HR, 23-11-1993, nr. 3018
ECLI:NL:HR:1993:ZC9285
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-11-1993
- Zaaknummer
3018
- LJN
ZC9285
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1993:ZC9285, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑11‑1993; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1993:26
- Vindplaatsen
NJ 1994, 264 met annotatie van Th.W. van Veen
Uitspraak 23‑11‑1993
Inhoudsindicatie
Klaagschrift strekkende tot teruggave van in beslag genomen goederen. Indien het gerecht, waarbij het klaagschrift is ingediend, constateert dat het niet bevoegd is tot de afdoening daarvan, dan zal de griffier van dat gerecht het klaagschrift naar het bevoegde gerecht moeten zenden; artikel 552 lid 3 WvSv.
23 november 1993
Strafkamer
nr. 3018 Besch.
LD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 maart 1993 op een beklag als bedoeld n artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op 17 juli 1956, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft [klager] niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag strekkende tot teruggave aan hem van de in bovenvermelde beschikking omschreven goederen.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door [klager]. Namens deze heeft Mr. E.Th. Hummels, advocaat te Utrecht, het volgende middel van cassatie voorgesteld:
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlandse recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, in het bijzonder artikel 552a en 552b Sv. en de beginselen van goede procesvoering.
TOELICHTING
Het Amsterdamse Hof heeft bij de bestreden beschikking bepaald dat klager het klaagschrift niet bij het Hof maar bij de Utrechtse Rechtbank had moeten indienen, nu de aan de orde zijnde goederen niet onder verzoeker tot cassatie zijn inbeslaggenomen, maar onder personen die het laatst werden vervolgd voor de Rechtbank Utrecht. Op grond hiervan heeft het Hof verzoeker tot cassatie, toen klager, niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoeker tot cassatie kan zich verenigen met de bovenvermelde feitelijke vaststelling van het Hof, echter niet met de daaraan vastgeknoopte beslissing. Het Hof had namelijk de zaak dienen te verwijzen naar de Rechtbank Utrecht voor verdere afdoening.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en zal bepalen dat de stukken worden gezonden naar de Griffier van de Rechtbank te Utrecht, opdat de Rechtbank het beklag op het bestaande klaagschrift zal behandelen.
4. Beoordeling van de bestreden beschikking naar aanleiding van het middel en ambtshalve
4.1. Het Hof heeft in de bestreden beschikking overwogen:
De procesgang
In de maand juni 1989 zijn bij de verdachten [betrokkene 1], [betrokkene 2] en klager de op de lijst van in beslag genomen goederen behorende bij proces-verbaal nummer 2995/89 van de Gemeentepolitie te Utrecht onder A tot en met R genoemde voorwerpen in beslag genomen (een kopie van deze lijst is aan deze beschikking gehecht).
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 29 oktober 1991 ten aanzien van de op deze lijst vermelde voorwerpen verklaart ‘’niet in staat te zijn een beslissing te nemen met betrekking tot de nog niet teruggegeven in beslag genomen voorwerpen’’.
Klager heeft beroep in cassatie ingesteld tegen dit arrest.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 13 oktober 1992 het beroep verworpen.
Bij het namens klager op 23 juni 1992 ingediende klaagschrift klaagt hij over het uitblijven van een last tot teruggave van de goederen zoals vermeld op de lijst van in beslag genomen goederen.
Bij brief van 4 september 1992 beperkt klager zijn beklag tot de in voormelde lijst onder A, C, D, E, F, G, H, I, K, L, M en N genoemde voorwerpen.
Bij de behandeling in raadkamer heeft hij het beklag beperkt tot de in voormelde lijst onder A, M en N genoemde voorwerpen.
De beoordeling van het klaagschrift
Uit de lijst van in beslag genomen goederen behorende bij proces-verbaal nummer 2995/89 van de Gemeentepolitie te Utrecht blijkt dat voornoemde voorwerpen niet onder klager in beslag zijn genomen maar respectievelijk onder [betrokkene 1] (A) en [betrokkene 2] (M en N). De zaken waarin [betrokkene 1] respectievelijk [betrokkene 2] als verdachte zijn gedagvaard werden het laatst vervolgd voor de arrondissementsrechtbank te Utrecht. Klager had derhalve met betrekking tot het uitblijven van een last tot teruggave van voornoemde voorwerpen een klaagschrift moeten indienen ter griffie van deze arrondissementsrechtbank.
4.2.1. Het in art. 552a Sv bedoelde klaagschrift moet ingevolge het bepaalde in het tweede, onderscheidenlijk het derde lid van dat artikel worden ingediend ofwel (a) ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd, dan wel (b) – indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld – ter griffie van de rechtbank van het arrondissement binnen hetwelk, voor zover te dezen van belang, de inbeslagneming is geschied. Laatstbedoelde rechtbank is evenwel niet bevoegd tot afdoening indien de vervolging voor een ander gerecht is aangevangen voordat met de behandeling van het klaagschrift een aanvang kon worden gemaakt, in welk geval de griffier het klaagschrift ingevolge het slot van art. 552a, derde lid, Sv zendt aan het gerecht waarvoor de zaak wordt vervolgd.
4.2.2. De aanwijzing van het bevoegde gerecht is op deze wijze geschied met het oog op het verband tussen de beslissing op het klaagschrift en de vervolging terzake van het strafbare feit, in het kader waarvan de inbeslagneming is geschied.
4.3.2. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het Hof, op de gronden als hiervoor onder 4.1 weergegeven ten onrechte de klager niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beklag in plaats van zich onbevoegd te verklaren tot kennisneming daarvan.
4.2.4. In aanmerking genomen a) dat de bevoegdheid tot kennisneming van het klaagschrift, naar uit het vorenoverwogene volgt, afhangt van de vraag of reeds een strafvervolging is ingesteld en zo ja in welk stand deze verkeert en b) dat met name een derde-belanghebbende veelal niet op de hoogte zal zijn van de stand van zaken met betrekking tot die vervolging brengt een redelijke wetstoepassing mee dat, indien het gerecht waarbij het klaagschrift is ingediend constateert dat het, gelet op de hiervoor onder 4.2.1 bedoelde bepalingen, niet bevoegd is tot de afdoening daarvan, bepaalt dat de griffier het klaagschrift zal zenden naar het bevoegde gerecht – zulks overeenkomstig hetgeen in het slot van art. 552a, derde lid, Sv uitdrukkelijk is geregeld voor een van de situaties die zich te dezen kunnen voordoen.
4.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat de Hoge Raad te dezen zal doen wat het Hof had behoren te doen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verklaart het Hof onbevoegd tot kennisneming van het klaagschrift;
Bepaalt dat het klaagschrift ter behandeling en afdoening van het beklag zal worden gezonden naar de Rechtbank te Utrecht.
Deze beschikking is gegeven door vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Mout, Bleichodt, Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp en Koster, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder in raadkamer van 23 november 1993.