CRvB, 18-07-2014, nr. 12-3443 ZVW
ECLI:NL:CRVB:2014:2506
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-07-2014
- Zaaknummer
12-3443 ZVW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:2506, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑07‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 18‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Buitenlandbijdrage. Het Zorginstituut heeft de dochters terecht aangemerkt als verdragsgerechtigde gezinsleden van appellant. De WIA-uitkering wordt aangemerkt als een “pensioen” in de zin van Vo 883/2004. De ongelijke behandeling ten opzichte van in Nederland woonachtige premieplichtigen, is niet overduidelijk onevenredig geacht. Geen sprake van ongelijke behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen wat betreft de berekening van het wereldinkomen.
12/3443 ZVW, 13/5416 ZVW, 14/637 ZVW, 14/639 ZVW
Datum uitspraak: 18 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
10 mei 2012, 11/5879, 16 augustus 2013, 12/5527, 17 december 2013, 13/1894 en
18 december 2013, 13/1895 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te Hongarije (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de “Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg” (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft de hoger beroepen ingesteld.
Het Zorginstituut heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2014. Appellant is daarbij niet verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E. Berghout.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant woonde tot 1 mei 2011 in Duitsland en woont sindsdien in Hongarije. Tot eind april 2010 heeft appellant in Nederland gewerkt dan wel kon hij als werknemer worden aangemerkt. Vanaf 28 mei 2010 ontvangt appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Tot en met 28 mei 2010 was appellant op grond van zijn werkzaamheden in Nederland verplicht verzekerd voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Zorgverzekeringswet (Zvw). Ingevolge artikel 19 van Verordening (EEG) nr. 1408/71(Vo 1408/71) en - vanaf 1 mei 2010 - artikel 21 van Verordening (EG) nr. 883/2004
(Vo 883/2004) had appellant, als verzekerde grensarbeider, recht op verstrekkingen in Duitsland ten laste van Nederland. Dit geldt ingevolge deze artikelen ook voor zijn gezinsleden, voor zover zij niet een eigen wettelijk recht op deze verstrekkingen hebben. Bij formulier E106 heeft de Duitse Allgemeine Ortskrankenkasse (AOK) bevestigd dat de dochters van appellant [naam dochter 1] (geboren [geboortedatum] 1989) en [naam dochter 2] (geboren[geboortedatum] 1991) vanaf 1 januari 2008 als meeverzekerde gezinsleden worden ingeschreven waardoor zij recht hebben op medische zorg in Duitsland ten laste van Nederland. Nederland brengt voor dit recht op zorg voor meeverzekerde gezinsleden van ouder dan 18 jaar een (nominale) bijdrage Zorgverzekeringswet (bijdrage Zvw) in rekening.
1.3. Vanaf 29 mei 2010 ontvangt appellant een WIA-uitkering en heeft hij ingevolge
artikel 24 van Vo 883/2004 recht op medische zorg in Duitsland, en vanaf 1 mei 2011 in Hongarije, ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is ingevolge artikel 69 van de Zvw een bijdrage Zvw verschuldigd. Appellant heeft zich met een formulier E121 ingeschreven in Duitsland en later in Hongarije.
1.4. In de procedure onder nummer 12/3443 ZVW heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de bij besluit van 13 december 2010 vastgestelde definitieve jaarafrekening van de door appellant verschuldigde bijdrage Zvw over het jaar 2008 voor zijn dochter [naam dochter 1].
Bij besluit van 9 november 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Zorginstituut het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 december 2010 ongegrond verklaard.
1.5. In de procedure onder nummer 13/5416 ZVW heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de bij besluit van 16 juli 2012 vastgestelde definitieve jaarafrekening van de door appellant voor hemzelf verschuldigde bijdrage Zvw over het jaar 2010. Bij besluit van 1 oktober 2012 (bestreden besluit 3) heeft het Zorginstituut het bezwaar van appellant tegen het besluit van
16 juli 2012 ongegrond verklaard.
1.6. In de procedure onder nummer 14/637 ZVW heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de bij besluit van 20 september 2012 vastgestelde definitieve jaarafrekening van de door appellant voor hemzelf verschuldigde bijdrage Zvw over het jaar 2011. Bij besluit van
28 februari 2013 (bestreden besluit 4) heeft het Zorginstituut het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 september 2012 ongegrond verklaard.
1.7. In de procedure onder nummer 14/639 ZVW heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de bij besluit van 16 november 2012 vastgestelde definitieve jaarafrekening van de door appellant verschuldigde bijdrage Zvw over de maanden januari tot en met mei van het jaar 2010 voor zijn dochter [naam dochter 2]. Bij besluit van 28 februari 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Zorginstituut het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 november 2012 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.1.
Met betrekking tot de verschuldigdheid van de bijdrage Zvw voor zijn dochters heeft appellant aangevoerd dat zij meerderjarig zijn en zij zelf verantwoordelijk zijn voor hun financiële situatie. Bovendien was appellant verplicht zijn dochters in te schrijven met hetE106-formulier en daardoor bijdrageplichtig zonder hierin een keuze te hebben.
4.2.
Ingevolge artikel 19 van Vo 1408/71 en artikel 21 van Vo 883/2004 hebben de gezinsleden van de verzekerde recht op verstrekkingen in hun woonland ten laste van Nederland, tenzij zij een eigen wettelijk recht op zorg in het woonland hebben. Op grond van artikel 1, aanhef en onder f, onder i) van Vo 1408/71 en artikel 1i, eerste lid, onder ii) vanVo 883/2004 wordt - kort gezegd - onder gezinslid verstaan, de echtgenoot en de kinderen van een verzekerde of verdragsgerechtigde indien zij volgens de wetgeving van het woonland als meeverzekerd gezinslid kunnen worden aangemerkt. Zoals in 1.2 is overwogen heeft de AOK, als het bevoegde orgaan van de woonplaats van appellant, middels de E106-verklaring de kinderen van appellant ingeschreven, waarmee is bevestigd dat zij vanaf 1 januari 2008 volgens de Duitse wetgeving recht hebben op zorg in Duitsland ten laste van Nederland. Gesteld noch gebleken is dat het Duitse orgaan is uitgegaan van onjuiste gegevens met betrekking tot de rechtspositie van de kinderen dan wel dat de dochters een eigen wettelijk recht op zorg hadden in de periode in geding, zodat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de geldigheid van de E106-verklaring. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Raad van9 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1382. Dit betekent dat het Zorginstituut dochter [naam dochter 1] in 2008 en dochter [naam dochter 2] enkele maanden in 2010 terecht heeft aangemerkt als verdragsgerechtigde gezinsleden van appellant in de zin van artikel 19 van Vo 1408/71 en artikel 21 van Vo 883/2004. De ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw en de artikelen 6.3.1 en 6.3.2 van de Regeling Zorgverzekering voor een gezinslid verschuldigde nominale bijdrage wordt door het Zorginstituut ingevolge artikel 6.3.4 van de Regeling Zorgverzekering geheven en geïnd bij de verzekeringsplichtige. Nu de hoogte van de verschuldigde bijdrage niet is aangevochten, zijn de bijdragen Zvw voor zijn dochters rechtmatig vastgesteld en terecht bij appellant in rekening gebracht. Overigens is de volgens artikel 17 van Verordening (EEG) nr. 574/72 verplichte inschrijving met een formulier E106 bij het bevoegde orgaan van de woonplaats slechts een administratieve formaliteit, die moet worden vervuld om te verzekeren dat de verstrekkingen in het woonland inderdaad worden toegekend. Dit formulier is zuiver declaratoir en vormt geen voorwaarde voor het ontstaan van rechten op prestaties. Dit betekent dat een persoon in de situatie van appellant de bijdrage voor zijn verdragsgerechtigde gezinsleden altijd verschuldigd is, ook als hij zijn gezinsleden niet zou hebben ingeschreven bij het bevoegde orgaan van de woonplaats.
4.3.
Ten aanzien van de vaststelling door het Zorginstituut dat appellant vanaf 28 mei 2010 onder de werkingssfeer van artikel 24 van Vo 883/2004 valt, heeft appellant de stelling betrokken dat de WIA-uitkering niet kan worden aangemerkt als een pensioen in de zin van Vo 883/2004. Appellant kan hierin niet worden gevolgd. Ingevolge artikel 1w vanVo 883/2004 omvat voor de toepassing van die verordening de term “pensioen” tevens renten, waaronder ook een WIA-uitkering moet worden gevat. Evenals de rechtbank heeft overwogen, volgt ook uit Bijlage XI onder Nederland 1. Zorgverzekering onder f, dat arbeidsongeschiktheidsuitkeringen onder de term “pensioen” vallen.
4.4.
Voor zover appellant nog steeds van mening is dat hij ten onrechte een AWBZ-premie betaalt, wordt verwezen naar de ook door de rechtbank genoemde vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2012:BX9228, zie ook ECLI:NL:CRVB:2012:BW5829 en ECLI:NL:CRVB:2012:BY6414) waarin onder meer is overwogen dat het bij de inhouding van de bijdrage AWBZ gaat om een component in de berekening van de totale bijdrage Zvw voor zorg in het woonland en niet om een premie zoals die wordt geheven bij verzekerden in Nederland die verzekeringsplichtig zijn voor de AWBZ. Het gaat in het geval van appellant dan ook niet om een aan de inkomstenbelasting gekoppelde en geheven premie, maar om een verdragsrechtelijke bijdrage. De stelling van appellant dat het Zorginstituut niet bevoegd is om de AWBZ-bijdrage te heffen en te innen, kan ook niet worden gevolgd. Verwezen wordt in de eerste plaats naar hetgeen de rechtbank daartoe in de uitspraak van 16 augustus 2013 heeft overwogen en voorts naar de uitspraak van deze Raad van 19 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1466). Appellant heeft in dat verband nog gewezen op een convenant gesloten tussen het Zorginstituut en de Belastingdienst. Niet geheel duidelijk is wat appellant hiermee bedoelt, maar voor zover hij heeft gedoeld op het convenant van 15 februari 2011 betreffende de samenwerking tussen de Belastingdienst en het Zorginstituut in het kader van de uitvoering van de Zvw en de AWBZ is ook hierin neergelegd dat het Zorginstituut belast is met de uitvoering van wettelijke regelingen betreffende onder andere de verdragsgerechtigden.
4.5.
Appellant heeft zich er voorts over beklaagd dat het in strijd is met Europese regelgeving dat hij als verdragsgerechtigde niet de mogelijkheid heeft zelf een ziektekostenverzekeraar uit te zoeken. Terecht heeft de rechtbank verwezen naar het arrest Van Delft van 14 oktober 2010 (C-345/09) waarin het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geoordeeld dat de artikelen 28 en 28 bis van Vo 1408/71 geen keuze laten om al dan niet gebruik te maken van het recht op zorg in het woonland. Hetzelfde geldt voor de corresponderende artikelen 24 en 25 in Vo 883/2004. De verdragsgerechtigde dient zich aan te sluiten bij het bevoegde orgaan van de woonplaats om in aanmerking te komen voor verstrekkingen volgens het (basis)woonlandpakket. De niet-wettelijke aanvullende verzekeringen kunnen uiteraard wel vrij worden gekozen. De daardoor ontstane ongelijke behandeling ten opzichte van in Nederland woonachtige premieplichtigen, is niet overduidelijk onevenredig geacht (zie de uitspraak van 26 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6362 en de door de rechtbank genoemde rechtspraak van de Hoge Raad).
4.6.
Appellant heeft zich ook nog beroepen op de ongelijke behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen wat betreft de berekening van het wereldinkomen. Ook hierin kan appellant niet worden gevolgd. Aan de verdragsgerechtigde wordt door de Belastingdienst een formulier Opgaaf Wereldinkomen gestuurd waarop ook (wereldwijde) aftrekposten kunnen worden vermeld. De Belastingdienst stelt vervolgens aan de hand van dit formulier en de bij de Belastingdienst bekende gegevens het Niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi) bij beschikking vast. Voor zover appellant het met die beschikking niet eens is dient hij daartegen bij de Belastingdienst bezwaar te maken en zo nodig een procedure te starten bij de belastingrechter. Het Zorginstituut is gebonden aan de vaststelling van de Belastingdienst en ook gehouden die NiNbi-beschikking te volgen voor de berekening van de bijdrage Zvw.
4.7.
Uit het onder 4.1 tot en met 4.6 overwogene vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.P. Ketting
NK