Rb. Rotterdam, 28-05-2021, nr. ROT 19/2449
ECLI:NL:RBROT:2021:4475
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
28-05-2021
- Zaaknummer
ROT 19/2449
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2021:4475, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 28‑05‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Belastingblad 2021/288 met annotatie van M.Y. Telgt
Uitspraak 28‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Parkeerbelasting. Naheffingsaanslag bevoegdelijk opgelegd. Geen sprake van schending hoorplicht: verweerder heeft eiseres voldoende in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord en verweerder kon afzien van een telefonische hoorzitting. Op de zaak betrekking hebbende stukken 8:42 en 8:31 Awb.
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/2449
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2021 in de zaak tussen
[naam eiseres], eiseres,
gemachtigde: [naam],
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. P. van Hattem.
Procesverloop
Verweerder heeft eiseres bij beschikking van 3 november 2018 een naheffingsaanslag parkeerbelastingen opgelegd. De naheffingsaanslag beloopt in totaal € 63,67, bestaande uit
€ 1,67 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 62,- aan kosten naheffing.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2021.
Eiseres en haar gemachtigde zijn, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De naheffingsaanslag is opgelegd omdat de auto met kenteken
[kentekennummer] (de auto) op 26 oktober 2018 om 10:16 uur op de locatie Cor Kieboomplein in Rotterdam stil stond en bij controle is gebleken dat geen geldig parkeerbewijs voor de auto was geregistreerd.
2. In geschil is of verweerder de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. Verder is in geschil of de naheffingsaanslag bevoegd is opgelegd, of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en of de hoorplicht is geschonden.
Bevoegdheid oplegging naheffingsaanslag
3. Eiseres stelt allereerst dat de betrokken ambtenaren niet bevoegd zijn om de naheffingsaanslag op te leggen, zodat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
3.1.
In de naheffingsaanslag staat het volgende vermeld: “De directeur Belastingen deelt u mee dat onderstaande aanslag(en) aan u is (zijn) opgelegd.” Niet in geschil is dat de directeur Belastingen is aangewezen als heffingsambtenaar als bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet. Tot de stukken van het geding behoort een “Mandaatbesluit heffing en uitvoering gemeentelijke belastingen” van 1 juli 2015 (Besluit). Verweerder heeft verklaard dat dit Besluit de meest recente versie is. In artikel 1 van dit Besluit staat vermeld dat de directeur Belastingen Rotterdam met betrekking tot parkeerbelasting de directeur van Toezicht en Handhaving cluster Stadsbeheer heeft gemandateerd voor onder meer het uitreiken van de naheffingsaanslag. De gemandateerde kan deze bevoegdheid op grond van artikel 3 van het Besluit ondermandateren aan de onder hem ressorterende gemeenteambtenaren. Verweerder heeft met de door hem overgelegde stukken aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag bevoegd is opgelegd. De door eiseres opgeworpen vragen ten aanzien van de diverse bij het proces betrokken personen, doen niet af aan het oordeel dat de naheffingsaanslag bevoegdelijk is opgelegd en roepen bij de rechtbank geen gerede twijfel op.
3.2.
Daarnaast stelt eiseres dat zij recht heeft op vergoeding van de proceskosten, omdat verweerder pas in de beroepsfase stukken heeft overgelegd ten aanzien van de bevoegdheid voor het opleggen van de naheffingsaanslag. Zij doet – naar de rechtbank begrijpt – een beroep op schending van het motiveringsbeginsel. De rechtbank merkt op dat eiseres al in haar bezwaarschrift de bevoegdheid ten aanzien van het opleggen van de naheffingsaanslag als bezwaargrond heeft aangevoerd. Verweerder heeft in zijn uitspraak op bezwaar weliswaar melding gemaakt van aan eiseres verzonden stukken, maar zij is overigens op dit punt niet ingegaan. Verweerder heeft in zijn verweerschrift ook niet gesteld de relevante stukken in bezwaar al over te hebben gelegd. Eiseres was hierdoor gedwongen om in beroep te gaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het motiveringsbeginsel is geschonden. Nu dit gebrek in beroep hersteld is en niet valt in te zien, dat er voor eiseres enig nadeel kleeft aan het feit, dat zij de informatie over de bevoegdheid mogelijk pas in beroep heeft verkregen, zal de rechtbank op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorbij gaan aan deze schending. Wel ziet de rechtbank hierin aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten en verweerder het griffierecht te laten vergoeden.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4. De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van artikel 8:42 van de Awb verplicht is de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen aan de rechter en de belanghebbende. Daartoe behoren alle stukken die verweerder ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten (zie Hoge Raad van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672).
4.1.
Eiseres voert aan dat de foto van de controle, de foto van Google Maps van de locatie genoemd in punt 1 en het ‘HAS-rapport’ niet zijn overgelegd. Deze stukken zijn door verweerder al op 9 juni 2020 overgelegd. Deze stelling behoeft dan ook geen bespreking meer.
4.2.
Ook stelt eiseres dat de Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen (de Verordening) en het Aanwijzingsbesluit heffings- en invorderingsambtenaar niet zijn overgelegd. Die Verordening en dat besluit kunnen worden geraadpleegd op internet en zijn daarmee openbaar toegankelijk. De rechtbank is van oordeel dat openbaar toegankelijke stukken, niet behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken, behoudens het geval dat die informatie wordt opgeslagen, bewerkt of verwerkt (zie HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316). Die uitzondering is in deze zaak niet gesteld en niet gebleken.
4.3.
Voor zover verweerder niet alle correspondenties tussen verweerder en eiseres ten aanzien van de hoorplicht – wat daar verder ook van zij – in het geding heeft gebracht, oordeelt de rechtbank dat dit op de zaak betrekking hebbende stukken zijn omdat deze stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting van de nog bestaande geschilpunten ten aanzien van het de hoorplicht. Op grond van artikel 8:31 van de Awb kan de bestuursrechter aan de schending van de verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen de gevolgtrekking maken die hem geraden voorkomt. Bij de toepassing van artikel 8:31 van de Awb moeten alle omstandigheden van het geval worden meegewogen, waaronder het belang van de niet overgelegde stukken voor de waarheidsvinding (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3600). De rechtbank zal voorbijgaan aan dit verzuim omdat de rechtbank zich, gelet op de overige tussen partijen gewisselde stukken, voldoende voorgelicht acht om over het geschil te oordelen.
4.4.
Eiseres stelt dat de in 4.1 tot en met 4.3 genoemde stukken en het verweerschrift te laat zijn ingediend. De rechtbank begrijpt dit standpunt zo dat zij in haar procesbelang is geschaad doordat verweerder buiten de in artikel 8:42, eerste lid van de Awb gestelde termijn de stukken heeft overgelegd en het verweerschrift heeft ingediend. Verweerder heeft het verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken op 9 juni 2020 ingediend en de rechtbank heeft dat verweerschrift en die stukken op 10 juni 2020 doorgezonden naar eiseres. Eiseres heeft dan ook ruim vóór de zitting (26 april 2021) kennis kunnen nemen van de stukken. Bovendien heeft zij voldoende gelegenheid gehad om hierop te reageren, zodat zij daardoor niet in haar procesbelang is geschaad. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding gevolgen te verbinden aan het feit dat de stukken buiten de termijn van artikel 8:42 van de Awb zijn ingediend. Het arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1067 kan eiseres niet baten, alleen al omdat in die zaak, anders dan in de onderhavige zaak, het te laat indienen van een verweerschrift een structurele werkwijze was van de inspecteur.
Schending hoorplicht
5. Eiseres stelt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden omdat zij, ondanks haar verzoek daartoe, in bezwaar niet is gehoord. Zij verzoekt de rechtbank de zaak terug te wijzen naar verweerder.
5.1.
Op grond van artikel 7:2 van de Awb dient verweerder eiseres in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Verweerder heeft eiseres op 3 december 2018 uitgenodigd voor een hoorzitting. Eiseres heeft op deze brief niet gereageerd en is ook niet verschenen op de hoorzitting. Vervolgens heeft verweerder op 21 december 2018 een uitnodiging verstuurd voor een hoorzitting op 22 januari 2019 om 10:00 uur. Eiseres heeft verweerder laten weten dat de ochtend haar niet schikt en verzoekt de hoorzitting te laten plaatsvinden in de middag van 22 januari 2019, waarna verweerder (uiteindelijk) de hoorzitting heeft verplaatst naar 14:00 uur. De gemachtigde van eiseres laat verweerder bij e-mailbericht van 21 januari 2019 weten dat hij niet zal verschijnen omdat “[de gemachtigde van eiseres] er niet vanuit ging dat de hoorzitting zou worden gehouden op 22 januari 2019, nu uitdrukkelijk andere data en tijdstippen zijn genoemd die in conflict kwamen met zijn verhinderdata”. Op 24 januari 2019 is eiseres vervolgens uitgenodigd voor een hoorzitting op 8 februari 2019. Eiseres heeft op 7 februari 2019 verweerder schriftelijk laten weten dat zij niet op de hoorzitting zal verschijnen. Verweerder heeft eiseres vervolgens zowel per brief van 8 februari 2019 als per e-mailbericht van 11 februari 2019 opnieuw uitgenodigd voor een hoorzitting op 20 februari 2019. In deze brief is tevens vermeld dat er uitspraak op bezwaar zal volgen zonder eiseres te horen, indien eiseres niet verschijnt op de hoorzitting. Eiseres is zonder kennisgeving aan verweerder niet verschenen op de hoorzitting.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres met de hierboven beschreven brieven voldoende in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zij meerdere malen zonder kennisgeving niet is verschenen en zich tweemaal de dag vóór de zitting heeft afgemeld voor de hoorzitting. Dat eiseres (ten onrechte) ervan uitging dat de hoorzitting niet zou worden gehouden op 22 januari 2019, komt voor haar eigen risico. Bovendien vindt deze stelling geen steun in de feiten, nu eiseres zelf heeft verzocht om een hoorzitting op 22 januari 2019 in de middag.
5.3.
Ook de stelling dat verweerder de hoorzitting, op verzoek van eiseres, telefonisch had moeten laten plaatsvinden en verweerder eerder dit verzoek heeft toegewezen, doet aan dit oordeel niet af. De rechtbank stelt voorop – onder verwijzing naar de vaste rechtspraak – dat om een telefonische hoorzitting kan worden verzocht en dat het bestuursorgaan gehoor dient te geven aan de door belanghebbende moverende redenen ingegeven wens om hem telefonisch te horen, tenzij zwaarder wegende belangen aan de zijde van het bestuursorgaan zich hiertegen zouden verzetten. Daarbij dient sprake te zijn van een redelijke afweging van de belangen van partijen in het concrete geval. In een e-mailbericht van 11 februari 2019 van verweerder, gericht aan de gemachtigde van eiseres, staat onder meer het volgende vermeld:
“Er is zeker aanleiding om u (en uw cliënt) op kantoor te horen. Dit omdat u standaardbezwaarschriften indient waarbij veel wordt gespeculeerd over wat er misschien gebeurd zou kunnen zijn, maar op geen enkele manier duidelijk wordt wat er wel is gebeurd. Ook komt u na ontvangst van de stukken tot onbegrijpelijke conclusies, waarbij het in persoon overhandigen van een (lichtere) foto of een persoonlijke extra uitleg misschien een verschil zou kunnen maken. (…) Voor ons zijn er overigens geen onduidelijkheden m.b.t. de opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting waar vragen oer gesteld zou moeten worden. (…) Wel is de bezwaarfase bedoeld om eventueel gemaakte fouten te herstellen, en zou daar bij een nadere toelichting sprake van kunnen zijn. Nu er nog in het geheel geen toelichting is wat er die dag is gebeurd, lijkt een toelichting zeer in het belang te zijn van belanghebbende”.
De rechtbank is van oordeel dat een hoorzitting in persoon, in een geval waarin onder meer de bezwaargronden algemeen zijn geformuleerd en eiseres heeft verzocht om een duidelijkere foto van de scanauto, een verduidelijking zou kunnen zijn voor de gronden van het bezwaar. Uit het e-mailbericht van 11 februari 2019 blijkt dat verweerder een belangenafweging heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder kon oordelen dat in dit geval niet kon worden volstaan met een telefonische hoorzitting. Niet gesteld en niet gebleken is dat eiseres zwaarder wegende belangen had om de hoorzitting telefonisch te laten plaatsvinden.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat de hoorplicht niet is geschonden. Voor een terugwijzing van de zaak naar verweerder bestaat dan ook geen aanleiding. Hetgeen eiseres overigens in beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de hoorplicht, leidt niet tot een ander oordeel.
Inhoudelijke beoordeling naheffingsaanslag
6. Op grond van 1 van de Verordening wordt onder ‘parkeren’ verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen, dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. Deze definitie is vrijwel gelijkluidend aan de definitie van parkeren die in artikel 225 van de Gemeentewet is opgenomen.
Op grond van artikel 9, tweede lid, van de Verordening is de belasting verschuldigd bij de aanvang van het parkeren.
Ingevolge de Verordening en de daarbij behorende tarievenoverzicht en de in verband daarmee vastgestelde besluiten van de gemeente Rotterdam is voor het parkeren op de onder punt 1 vermelde locatie op voornoemd tijdstip parkeerbelasting verschuldigd.
6.2.
Eiseres stelt dat uit de overgelegde foto van de scanauto niet blijkt dat sprake is van een fiscale parkeerplaats en dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bebording ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag aanwezig was. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de scanauto alleen op fiscale parkeerplekken controleert en dat zowel op de foto van de auto als in het overgelegde “HAS-rapport” de GPS-coördinatoren staan vermeld. Anders dan eiseres stelt, ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid hiervan. Ter verduidelijking van de situatie ter plaatse heeft verweerder een foto van Google Maps overgelegd, waarop onder meer een plein en een parkeermeter te zien is. Tussen partijen is niet in geschil is dat het plein op de foto het Cor Kieboomplein is. Verweerder heeft toegelicht dat zich op het plein geen openbaar toegankelijke parkeerplaats bevindt waarvoor geen parkeergeld betaald hoeft te worden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de auto van eiseres ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag op een fiscale parkeerplaats stond. Dat de foto van Google Maps van 9 juni 2020 is doet hier niet aan af. De rechtbank ziet, mede gelet op de verklaringen van verweerder, geen redenen te twijfelen dat de duidelijk zichtbare aanduiding van het fiscaal parkeren ten tijde van de naheffingsaanslag nog zou hebben ontbroken.
6.3.
Eiseres stelt verder dat geen sprake is van parkeren in de zin van de Verordening. Daartoe voert zij onder meer aan dat de foto van de scanauto gerede twijfels oproepen en dat er in het “HAS-rapport” geen opmerking vermeld staat van de tweede (fysieke) controleur, zodat niet is gebleken dat er een tweede fysieke controle heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de door hem overgelegde stukken, waaronder de “Toelichting bij overzicht uit overtredingssysteem” en het “HAS-rapport” aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van parkeren. Daarbij heeft de rechtbank, in aanmerking genomen wat eiseres heeft aangevoerd, geen reden om te twijfelen aan de daarin opgenomen informatie. Dat er geen opmerking is geplaatst door de tweede (fysieke) controleur doet hier niet aan af, nu verweerder ter zitting heeft verklaard dat de tweede controleur pas een opmerking zou moeten plaatsen als sprake is van een bijzondere omstandigheid, zoals het laden- en lossen van goederen. De stellingen dat mogelijk sprake zou zijn van het onmiddellijk in- en uitstappen van personen of het onmiddellijk laden en lossen van goederen en dat eiseres mogelijk tussen het moment van de eerste en de tweede controle is weggereden, volgt de rechtbank niet, nu die stellingen niet nader zijn onderbouwd.
7. Het beroep is ongegrond.
8. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt (zie 3.2).
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte (proces)kosten
(zie 3.2). De rechtbank stelt deze op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op (in totaal) € 799,-:
- -
€ 265,- voor de bezwaarprocedure: 1 [1x indienen bezwaarschrift] x € 265,- x 1 (wegingsfactor);
- -
€ 534,- voor de beroepsprocedure: 1 [1x indienen beroepschrift] x € 534,- x 1 (wegingsfactor);
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden;
- -
veroordeelt verweerder in de (proces)kosten van eiseres tot een bedrag van € 799,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.C.W. van der Feltz, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.L. Cheung, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof ‘s-Gravenhage (belastingkamer).
Als hij had gezegd dat hij die en die datum niet fysiek aanwezig kon zijn maar wel telefonisch, dan hadden we het telefonisch gedaan.