoende van heeft vergewist dat aan eisers opvang zal worden geboden conform de eisen die uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712 (hierna: het arrest Tarakhel) voortvloeien. De rechtbank heeft redengevend geacht dat - anders dan het geval was in de in de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:73, waarin is geoordeeld dat een rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van augustus 2016 niet tot de conclusie leidt dat er in Italië een structureel gebrek bestaat aan adequate opvang van gezinnen met minderjarige kinderen, nu daarin geen concrete gevallen of aantallen zijn genoemd - het rapport van het DRC en het SRC wel concrete gevallen en aantallen noemt waaruit naar haar oordeel een zodanig gebrek aan adequate opvang van gezinnen met minderjarige kinderen blijkt.
3. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank door aldus te overwegen heeft miskend dat het rapport van het DRC en het SRC slechts zes gevallen betreft, dat op geen enkele manier is gebleken dat deze gevallen exemplarisch zijn in het kader van de Dublinverordening en dat deze gevallen niet zonder meer relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of in Italië een structureel gebrek aan adequate opvang van gezinnen met minderjarige kinderen bestaat.
3.1. Het rapport van het DRC en het SRC doet verslag van zes gevallen waarin betrokkenen vanuit Denemarken en Zwitserland naar Italië zijn gegaan in de periode van april 2016 tot en met januari 2017. Vier daarvan zijn gezinnen met minderjarige kinderen die na overdracht niet onmiddellijk in één van de daarvoor bedoelde SPRAR-locaties zijn opgevangen, maar andere vormen van (nood)opvang hebben gekregen.
Het rapport van het DRC en het SRC vermeldt niet, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, of meer gevallen bekend zijn dan de in het rapport genoemde. Algemeen inzicht in aantallen gezinnen met minderjarige kinderen die al dan niet succesvol aan Italië zijn overgedragen ontbreekt. Verder is niet vermeld of Zwitserland en Denemarken in de beschreven gevallen hebben voldaan aan hun verplichting om Italië voorafgaand aan de overdracht volledig te informeren over de specifieke behoeften van de betrokkenen.
Het rapport leidt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet tot de conclusie dat in Italië een structureel gebrek aan adequate opvang van gezinnen met minderjarige kinderen bestaat. De rechtbank heeft ten onrechte aan de hand van dit rapport overwogen dat de staatssecretaris zich er niet afdoende van heeft vergewist dat aan de vreemdelingen de opvang zal worden geboden conform de eisen die voortvloeien uit het arrest Tarakhel.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 27 januari 2017 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 27 februari 2017 in zaken nrs. 17/2240 en 17/2242;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2017
47.