HR, 29-01-2019, nr. 17/01492
ECLI:NL:HR:2019:124
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-01-2019
- Zaaknummer
17/01492
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:124, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑01‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1203
ECLI:NL:PHR:2018:1203, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:124
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag op geldbedrag klager bij insluitingsfouillering n.a.v. staande houding en overbrenging naar politiebureau i.h.k.v. Vreemdelingenwet 2000. Ontvankelijkheid cassatieberoep, nu geen sprake is van strafvorderlijk beslag? Oordeel Rb dat geen sprake is van inbeslagneming t.b.v. de strafvordering, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat Rb heeft vastgesteld dat klager i.h.k.v. Vw 2000 is staande gehouden, overgebracht en opgehouden voor verhoor en dat toen i.v.m. fouillering een aantal goederen (waaronder portemonnee met geldbedrag) is veiliggesteld. Gelet op art. 552a.1 Sv jo. art. 134.1 Sv heeft Rb klager terecht n-o verklaard in zijn klaagschrift. Volgt n-o verklaring in cassatieberoep. CAG (strekking): verwerping beroep. Samenhang met 17/01492 B.
Partij(en)
29 januari 2019
Strafkamer
nr. S 17/01492 B
SG/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 2 maart 2017, nummer RK 16/3009, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J.J.E. Stout, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
De Rechtbank heeft de klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn klaagschrift strekkende tot opheffing van het beslag op een geldbedrag. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"Feiten
Gelet op het proces-verbaal, nummer PL1700-2016308085-4, is op 20 september 2016 de klager ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie staande gehouden en in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 overgebracht naar een politiebureau te Rotterdam. Hierop is de klager opgehouden voor verhoor.
Naar aanleiding van het fouilleringsformulier, nummer 13879897, blijkt dat op 22 september 2016 van de klager een paspoort, veters, een telefoon en een portemonnee met een geldbedrag van in totaal € 1.720,= (hierna: het geldbedrag) zijn gedeponeerd in de fouilleringszak geregistreerd onder het nummer R4806175.
Inhoud van het beklag en standpunt van de klager
Het klaagschrift strekt er toe dat het beslag dat op het geldbedrag rust, wordt opgeheven met last tot teruggave aan de klager. Namens de klager wordt aangevoerd dat:
- hij de rechtmatige eigenaar is van het geldbedrag;
- er geen strafvorderlijke reden aan het beslag ten grondslag ligt;
- aan hem nimmer is medegedeeld wat de stand van zaken is met betrekking tot het beslag;
- hij hinder als gevolg van de inbeslagname ondervindt, nu hij niet over het geld kan beschikken.
Ontvankelijkheid
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de klager niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beklag. Naar aanleiding van een fouillering is bij de klager een aantal goederen tijdelijk veiliggesteld. Zowel op deze goederen als op het geldbedrag waarvan thans teruggave wordt verzocht, is echter geen strafvorderlijk beslag gelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 134, eerste lid, Sv geeft de definitie van beslag, te weten "onder inbeslagneming van enig voorwerp wordt verstaan het onder zich nemen of gaan houden van dat voorwerp ten behoeve van strafvordering".
Uit de stukken en hetgeen is verhandeld tijdens de behandeling in raadkamer is niet gebleken van een strafrechtelijk beslag op de goederen of het geldbedrag waar het klaagschrift betrekking op heeft. Daarom zal de klager niet ontvankelijk worden verklaard in zijn beklag.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de klager niet ontvankelijk in het beklag."
2.2.
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- art. 134, eerste lid, Sv:
"Onder inbeslagneming van eenig voorwerp wordt verstaan het onder zich nemen of gaan houden van dat voorwerp ten behoeve van de strafvordering."
- art. 445 Sv:
"Tegen beschikkingen staat hooger beroep of beroep in cassatie niet open en is een bezwaarschrift niet toegelaten, dan in de gevallen bij dit wetboek bepaald."
- art. 552a, eerste lid, Sv:
"De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave, over het al dan niet toepassen van de in artikel 116, vierde lid, neergelegde bevoegdheid, over de vordering van gegevens, over de vordering medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van gegevens, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk, over de kennisneming of het gebruik van gegevens als bedoeld in de artikelen 100, 101 en 114, over de vordering gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede over de ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, bedoeld in artikel 125o, de opheffing van de desbetreffende maatregelen of het uitblijven van een last tot zodanige opheffing."
- art. 552d, eerste en tweede lid, Sv:
"1. Een beschikking ingevolge artikel 552a, 552ab of 552b wordt onverwijld aan de klager betekend.
2. Beroep in cassatie kan door het openbaar ministerie worden ingesteld binnen veertien dagen na de dagtekening der beschikking, en door de klager binnen veertien dagen na de betekening."
2.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval geen sprake is van inbeslagneming ten behoeve van de strafvordering. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat de klager in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 is staande gehouden, overgebracht en opgehouden voor verhoor en dat toen in verband met een fouillering een aantal goederen - waaronder een portemonnee met het in het klaagschrift bedoelde geldbedrag - is veiliggesteld.
2.4.
Gelet op art 552a, eerste lid, Sv in verbinding met art. 134, eerste lid, Sv heeft de Rechtbank de klager terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn klaagschrift. Dat brengt mee dat de klager niet kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de klager niet-ontvankelijk in het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 januari 2019.
Conclusie 06‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beslag en beklag art. 552a Sv. Voorwerpen in beslag genomen in het kader van een insluitingsfouillering. Geen strafvorderlijk beslag zodat de beklagprocedure ex art. 552a Sv niet open staat. Rechtbank heeft klager terecht niet ontvankelijk verklaard en het advies aan de Hoge Raad is het cassatieberoep te verwerpen. Samenhang met 17/01489 B.
Nr. 17/01492 B Zitting: 6 november 2018 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [klager] |
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 2 maart 2017 het klaagschrift van de klager ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag op een geldbedrag, niet-ontvankelijk verklaard.
Er bestaat samenhang met de zaak 17/01489 B. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. J.J.E. Stout, advocaat te Rotterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van strafvorderlijk beslag.
4.1. De bestreden beschikking houdt, zover hier van belang, het volgende in:
‘’(…) Feiten
Gelet op het proces-verbaal, nummer PL1700-2016308085-4, is op 20 september 2016 de klager ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie staande gehouden en in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 overgebracht naar een politiebureau te Rotterdam. Hierop is de klager opgehouden voor verhoor.
Naar aanleiding van het fouilleringsformulier, nummer 13879897, blijkt dat op 22 september 2016 van de klager een paspoort, veters, een telefoon en een portemonnee met een geldbedrag van in totaal € 1.720,= (hierna: het geldbedrag) zijn gedeponeerd in de fouilleringszak geregistreerd onder het nummer R4806175.
Inhoud van het beklag en standpunt van de klager
Het klaagschrift strekt er toe dat het beslag dat op het geldbedrag rust, wordt opgeheven met last tot teruggave aan de klager. Namens de klager wordt aangevoerd dat:
- hij de rechtmatige eigenaar is van het geldbedrag;
- er geen strafvorderlijke reden aan het beslag ten grondslag ligt;
- aan hem nimmer is medegedeeld wat de stand van zaken is met betrekking tot het beslag;
- hij hinder als gevolg van de inbeslagname ondervindt, nu hij niet over het geld kan beschikken.
Ontvankelijkheid
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de klager niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beklag. Naar aanleiding van een fouillering is bij de klager een aantal goederen tijdelijk veiliggesteld. Zowel op deze goederen als op het geldbedrag waarvan thans teruggave wordt verzocht, is echter geen strafvorderlijk beslag gelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 134, eerste lid, Sv geeft de definitie van beslag, te weten “onder inbeslagneming van enig voorwerp wordt verstaan het onder zich nemen of gaan houden van dat voorwerp ten behoeve van strafvordering’’.
Uit de stukken en hetgeen is verhandeld tijdens de behandeling in raadkamer is niet gebleken van een strafrechtelijk beslag op de goederen of het geldbedrag waar het klaagschrift betrekking op heeft. Daarom zal de klager niet ontvankelijk worden verklaard in zijn beklag.(…)’’
4.2.
De steller van het middel voert kortgezegd aan dat het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van strafvorderlijk beslag onjuist is, althans ontoereikend is gemotiveerd gelet op wat namens de klager is aangevoerd. Daarmee is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de vraag of het belang van strafvordering in de zin van art. 94 dan wel art. 94a Sv zich verzet tegen teruggave.
Juridisch kader
4.3.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Een voorwerp is op grond van art. 94 en 94a Sv slechts vatbaar voor inbeslagneming, als één van de daar genoemde doeleinden in het geding is. Inbeslagneming heeft dan plaats ten behoeve van de strafvordering.1.Om tijdens de behandeling van een klaagschrift ex art. 552a Sv de juiste beoordelingsmaatstaf te kunnen hanteren zal duidelijk moeten zijn welke bepaling of bepalingen aan het beslag ten grondslag ligt of liggen.2.Voor het antwoord op de vraag óf een goed in beslag is genomen, is niet doorslaggevend of dat goed is vermeld op de kennisgeving van inbeslagname of het proces-verbaal van bevindingen dat is opgesteld naar aanleiding van de doorzoeking of op de lijst van inbeslaggenomen goederen die de rechter-commissaris heeft opgesteld.3.
4.4.
In diverse bijzondere wetten komen bevoegdheden voor die lijken op inbeslagneming (ook dan is de betrokkene de beschikking over het voorwerp kwijt), maar niet ten behoeve van strafvordering zijn gegeven. Van inbeslagneming ten behoeve van de strafvordering is dan geen sprake. Als voorbeelden kunnen gelden: de invordering van het rijbewijs en de inbewaringstelling van een voertuig (art. 164 WVW 1994), wegslepen en bewaring van auto’s (art. 170-174 WVW 1994) en monsterneming (art. 21 WED).4.De Vreemdelingenwet 2000 (hierna: VW 2000) bevat geen bevoegdheid tot (strafvorderlijke) inbeslagneming.5.Art 50 lid 5 VW 2000 geeft in aanvulling op art. 5:18 Awb slechts de bevoegdheid om de opgehouden persoon aan diens kleding of lichaam te onderzoeken, alsmede zaken van deze personen te onderzoeken en eventueel voor dit doel korte tijd mee te nemen tegen een af te geven schriftelijk bewijs.6.Tot slot kunnen als voorbeelden ook nog de identificatiefouillering als bedoeld in art. 55b Sv, de opsporingsfouillering als bedoeld in art. 56 Sv, de veiligheidsfouillering als bedoeld in art. 7 Politiewet 2012 en de insluitingsfouillering als bedoeld in art. 9 lid 4 Politiewet 2012 juncto art. 28 Ambtsinstructie7.worden genoemd. In al deze gevallen gaat het niet om een strafvorderlijke inbeslagneming.
4.5.
Bovenstaande laat onverlet dat een daartoe bevoegde ambtenaar voorwerpen (strafvorderlijk) in beslag kan nemen die hij uit anderen hoofde reeds onder zich heeft genomen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het hiervoor genoemde voertuig dat in het kader van een verkeerscontrole (art. 160 juncto 164 WVW 1994) in handen van de politie is gekomen en later op grond van art. 94 Sv ten behoeve van bijvoorbeeld verbeurdverklaring in beslag wordt genomen. Of het geval waarin na een insluitingsfouillering op het politiebureau bij de betrokkene een vuurwapen wordt aangetroffen en deze vervolgens in beslag wordt genomen.8.In dergelijke gevallen is het gewenst dat de daartoe bevoegde ambtenaar de wijziging van de titel van het onder zich houden aan de betrokkene kenbaar maakt, gelet op de beklagmogelijkheid van art. 552a Sv. In sommige gevallen (art. 94b) is een dergelijke kennisgeving verplicht.9.
Beoordeling van het middel
4.6.
Uit namens mij ingewonnen inlichtingen bij de Dienst Domeinen volgt dat geen (strafvorderlijk) beslag staat geregistreerd onder de klager.
4.7.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de klager is staande gehouden, overgebracht en opgehouden voor verhoor op grond van art. 50 van de VW 2000. Daarbij is de klager gefouilleerd en is een aantal goederen, waaronder het geldbedrag van € 1728,80 waarvan teruggave wordt verzocht, veiliggesteld. Volgens het openbaar ministerie zijn de goederen niet in beslag genomen. In het dossier bevindt zich ook geen kennisgeving van inbeslagname en ook de betrokken verbalisanten hebben hier niets over gerelateerd. De klager heeft zich op het standpunt gesteld dat de goederen, waaronder het geldbedrag, niet zijn teruggegeven. De rechtbank heeft deze stelling van de klager in het midden gelaten, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan. De rechtbank oordeelt echter, in tegenstelling tot wat de klager beweert, dat geen sprake is van strafvorderlijk beslag en dat daarom voor de klager de beklagmogelijkheid van art. 552a Sv niet open staat.
4.8.
Het is de vraag of dit oordeel in het licht van de vastgestelde feiten begrijpelijk is. Uit het door de rechtbank aangehaald proces-verbaal ‘staandehouding, overbrenging en ophouding’ blijkt weliswaar dat de klager is staande gehouden en opgehouden op grond van art. 50 VW 2000, maar daarin is ook opgenomen dat geen onderzoek aan de kleding of het lichaam en het doorzoeken van zaken heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dus dat op grond van de Vreemdelingenwet in elk geval geen goederen (tijdelijk) zijn afgenomen. In combinatie met het fouilleringsformulier blijkt uit het proces-verbaal echter dat het afnemen van de goederen (wel) gebeurde in het kader van een insluitingsfouillering, aangezien het ging om de overbrenging van de klager naar het politiebureau waar hij werd opgehouden. Uit het fouilleringsformulier blijkt bijvoorbeeld dat van klager een paar veters is afgenomen, iets wat om veiligheidsredenen standaard wordt gedaan bij personen die worden ingesloten op het politiebureau.10.In het dossier bevinden zich – anders dan bijvoorbeeld in HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:479 – verder geen aanwijzingen voor handelingen die hebben plaatsgevonden ten behoeve van de strafvordering.11.
4.9.
Gelet hierop getuigt het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van strafvorderlijk beslag naar mijn mening dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel toereikend gemotiveerd. Dat het geldbedrag niet aan de klager is teruggegeven doet daar niet aan af. Als klager dit geld terug wil hebben zal hij zich tot de politie moeten richten, of indien dat geen resultaat heeft zich tot de civiele rechter moeten wenden. Ook kan hij klagen bij de Nationale ombudsman. De beklagprocedure ex art. 552a Sv is hiervoor niet de juiste rechtsgang.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑11‑2018
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. Mevis, rov. 2.7.
HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:479.
Zie bijv. Rb 10 september 2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:BF0902.
Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar, Stb. 1994, 275, laatstelijk gewijzigd op 3 mei 2018, Stb. 2018, 157.
Zie HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN4163.
Zie bijv. Kamerstukken II, 1991/92, 22562, 3, p. 37: ‘’(…) In artikel 9, vierde lid, [Politiewet] is gedacht aan de standaardprocedure die pleegt te worden toegepast bij insluiting in een politiecel tot voorkoming van suïcide- of andere pogingen de eigen veiligheid van de arrestant of die van zijn omgeving in gevaar te brengen. Men denke aan het ontnemen van schoenveters, lucifers, een broekriem enz. (…).'
Vgl. ook HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN4163, waarin – anders dan in onderhavige zaak – na een zogenaamde insluitingsfouillering de opsporingsambtenaar expliciet verbaliseert dat een daarmee verkregen voorwerp vervolgens (strafvorderlijk) in beslag werd genomen.