Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/7.3.4.2
7.3.4.2 Probleemgevallen bij de afwikkeling: betwiste en niet-gedane Verklaringen en conservatoire beslagen
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398080:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie in Vademecum Executie en Beslag, 2001, § 83.11 (p. 246, noot 1).
Zie daarvoor het V.V. I Inv. bij art. 476a(Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 171).
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 172 (onder b); anders: Dj. van der Kwaak, 'Cumulatie van derdenbeslagen', WPNR (1993) 6085 p. 206-207.
Het is echter niet uitgesloten dat een of meer van de andere beslagleggers zich alsnog bedenken en de betwisting ook hunnerzijds willen ondersteunen om daarmee, zo mogelijk, óók te participeren in het 'meerdere'. Zij kunnen dat echter alleen doen door ook tijdig de betwistingsprocedure van art. 477a lid 2 te beginnen, dan wel door tijdig in de procedure van de andere beslaglegger te interveniëren (art. 478 lid 4).
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 172 (onder b).
Aldus ook Dl van der Kwaak, 'Cumulatie van derdenbeslagen', WPNR (1993) 6085, p. 206-207; zie hierover ook § 633 (nr. 422) en eerder noot 103.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 184; zo ook Rb. Zwolle 18 juli 2001, JOR 2002/85, m.nt. JJ. van Hees.
In deze zin ook Dl van der Kwaak, 'Cumulatie van derdenbeslagen', WPNR (1993) 6085, p. 207; in andere zin Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 83.11. Er kan immers een probleem ontstaan wanneer door het conservatoir beslag meer of juist minder is (c.q. later blijkt te zijn) getroffen dan door het executoriale beslag dat er direct aan vooraf gaat en er op die onjuiste basis voorlopig - tot verdeling is overgegaan.
Zie aldus in Vademecum Executie en Beslag § 8.3.9 (p. 242), waarbij de guldens alvast zijn omgezet in euro's.
Betwisting houdt afwikkeling niet op
457. Aan Van Oven1 zal in elk geval moeten worden toegegeven dat het op zich zelf 'logischer' zou zijn te aanvaarden dat door de derde-beslagene, ter bepaling van het tijdstip waarop hij welke geldsommen, zaken of goederen moet afdragen, door hem niet alleen aan de laatste beslaglegger Verklaring is gedaan, maar dat hij dat óók aan alle eerdere beslagleggers heeft gedaan. Er kunnen immers wezenlijke discrepanties zitten tussen de verschillende Verklaringen, bijv. wanneer telkens beslag wordt gelegd op een bank- of girorekening waarvan het saldo door bijschrijvingen steeds wijziging ondergaat. Het is overigens niet zeker dat óók de wetgever niet voor ogen heeft gestaan, dát de derde pas tot betaling of terbeschikkingstelling kan overgaan, nadat hij aan alle - inclusief de laatste - beslagleggers, en wel telkens vier weken ná elk afzonderlijk beslag (art. 476a lid 1), Verklaring heeft gedaan.
Hoe dit ook zij, een en ander neemt uiteraard niet weg dat in de praktijk niet altijd even precies en/of tijdig door de derde-beslagene aan zijn wettelijke verklaringsplicht wordt voldaan. Het risico dat deze verklaringsplicht - die óók op de derde rust als onder hem nog alleen conservatoir beslag is gelegd (zie nr. 456) - niet stipt en naar behoren wordt nagekomen, zal bovendien toenemen naar mate er (steeds) meer beslagen onder hem worden gelegd. Zo kunnen zich de volgende situaties voordoen: een op 1 april onder de derde gelegd executoriaal beslag wordt vier weken later gevolgd door een deugdelijke Verklaring (i); op 10 april wordt weer een executoriaal beslag onder hem gelegd, gevolgd door een inhoudelijk gelijkluidende Verklaring als gedaan naar aanleiding van het eerste beslag, maar die Verklaring geeft echter de tweede beslaglegger grond haar ten dele te betwisten (ii); op 18 april wordt een conservatoir beslag gelegd, ten aanzien waarvan de derde in gebreke blijft een Verklaring af te leggen (iii); ten slotte wordt op 20 mei nog een executoriaal beslag gelegd, naar aanleiding waarvan de derde tijdig na verloop van vier weken inhoudelijk dezelfde Verklaring aflegt als aan de eerste beslaglegger (iv). Hoe moet deze puzzel nu worden opgelost?
Dit voorbeeld - dat met enige variatie aan de wetsgeschiedenis is ontleend2 wordt hierdoor gekenmerkt dat weliswaar vier beslagen zijn gelegd (3 executoriale en 1 conservatoir), maar dat slechts drie Verklaringen zijn afgelegd, waarvan er één voor een deel wordt betwist. De tweede beslaglegger die de jegens hém gedane Verklaring ten dele in rechte wenst te betwisten, heeft ingevolge art. 477a lid 2 ten hoogste twee maanden de tijd om, na ontvangst van de Verklaring, de derde-beslagene ter zake te dagvaarden. De wetgever heeft in dat verband echter ondubbelzinnig te kennen gegeven, dat de afwikkeling van de overige cumulatieve beslagen niet door die betwisting(sprocedure) behoeft te worden opgehouden. Het tijdstip van afdracht wordt dus niet zonder meer met die twee maanden opgeschoven, laat staan gedurende de hele looptijd van de procedure ex art. 477a lid 2. De wetgever heeft dit als volgt gemotiveerd3:
'Dat de legger van dit beslag twee maanden de tijd heeft om de verklaring te betwisten en een groter bedrag van de derde te vorderen, belet immers niet dat de derde dan reeds ten behoeve van de gezamenlijke beslagleggers moet voldoen wat hij naar zijn eigen verklaring aan de geëxecuteerde verschuldigd is.'
Alleen het betwiste 'meerdere' behoeft dan voorlopig niet door de derde te worden afgedragen. Wordt nadien de verschuldigdheid door de derde van dat 'meerdere' uiteindelijk in rechte vastgesteld, dan strekt het daarmee gemoeide bedrag ook uitsluitend tot verhaal van de tweede beslaglegger, die immers als enige dáárover heeft geprocedeerd.4 Dit is het gevolg van het feit dat de eerste en vierde beslaglegger kennelijk geen aanleiding hebben gezien de Verklaring te betwisten, en deze dus (impliciet) hebben aanvaard, hetgeen door de wetgever als volgt onder woorden is gebracht5:
'In beginsel kan een betwisting door een of meer van deze beslagleggers slechts betekenen dat het beslag door hen door middel van een verklaringsprocedure wordt voortgezet en dat het bedrag dat dit uiteindelijk meer oplevert, alleen aan deze laatste beslagleggers ten goede komt.'
In het gegeven voorbeeld behoeft de betwisting van de Verklaring door de tweede beslaglegger, een afwikkeling met redelijk bekwame spoed van de gelegde cumulatieve executoriale beslagen, voorzover het gaat om de niet-betwiste bedragen, dus niet nodeloos op te houden.
Afwikkeling verder gecompliceerd door het conservatoire beslag
458. Een ander probleem van praktische en juridische aard bij toepassing van regel (E), zoals die hiervoor (in nr. 457) is opgevat - te weten dat de derde-beslagene pas tot afdracht kan, althans mag overgaan, indien hij aan alle beslagleggers afzonderlijk Verklaring heeft gedaan - wordt in het gegeven voorbeeld met name veroorzaakt door het (derde) op 18 april gelegde conservatoir beslag. In de hier besproken situatie is het probleem bovendien van tweeërlei aard: (i) de derde heeft in het geheel geen Verklaring afgelegd zodat niet kan worden vastgesteld of de beslagen vordering eventueel ná de (twee) eerdere beslagen wijziging heeft ondergaan (bijv. door overdracht of betaling er van), terwijl voorts (ii) de eis in de hoofdzaak (art. 704 lid 1) nog niet is toegewezen zodat niet definitief vaststaat óf, en zo ja, voor welk bedrag deze schuldeiser eventueel zal moeten meedelen.
Voor het sub (i) aangeduide probleem houdt de wet, zoals ook hiervoor (nr. 456) reeds is aangestipt, geen oplossing in. Pas wanneer het conservatoire beslag in de executoriale fase is overgegaan, verkrijgt de beslaglegger ingevolge art. 723 de bevoegdheid om de derde-beslagene op de voet van art. 477a lid 1 te dagvaarden: dié procedure is in het wettelijk systeem immers de enige sanctie op verzaking door de derde van zijn verklaringsplicht. Om dit probleem op te lossen wordt in de literatuur wel verdedigd, dat de beslaglegger de derde in kort geding zou kunnen dwingen tot het doen van Verklaring.6 Wat er ook zij van deze mogelijkheid, zij is hoe dan ook slechts tijdelijk van aard: de beslaglegger zal de derde later, nadat het beslag in de executoriale fase is overgegaan, nog steeds op de voet van art 477a lid 1 of in geval van betwisting lid 2 moeten dagvaarden. De definitieve afwikkeling van de verschillende cumulatieve beslagen - de verdeling tussen alle beslagleggers - zal daarop dus in beginsel steeds moeten wachten. Dat betekent echter nog niet dat niet reeds tot afdracht zou kunnen worden overgegaan aan 'de deurwaarder die het oudste executoriale beslag heeft gelegd' (art. 478 lid 1). Het grote voordeel daarvan is immers - en dáárin zit dan ook meteen het bezwaar tegen de opvatting van de wetgever als verwoord in regel (E); zie hierna § 73.4.4 - dat daarmee wordt voorkomen dat, doordat er weer nieuwe beslagen worden gelegd, de beslagen geldsommen of andere goederen onder (nog) méér schuldeisers verdeeld zullen moeten worden. Mede om die reden behoeven conservatoire beslagen dan ook volgens de wetgever7
'de betaling of afgifte door de derde niet op te houden,'
en óók niet zonder meer wanneer de derde jegens de conservatoire beslaglegger (nog) geen Verklaring heeft willen afleggen. Op de vraag hoe dat praktisch moet, zal hierna (nr. 460) verder worden ingegaan. Daar zal blijken dat, wanneer niet bekend is welke bedragen de derde in beginsel aan alle beslagleggers verschuldigd is, een risicoloze afwikkeling toch niet zo eenvoudig is, en kan leiden tot ingewikkelde latere verrekeningen. Zolang de derde dus nog niet verklaard heeft aan de conservatoire beslaglegger, zal dit beslag wél aan de spoedige afwikkeling in de weg staan.8
Het hiervoor sub (ii) aangeduide probleem - te weten dat bij conservatoir beslag de omvang van de vordering waarvoor het is gelegd nog in het geheel niet vaststaat - houdt tevens verband met de in art. 477 lid 1 neergelegde verplichting van de derde-beslagene tot betaling of afgifte: ingevolge art. 723 ontstaat de verplichting van art. 477 voor de derde pas nádat het beslag in de executoriale fase is overgegaan. Gegeven de onzekerheid omtrent (de omvang van) de te verhalen vordering - welke onzekerheid overigens niet minder is, wanneer de derde, anders dan hier verondersteld, wél een behoorlijke Verklaring heeft afgelegd - is het niet duidelijk, welke bedragen de derde eventueel aan de deurwaarder die het oudste executoriale beslag heeft gelegd - en die 'voor de gezamenlijke beslagleggers (int) hetgeen de derde-beslagene heeft te betalen of af te geven' (art. 478 lid 1) - ter wille van een spoedige maar in beginsel steeds voorlopige afwikkeling van de gelegde cumulatieve derden-beslagen, zou moeten afdragen. Anders gezegd: op welk bedrag moet de vordering, waarvoor het betreffende beslag is gelegd, worden gesteld of gewaardeerd, en hoe moet deze vordering in een - voorlopige - verdeling tussen de executoriale beslagleggers worden betrokken? Vastgesteld zal in elk geval moeten worden dat de wetgever, hoewel uitdrukkelijk van mening dat een nog alleen conservatoir beslag de afwikkeling van cumulatieve executoriale derdenbeslagen niet in de weg behoeft te staan, niet heeft aangegeven hoe die afwikkeling dan zou moeten geschieden. Of zou de wetgever hebben gemeend dat uitsluitend de voor de executoriale beslagleggers bestemde bedragen moeten of mogen worden afgegeven, zodat de derde het eventueel voor de conservatoire beslaglegger bestemde bedrag voorlopig onder zich zou moeten houden? Die oplossing zou slechts werken wanneer hetgeen de derde verschuldigd is of nog zal worden, in alle gevallen méér beloopt dan de vorderingen waarvoor alle (executoriale én conservatoire) beslagen zijn gelegd. Maar in dat geval doet zich de situatie van art. 478 lid 1 niet voor, omdat dán al bij voorbaat vaststaat dat alle beslagleggers juist wél uit de verschuldigde geldsommen of andere goederen zullen kunnen worden voldaan. Afgezien daarvan kleeft er voor de conservatoire beslaglegger ook een behoorlijk risico aan deze oplossing: zolang het in beginsel voor hem bestemde bedrag onder berusting van de derde blijft rusten, blijft ook de daarmee corresponderende vordering immers vatbaar voor een volgend beslag van een andere schuldeiser.
Deze problemen zijn slechts te vermijden doordat bij de afdracht door de derde-beslagene meteen rekening wordt gehouden met het bedrag dat eventueel óók zal toekomen aan de schuldeiser wiens beslag zich nog in de conservatoire fase bevindt. Tegen deze benadering bestaat ook geen overwegend bezwaar, aangezien hetgeen de derde in totaal verschuldigd is en/of zal zijn (stel: € 100.000) toch minder beloopt dan het totaal van (i) de vorderingen waarvoor de executoriale beslagen zijn gelegd (stel: twee beslagen voor elk C 30.000) en (ii) waarvoor het ene conservatoir beslag is gelegd (stel: € 60.000), derhalve in totaal €120.000. Aan Van Oven - aan wie ook deze cijfervoorbeelden zijn ontleend - komt niet alleen de verdienste toe het door de wetgever niet onderkende probleem wél te hebben gezien, maar daarvoor ook een praktische en aanvaardbare oplossing te hebben bedacht. Op de vraag hoeveel de derde nu aan de deurwaarder die het oudste executoriale beslag heeft gelegd, moet afgeven, heeft hij het volgende antwoord geformuleerd9:
'Omdat art. 723 Rv de betalingsverplichting in verband met het conservatoire beslag pas op een later tijdstip doet ingaan zou men kunnen menen: C 60.000. Bij de verdeling van die uitbetaalde C 60.000 zal de conservatoire beslaglegger echter wèl meedoen, zodat in beginsel aldus verdeeld zal moeten worden dat de executoriale beslagleggers elk 30/120 x € 60.000 = €15 000 krijgen, terwijl C 30.000 gereserveerd wordt voor de conservatoire beslaglegger. Alle beslagen blijven rusten op het door de derde-beslagene niet uitbetaalde deel van de beslagen vordering, te weten C 40.000. De betaling daarvan zou pas kunnen geschieden nadat het conservatoire beslag executoriaal is geworden.
Dit resultaat lijkt mij onbevredigend omdat in dit systeem het conservatoire beslag nog steeds, zij het slechts voor een deel van de in beslag genomen vordering, de betaling ten nadele van de executoriale beslagleggers ophoudt. Te prefereren lijkt daarom een systeem, waarbij de derde-beslagene in ons voorbeeld de volledige vordering uitbetaalt aan de deurwaarder van het oudste executoriale beslag, waarna het betaalde bedrag van €100.000 aldus verdeeld kan worden dat de executoriale beslagleggers elk 30/120 x €100.000 = C 25.000 krijgen, en C 50.000 wordt gereserveerd voor de conservatoire beslaglegger. Als die in zijn hoofdzaak géén executoriale titel bemachtigt, kunnen de executoriale beslagleggers elk nóg C 5.000 (plus rente) krijgen, waarna het restant aan de beslagdebiteur kan worden uitgekeerd.'
Bij deze op zichzelf zeker praktische oplossing - die met name ook voor de conservatoire beslaglegger om juridische redenen aantrekkelijk is en voor de derde-beslagene niet onnodig bezwarend - zal echter wél bedacht moeten worden dat de derde, die daaraan niet vrijwillig wenst mee te werken, daartoe rechtens niet zal kunnen worden verplicht, voorzover het althans de afdracht naar aanleiding van het conservatoire beslag betreft. En dat geldt nog te meer wanneer die nog steeds weigerachtig is zijn Verklaring te doen. Deze oplossing staat of valt dus in meerdere opzichten met de medewerking van de derde. Blijft die medewerking uit, dan zal de afwikkeling moeten geschieden op de wijze als in het eerste deel van het citaat is beschreven.