Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/7.3.4.4
7.3.4.4 Het vroegste tijdstip van betaling of afgifte: nuancering van regel (E)?
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS394484:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie aldus in Vademecum Executie en beslag, 2001, § 8.3.11 (p. 246).
De derde-beslagene zou dan kunnen verklaren dat hij op het tijdstip van het tweede beslag (18 april) niets meer aan de beslagdebiteur verschuldigd was, maar ook dat hij bijv. door creditering in rekening-courant, juist veel méér is verschuldigd. Op grond van art. 476b lid 2 is derde echter wel gehouden om zijn Verklaring zo veel mogelijk vergezeld te doen gaan van 'tot staving dienende bescheiden' (zoals bijv. een akte van cessie of verpanding, dan wel een bankafschrift waaruit dat meerdere blijkt); zie hierbij ook het derde in noot 115 opgemerkte.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 171 (MvA lnv. I bij art. 476a, onder b).
Zie aldus in Vademecum Executie en Beslag, 2001, § 83.11 (p. 247, met daarbij noot 1).
In deze zin ook Dl van der Kwaak, 'Cumulatie van derdenbeslagen', WPNR (1993) 6085, p. 206207.
Opvatting van Van Oven
460. Het zal na het voorgaande geen nader betoog meer behoeven dat regel (E), inhoudend dat de derde-beslagene pas rechtens tot betaling of afgifte is dan wel kan worden gehouden nadat door hem alle Verklaringen zijn afgelegd, niet primair is gericht op een zo spoedig mogelijke afwikkeling van een reeks van na elkaar gelegde derdenbeslagen. Gelet op het ook in § 73.4.3 nog eens aangegeven belang van alle beslagleggers bij een vlotte afwikkeling - namelijk voorkoming van verwatering van hun verhaalsrechten - is het derhalve de vraag of het óók is toegestaan om in beginsel reeds tot betaling of afgifte over te gaan, wanneer de derde nog niet aan alle beslagleggers Verklaring heeft gedaan.
Blijkens de wetsgeschiedenis, zoals deze in § 73.4.1 (laatste alinea) is geciteerd, dient de derde-beslagene al hetgeen hij verschuldigd is in elk geval onder zich te houden
'totdat duidelijk is wat hij aan de gezamenlijke beslagleggers heeft uit te keren en aan welke deurwaarder hij dit moet doen.'
Die duidelijkheid is er pas - zo kan uit het in de MvA I lnv gegeven voorbeeld worden afgeleid1 - als de derde in elk geval aan de laatste - en vermoedelijk ook aan de eerdere - beslaglegger(s) Verklaring heeft gedaan. Hoewel deze opvatting zeker begrijpelijk en ook niet onlogisch is, is dáármee nog niet de vraag beantwoord of de derde-beslagene niet ook al eerder tot betaling of afgifte zou overgaan. Door Van Oven is daarover het volgende betoogd2:
'Stel er wordt op 1 en 18 april derdenbeslag gelegd. De derde-beslagene doet na vier weken, dus op 29 april, verklaring en vermeldt daar in, dat er ook op 18 april nog een beslag is gelegd en welke deurwaarder dat opvolgende beslag heeft gelegd (zie art. 476a lid 2 sub d Rv). Wat zou er nu op tegen zijn indien de derde-beslagene de beslagen vordering (even aangenomen dat niet bij voorbaat vaststaat dat beide beslagleggers uit die vordering kunnen worden voldaan) op 29 april en niet pas op 16 mei uitbetaalt aan de deurwaarder van het beslag van 1 april? De vraag wat hij aan de gezamenlijke beslagleggers heeft uit te keren kan hij toch op 29 april al evengoed beantwoorden als op 16 mei? Het antwoord daarop is toch niet afhankelijk van de verklaring die hij op 16 mei aan de tweede beslaglegger aflegt?'
Deze redenering heeft zonder twijfel de aantrekkelijkheid van de eenvoud. Er lijkt bovendien mee voorkomen te worden dat - uitgaande van dit voorbeeld - in de periode tussen 29 april en 16 mei nog door een derde schuldeiser met succes beslag gelegd kan worden op hetgeen de derde reeds aan de eerste beslaglegger heeft verklaard. Dat is immers niet meer mogelijk wanneer de derde, nádat hij op 29 april zijn Verklaring heeft afgelegd, aanstonds tot betaling aan de deurwaarder van het eerste (= oudste) beslag is overgegaan. Toch is het de vraag of Van Ovens redenering wel helemaal sluitend en ook juist is.
Aan het betoog van Van Oven lijkt enigszins de vooronderstelling ten grondslag te liggen, dat hetgeen de derde naar aanleiding van het tweede (op 18 april) onder hem gelegde (executoriale) beslag vier weken later (op 16 mei) zal gaan verklaren in beginsel dezelfde inhoud heeft als zijn op 29 april naar aanleiding van het eerste beslag (van 1 april) gedane Verklaring. Immers, alleen door dáárvan uit te gaan kan worden aangenomen dat (i) reeds bij voorbaat vaststaat dat beide beslagleggers niet volledig uit de beslagen vordering(en) zullen kunnen worden voldaan (art. 478 lid 1), alsmede ook (ii) dat duidelijk is wat de derde 'aan de gezamenlijke beslagleggers heeft uit te keren'. Daarbij wordt er dan echter aan voorbij gezien dat de door het eerste beslag getroffen vordering(en) tussentijds - dat wil zeggen ná het eerste maar vóór het tweede beslag - is (zijn) overgedragen, verpand, betaald of verrekend. Van zodanige verandering in de rechtstoestand van de beslagen vordering(en), zal de derde in zijn Verklaring naar aanleiding van het eerste beslag geen melding behoeven te maken, ook al doet de derde die Verklaring op een tijdstip (29 april) dat het tweede beslag óók reeds (op 18 april) is gelegd. De derde is met zo'n wijziging dus in beginsel wel al bekend (tenzij het om een stil pandrecht zou gaan). Ingevolge art. 476a lid 2 onder d is zijn verklaringsplicht echter beperkt tot het doen van
'een opgave van eventuele andere, onder de derde-beslagene ten laste van de geëxecuteerde liggende beslagen met vermelding van de deurwaarders die ze hebben gelegd en de tijdstippen waarop ze zijn gelegd;'
terwijl de derde op grond van art. 478 lid 3 (tweede volzin) alleen verplicht is
'ieder van hen (= de deurwaarders, Brv.) desgevraagd in te lichten omtrent andere beslagen, de namen en gekozen woonplaatsen van de andere beslagleggers en het beloop van hun vorderingen.'
De derde-beslagene is dan ook pas rechtens gehouden in zijn Verklaring naar aanleiding van het tweede beslag (op 16 mei) mededeling te doen van eventuele veranderingen in de rechtstoestand van de door het eerste beslag getroffen vordering(en).3 De wet verplicht de derde echter nergens om hetgeen hij aan de eerste beslagleger inhoudelijk heeft verklaard, óók alvast uit eigen beweging aan de latere beslaglegger(s) mee te delen. Een rechtsplicht tot het op deze wijze onderling uitwisselen van afgelegde Verklaringen bestaat er niet. Om tot een snelle en efficiënte toepassing van art. 478 te komen, zou daaraan echter wel al in een eerder stadium behoefte kunnen bestaan dan volgens voormelde bepalingen is voorgeschreven.
Uit het in de vorige alinea betoogde lijkt te volgen dat de door de wetgever nagestreefde duidelijkheid4
'wat hij (= de derde, Brv.) aan de gezamenlijke beslagleggers heeft uit te keren en aan welke deurwaarder hij dit moet doen,'
toch pas wérkelijk verkregen kan worden wanneer, in geval van meerdere derdenbeslagen, alle Verklaringen zijn afgelegd. Pas dán staat ook met voldoende zekerheid vast of zich al dan niet een tussentijdse wijziging - in voor de latere beslaglegger negatieve of positieve zin - met betrekking tot het beslagobject heeft voorgedaan. Aangezien dit soort wijzigingen, ondanks de aan sommige er van verbonden (in § 7.3.3.1 besproken) risico's, in de praktijk vrij regelmatig voorkomen, zal daarmee dan ook terdege rekening gehouden moeten worden. Zou zich, in het hiervoor gegeven voorbeeld van Van Oven, bijv. een geval van tussentijdse cessie of betaling hebben voorgedaan, dan zou de beslagen vordering ten onrechte aan bade beslagleggers naar evenredigheid zijn afgegeven en nadien tussen hen verdeeld, waardoor de eerste beslaglegger ernstig zou kunnen worden benadeeld. Hij zal hetgeen hij daardoor te weinig heeft ontvangen, dan van de tweede beslaglegger moeten zien terug te krijgen. In het andere geval - door het tweede beslag zijn ook nog andere bedragen getroffen - bestaat het risico dat ook de eerste beslaglegger daarin - mogelijk ten onrechte - gaat meedelen.
In beginsel geen nuancering van regel (E)
461. Het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat het toch aanbeveling verdient om, zo veel mogelijk, te wachten met afdracht van het verschuldigde totdat op grond van alle afgelegde Verklaringen voldoende duidelijk is, wélke geldsommen of zaken al dan niet door wélke beslagen zijn getroffen. In zoverre is er dus onvoldoende grond voor nuancering van regel (E). Daarmee zal de voorkeur gegeven moeten worden aan duidelijkheid en rechtszekerheid boven het voorkomen van verwatering van verhaalsrechten van de beslagleggers als gevolg van nieuwe cumulatieve beslagen. De benadering van Van Oven, zoals hiervoor (nr. 460) uiteengezet, lijkt in dit geval dus minder juist, tenzij de derde-beslagene informeel aan de deurwaarder die het oudste executoriale beslag heeft gelegd heeft laten weten dat ten tijde van het tweede beslag (18 april) in de rechtstoestand van het beslagobject geen enkele wijziging is opgetreden. In dat geval zou de derde eventueel wél eerder tot afdracht kunnen overgaan, maar zal daartoe niet verplicht kunnen worden.
Door Van Oven is in dit verband - te weten de zo spoedig mogelijke afwikkeling van gelegde cumulatieve derdenbeslagen - ook nog het volgende opgemerkt5:
'Onjuist lijkt mij ook de gedachte, dat de deurwaarder slechts kan innen ten behoeve van beslagleggers aan wie wèl verklaring is gedaan. Wie tijdig beslag op een vordering heeft gelegd, behoort in de opbrengst mee te delen, ook indien de derde-beslagene, om welke reden dan ook, (vooralsnog) aan hém geen verklaring heeft gedaan.'
Het gestelde in de eerste volzin van dit citaat is niet helemaal juist. Gelet op het bepaalde in art. 477 lid 1 is de derde-beslagene immers in beginsel slechts verplicht en zal de deurwaarder die het oudste executoriale beslag heeft gelegd, dus ook alleen kunnen innen (art. 478 lid 1) - de geldsommen, die hij volgens de door hém afgelegde Verklaring verschuldigd is, af te dragen. Bovendien ligt het, gelet op het hiervoor (in nr. 460) betoogde, niet erg voor de hand dat de derde uit eigen beweging ook gelden zal afdragen ten behoeve van een beslaglegger aan wie hij (nog) geen Verklaring heeft gedaan. Die derde zal daartoe al helemaal niet meer bereid zijn, indien hij inmiddels door de betreffende beslaglegger op de voet van art. 477a lid 1 (niet doen van Verklaring) is gedagvaard (zie daarover § 73.5.2). De hier door Van Oven veroordeelde situatie zal zich in de praktijk dus niet zo snel voordoen.6
Mocht de derde-beslagene echter om hem moverende redenen wél alvast overgaan tot betaling aan de deurwaarder die het oudste executoriale beslag heeft gelegd,
terwijl hij op dat moment aan een of meer van de latere beslagleggers nog geen Verklaring heeft gedaan, dan zal met Van Oven - zie de tweede volzin van voormeld citaat - moeten worden aangenomen dat ook die andere beslaglegger in beginsel in de opbrengst zal meedelen. Zou men daarover anders oordelen, dan zou dat een onaanvaardbare inbreuk vormen op de aan het executierecht ten grondslag liggende beginselen (art. 3:276-277), alsmede de regel dat alle schuldeisers gerechtigd zijn tot de opbrengst, mits zij hun rechten tijdig door middel van beslag hebben geldend gemaakt (art. 480 e.v.). Een en ander ligt uiteraard weer anders wanneer nadien zou komen vast te staan dat de beslagen vordering(en), die door de derde aan de deurwaarder zijn voldaan, ten tijde van het latere beslag - ten aanzien waarvan de Verklaring nog niet was gedaan - niet meer tot het vermogen van de beslagdebiteur behoorden. Dat kan immers pas weer aan de hand van die Verklaring worden vastgesteld. In dat geval zal de verdeling van de opbrengst, indien die al heeft plaats gevonden, moeten worden herzien (zie ook nr. 460, laatste alinea).