HR, 06-10-1993, nr. 3018
ECLI:NL:PHR:1993:26
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-10-1993
- Zaaknummer
3018
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1993:26, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑10‑1993
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1993:ZC9285
Conclusie 06‑10‑1993
Inhoudsindicatie
Klaagschrift strekkende tot teruggave van in beslag genomen goederen. Indien het gerecht, waarbij het klaagschrift is ingediend, constateert dat het niet bevoegd is tot de afdoening daarvan, dan zal de griffier van dat gerecht het klaagschrift naar het bevoegde gerecht moeten zenden; artikel 552 lid 3 WvSv.
Nr. 3018 Besch.
Parket, 6 oktober 1993
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[klager]
Edelhoogachtbaar College,
Het gaat in deze zaak over het volgende. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 29 oktober 1991, gewezen in de strafzaak van [klager], thans verzoeker tot cassatie, verklaard niet in staat te zijn een beslissing te nemen met betrekking tot de nog niet teruggegeven, in beslag genomen, goederen. Verzoeker heeft, nadat het arrest van het hof onherroepelijk was geworden, zich bij het hof beklaagd over het uitblijven van een last tot teruggave. Het hof heeft verzoeker in zijn beklag niet-ontvankelijk verklaard op grond van de overweging dat de goederen, waarop het beklag betrekking heeft, niet onder verzoeker, maar onder A. Baumann en J. Visser in beslag zijn genomen, terwijl de strafzaken tegen Baumann en Visser het laatst in Utrecht werden vervolgd.
Verzoeker heeft tegen de beslissing van het hof beroep in cassatie ingesteld. In dit beroep kan hij worden ontvangen: de beslissing van het hof geldt als een ‘’beslissing ingevolge artikel 552a’’ (art. 552d lid 1 Sv). Vgl. Melai, aant. 3 bij art. 552d.
In het namens verzoeker voorgestelde middel wordt de conclusie die het hof aan de door het college vastgestelde, in raadkamer niet weersproken, feiten verbindt niet onderschreven. Het hof had naar het oordeel van mr. Hummels de zaak — op het ingediende klaagschrift (voeg ik toe) — voor verdere afdoening naar de rechtbank te Utrecht moeten verwijzen.
Het gaat, om precies te zijn, over een kwestie die aan een eventuele verwijzing vooraf gaat: Moest het hof, nu verzoeker in raadkamer zijn beklag, dat aanvankelijk ook onder hem in beslag genomen goederen betrof, had beperkt tot goederen die in beslag waren genomen onder personen, wier strafzaak niet voor het hof, maar voor de rechtbank te Utrecht was vervolgd, zich onbevoegd verklaren of kon het hof aan het tweede lid van art. 552a Sv het argument ontlenen om verzoeker in zijn beklag niet te ontvangen?
Art. 552a lid 2 Sv bepaalt welk gerecht bevoegd is van het klaagschrift kennis te nemen. Zie ook de woordkeus van het derde lid van dit artikel. Ik verwijs naar HR 25 febr. 1964, NJ 1964, 312 (noot Van Berkel), waarin de Hoge Raad besliste dat het gerecht dat ‘’bevoegdelijk’’ van het klaagschrift heeft kennisgenomen, zijn bevoegdheid niet kwijtraakt, doordat de officier van justitie intussen in de strafzaak tegen de verdachte, aanvankelijk: belanghebbende, een dagvaarding bij een ander gerecht heeft uitgebracht. Vgl. HR 21 juni 1988, DD 88.437. Art. 552a tweede lid Sv bevat dus een bevoegdheidsregeling. De ratio van de regeling is dat op deze wijze het verband tussen de beslissing in de hoofdzaak en het oordeel over het klaagschrift het beste tot zijn recht komt. Vgl. HR 14 juni 1949, NJ 1949, 521, vermeld door F. Vellinga-Schootstra, in: Inbeslagneming en huiszoeking, p. 243). De ontvankelijkheid van de indiener van het klaagschrift speelt daarbij geen rol. Beslissend voor de ontvankelijkheid van verzoeker is immers of hij belanghebbende in de zin van art. 552a eerste lid is (en of hij zijn klaagschrift op tijd — art. 552a tweede lid— heeft ingediend). Daaromtrent heeft het hof niets vastgesteld.
Het middel is, naar ik meen, gegrond, voor zover het erover klaagt dat de door het hof vastgestelde premissen de daaraan door het hof verbonden gevolgtrekking niet kunnen dragen. De vaststellingen van het hof hadden tot het dictum onbevoegdheidverklaring moeten leiden. Vgl. HR 29 januari 1946, NJ 1946, 109: werd de zaak het laatst voor de politierechter vervolgd, dan is de rechtbank onbevoegd (zie Vellinga-Schootstra, p. 242, voetnoot 22). Het hof had vervolgens kunnen bepalen dat de griffier van het hof het klaagschrift diende door te geleiden naar het bevoegde gerecht. Ik neem overigens aan dat, ook zonder een uitdrukkelijke verwijzing, de hofgriffier naar analogie van het bepaalde in het derde lid van art. 552a, laatste volzin gehouden was het klaagschrift naar de, bevoegde, rechtbank te Utrecht door te zenden. Vgl. Melai, aant. 14 bij art. 552a. (Of verzoeker aan de ontvankelijkheidseis van het zijn van belanghebbende voldoet, zal de Utrechtse Rechtbank moeten beoordelen.)
Het belang van verzoeker bij zijn cassatieberoep zit hierin dat hij, als hij gelijk krijgt, niet een klaagschrift bij de Utrechtse rechtbank behoeft in te dienen. De Hoge Raad zal, als ik het goed zie, de zaak zelf kunnen afdoen (art. 441 lid 2 Sv) en willen bepalen dat de stukken ter hand worden gesteld van de griffier van de rechtbank te Utrecht.
Ik concludeer dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en zal bepalen dat de stukken worden gezonden naar de griffier van de rechtbank te Utrecht, opdat de rechtbank het beklag op het bestaande klaagschrift zal behandelen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,