CRvB, 19-07-2013, nr. 12-4866 ZVW
ECLI:NL:CRVB:2013:1466
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-07-2013
- Zaaknummer
12-4866 ZVW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:1466, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑07‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 69 Zorgverzekeringswet
- Vindplaatsen
USZ 2013/311
Uitspraak 19‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Buitenlandbijdrage ZVW over de jaren 2007 en 2008. Nederland is ingevolge artikel 69 van de Zvw en de Regeling Zorgverzekering in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 bevoegd een bijdrage te heffen op de [pensioen]-uitkering van appellant. Nu gesteld noch gebleken is dat op het bovenwettelijk pensioen van appellant een dubbele bijdrageheffing heeft plaatsgevonden en evenmin dat de heffing van de buitenlandbijdrage over het inkomen van appellant hoger was dan zijn AOW-pensioen, heeft Nederland de bevoegdheid om ingevolge artikel 69 van de Zvw en de Regeling Zorgverzekering in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 een buitenlandbijdrage te heffen over het bijdrage-inkomen van appellant. Niet kan worden gezegd dat artikel 33 van Vo 1408/71 geen basis biedt voor de heffing en inhouding van de buitenlandbijdrage zoals deze in de Nederlandse wettelijke regelingen heeft vorm gekregen (vergelijk het Hof in het arrest van 14 oktober 2010, Van Delft e.a., C-345/09, punt 69 e.v.) dan wel dat Nederland hiermee het Unierecht niet heeft geëerbiedigd. Bij de toepassing van de woonlandfactor is geen sprake van een overduidelijke onevenredigheid bij de ongelijke behandeling van bijdrageplichtigen, zoals appellant, en in Nederland woonachtige premieplichtigen. Geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel en evenmin met het verbod van willekeur.
Centrale Raad van Beroep
12/4866 ZVW, 12/4891 ZVW
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
25 juli 2012, 10/2894 en 11/3575 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], België (appellant)
het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft de hoger beroepen ingesteld.
Cvz heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft de Raad nog nadere stukken doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2013. Appellant is - met bericht van verhindering - niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is geboren [in 1942], heeft de Nederlandse nationaliteit, en woont sinds
5 maart 2003 met zijn gezin in België. Tot 1 juli 2004 heeft appellant gewerkt bij [naam werkgever] in Delft. Van 1 juli 2004 tot 1 mei 2007 heeft appellant een tijdelijk (vervroegd) ouderdomspensioen van de [naam stichting pensioenfonds] ([pensioenfonds]) ontvangen, welk pensioen is gebaseerd op de Pensioenspaarregeling [naam werkgever]. Per 1 mei 2007 ontvangt appellant een ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) alsmede een bedrijfspensioen van [naam werkgever]. Tot 1 januari 2006 was appellant voor alle ziektekosten particulier verzekerd.
1.2. Ingevolge de - met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden - Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant door Cvz als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) recht op zorg in het woonland (België), ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage). Appellant heeft zich, evenals zijn gezinsleden, per 1 januari 2006 met een E 121-formulier ingeschreven bij de Christelijke Mutualiteit, het bevoegde orgaan van zijn woonplaats.
1.3. Bij besluit van 21 november 2008 heeft Cvz een voorlopige jaarafrekening van de door appellant verschuldigde voorlopige buitenlandbijdrage over het jaar 2007 toegezonden en deze bijdrage vastgesteld op € 4.179,-. Nu reeds € 4.816,- is ingehouden op het pensioen van appellant, heeft Cvz vastgesteld dat hij een bedrag van € 672,-, inclusief wettelijke rente, terugkrijgt.
1.4. Bij besluit van 11 februari 2011 heeft Cvz een voorlopige jaarafrekening van de door appellant verschuldigde voorlopige buitenlandbijdrage over het jaar 2008 toegezonden en deze bijdrage vastgesteld op € 3.125,42. Nu reeds € 5.717,12 is ingehouden op het pensioen van appellant, heeft Cvz vastgesteld dat hij een bedrag van € 2.812,02 terugkrijgt.
1.5. Bij besluit van 7 mei 2010 (bestreden besluit 1) heeft Cvz het bezwaar tegen het besluit van 21 november 2008 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en vastgesteld dat appellant over het jaar 2007 een buitenlandbijdrage van € 3.035,- verschuldigd is en dat appellant nog een bedrag van € 2.002,-, inclusief wettelijke rente terugkrijgt.
1.6. Bij besluit van 22 juni 2011 (bestreden besluit 2) heeft Cvz het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 februari 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich uitvoerig tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. In verband met inmiddels gewezen uitspraken van de Raad heeft appellant in zijn aanvullende hoger beroepschriften zijn hoger beroepen beperkt tot de volgende beroepsgronden. Appellant heeft allereerst betoogd dat artikel 33 van Vo 1408/71 de inning van een buitenlandbijdrage ten laste van een privaat (bedrijfs)pensioen uitsluit, omdat - kort gezegd - alleen wettelijke pensioenen onder Vo 1408/71 vallen en bedrijfspensioenen niet. In dat verband heeft appellant ook in het algemeen gesteld dat Cvz niet het bevoegde orgaan is om ingevolge artikel 33 van Vo 1408/71 een bijdrage te innen. Voorts heeft appellant - samengevat - aangevoerd dat de woonlandfactoren zijn gebaseerd op de ziektekosten in strikte zin in plaats van de door de Regeling Zorgkosten vereiste zorgkosten, waardoor Cvz handelt in strijd met de Regeling Zorgverzekering en het verbod van willekeur schendt. Voorts is er sprake van een overduidelijke onevenredige ongelijke behandeling van ongelijke gevallen en daarmee strijdigheid met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de jurisprudentie van de Hoge Raad.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van Vo 1408/71, voor zover hier van belang, heeft de rechthebbende op een pensioen verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een lidstaat, die geen recht heeft op prestaties op grond van de wettelijke regeling van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont, niettemin zelf, evenals zijn gezinsleden, recht op deze prestaties, voor zover hij op grond van de wettelijke regeling van de voor de pensioenverzekering bevoegde lidstaat recht op prestaties zou hebben, indien hij op het grondgebied van de betrokken Staat woonde.
4.2.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van Vo 1408/71 is de Verordening van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de in dat artikel genoemde takken van sociale zekerheid, zoals: c) uitkeringen bij ouderdom.
4.3.
In artikel 33, eerste lid, van Vo 1408/71 is bepaald dat het orgaan van een lidstaat dat een pensioen of rente verschuldigd is en dat een wettelijke regeling toepast waarin is bepaald, dat voor rekening van een pensioen- of rentetrekker bijdragen of premies worden ingehouden om de kosten van de prestaties bij ziekte en moederschap te dekken, is gemachtigd deze bedragen, berekend overeenkomstig de betrokken wettelijke regeling, in te houden op het pensioen of de rente welke dit orgaan verschuldigd is, voor zover de prestaties verleend krachtens de artikelen 27, 28, 28bis, 29, 31 en 32 voor rekening van een orgaan van bedoelde lidstaat komen.
4.4.
In Bijlage VI, R, onder 1, f van Vo 1408/71 is bepaald dat voor de toepassing van de artikelen 27 tot en met 34 van Vo 1408/71 met pensioenen, verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen genoemd onder b (invaliditeit) respectievelijk c (ouderdom) van de verklaring van Nederland als bedoeld in artikel 5 van Vo 1408/71, worden gelijkgesteld:
“- uitkeringen die bij pensionering vóór de leeftijd van 65 jaar worden verstrekt ingevolge een pensioenregeling die de verzorging van de gewezen werknemers bij ouderdom ten doel heeft of een uitkering bij vervroegde uittreding uit het arbeidsproces ingevolge een van rijkswege of bij collectieve arbeidsovereenkomst vastgestelde regeling voor vervroegde uittreding uit het arbeidsproces voor personen van 55 jaar of ouder;”
4.5.
Vooropgesteld wordt dat de [pensioenfonds]-uitkering die appellant ontving in de periode van
1 januari 2007 tot 1 mei 2007, een uitkering is als bedoeld in de hiervoor weergegeven bepaling van Bijlage VI, R, onder 1, f van Vo 1408/71. Deze [pensioenfonds]-uitkering is daardoor gelijkgesteld met pensioenen verschuldigd krachtens wettelijke regelingen, zoals onder meer bedoeld in artikel 28 van Vo 1408/71. Hierdoor viel appellant onder de werkingssfeer van artikel 28 van Vo 1408/71 en had hij recht op medische zorg in België ten laste van Nederland. Appellant is daardoor in genoemde periode terecht als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft zich dan ook, evenals zijn gezinsleden, met een E 121-formulier kunnen inschrijven bij het in 1.1 genoemde Belgische orgaan. Voor zover appellant bedoeld heeft dat uitkeringen als bedoeld in Bijlage VI, R, onder 1, f van Vo 1408/71 ten onrechte worden gelijkgesteld met wettelijke uitkeringen, wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in de uitspraak van
7 september 2011, LJN BT1941, overwegingen 4.3.3 en 4.3.4. Dit betekent dat Nederland ingevolge artikel 69 van de Zvw en de Regeling Zorgverzekering in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 bevoegd is een bijdrage te heffen op de [pensioenfonds]-uitkering van appellant.
4.6.
In de periode vanaf 1 mei 2007 ontving appellant naast zijn AOW-pensioen een bedrijfspensioen van [naam werkgever]. Voorop moet worden gesteld dat het AOW-pensioen een pensioen op grond van een wettelijke regeling is zoals bedoeld in artikel 4 in verbinding met artikel 28 van Vo 1408/71 (zie ook bovengenoemde uitspraak LJN BT1941, overweging 4.3.4). Dientengevolge is appellant in de periode vanaf 1 mei 2007 terecht als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij recht op medische zorg in België ten laste van Nederland. Appellant kan worden gevolgd in zijn stelling dat het bedrijfspensioen geen bovenwettelijk pensioen is dat kan worden gelijkgesteld met een wettelijk pensioen. Het is dan ook geen pensioen dat onder de (materiële) werkingssfeer van Vo 1408/71 valt. Dit laat echter onverlet dat
Vo 1408/71 wel een basis biedt voor een inhouding van een buitenlandbijdrage op het bovenwettelijk bedrijfspensioen. In dit verband wordt verwezen naar de arresten van het Europees Hof van Justitie te Luxemburg (Hof) van 18 juli 2006, Nikula, zaak C-50/05, waarin het Hof onder verwijzing naar onder andere het arrest van 15 juni 2000, Sehrer, C-302/98, heeft overwogen dat het een aangelegenheid is van de wetgever van elke betrokken lidstaat ten laste waarvan de zorg wordt verstrekt en die op grond van artikel 33 van Vo 1408/71 bevoegd is om in verband daarmee een bijdrage te heffen, om in zijn regelgeving vast te leggen, welke inkomsten voor de berekening van de socialezekerheidspremies in aanmerking moeten worden genomen. Volgens het Hof verbiedt geen enkele bepaling van Vo 1408/71 de lidstaat om het bedrag van de sociale bijdragen of premies te berekenen over de totale inkomsten van de betrokkene. In genoemde arresten stond het de betrokken lidstaten vrij het gehele inkomen van betrokkene voor de premieheffing in aanmerking te nemen, ook al waren de inkomsten (wettelijk dan wel bovenwettelijk) voor een deel afkomstig uit een andere lidstaat. Hieruit wordt afgeleid dat het de Nederlandse staat vrij heeft gestaan in zijn regelgeving neer te leggen welke inkomsten voor de Zvw-premie of bijdrage in aanmerking worden genomen. Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw in verbinding met artikel 6.3.1, tweede lid, van de Regeling Zorgverzekering wordt de inkomensafhankelijke bijdrage berekend over het bijdrage-inkomen zoals bedoeld in paragraaf 5.2 van de Zvw. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Zvw is het bijdrage-inkomen van een jaar het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de verzekeringsplichtige in dat jaar is genoten aan: “(…) d) belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen, bepaald volgens de regels van afdeling 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.” Niet is betwist dat het bedrijfspensioen van appellant valt onder bovenbedoelde belastbare periodieke uitkeringen, zodat het bedrijfspensioen van appellant bij de berekening van de buitenlandbijdrage kon worden betrokken. Wel heeft het Hof erop gewezen dat ingevolge artikel 33 van Vo 1408/71 het bedrag van de bijdragen of premies niet hoger mag zijn dan dat van de door de bevoegde organen van de lidstaat uitgekeerde pensioenen en voorts dat bij de berekening van de bijdrage rekening moet worden gehouden met eventuele over dat inkomen in de andere lidstaat eerder betaalde bijdragen aan de ziekteverzekering. Nu gesteld noch gebleken is dat op het bovenwettelijk pensioen van appellant een dubbele bijdrageheffing heeft plaatsgevonden en evenmin dat de heffing van de buitenlandbijdrage over het inkomen van appellant hoger was dan zijn AOW-pensioen, heeft Nederland de bevoegdheid om ingevolge artikel 69 van de Zvw en de Regeling Zorgverzekering in verbinding met artikel 33 van
Vo 1408/71 een buitenlandbijdrage te heffen over het bijdrage-inkomen van appellant.
4.7.
De stelling van appellant dat Cvz niet bevoegd is tot heffing en inning van de buitenlandbijdrage omdat Cvz niet kan worden aangemerkt als het orgaan als bedoeld in artikel 33 van Vo 1408/71 wordt niet onderschreven. Evenals de rechtbank heeft gedaan wordt verwezen naar artikel 1 onder n en o van Vo 1408/71 in verbinding met artikel 4, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 574/72 en Bijlage 2 bij die verordening. In Bijlage 2, die krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is vastgesteld, is met betrekking tot de verstrekkingen bij ziekte en moederschap voor de registratie en heffing van de wettelijke bijdrage van verdragsgerechtigden het College voor zorgverzekeringen aangewezen als het bevoegde orgaan dat verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van de betreffende wetgeving overeenkomstig de communautaire regelgeving. In artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 6.3.2. van de Regeling Zorgverzekering is voorts geregeld dat Cvz verantwoordelijk is voor de heffing en de inning van de bijdragen en dat organen die pensioen of rente verschuldigd zijn in opdracht van Cvz de bijdragen op het pensioen inhouden en afdragen aan het Zorgverzekeringsfonds. Niet kan worden gezegd dat artikel 33 van Vo 1408/71 geen basis biedt voor de heffing en inhouding van de buitenlandbijdrage zoals deze in de Nederlandse wettelijke regelingen heeft vorm gekregen (vergelijk het Hof in het arrest van 14 oktober 2010, Van Delft e.a., C-345/09, punt 69 e.v.) dan wel dat Nederland hiermee het Unierecht niet heeft geëerbiedigd.
4.8.
Met betrekking tot hetgeen door appellant is aangevoerd over de woonlandfactor wordt het volgende overwogen. Vastgesteld wordt dat appellant in België recht heeft op zorg overeenkomstig het woonlandpakket. Met de woonlandfactor wordt tot uitdrukking gebracht in welke mate de in dit woonlandpakket opgenomen zorg zich verhoudt tot de in het Nederlandse pakket (Zvw en AWBZ) opgenomen zorg. Door toepassing van de woonlandfactor draagt appellant niet bij voor zorg (AWBZ-zorg) die niet behoort tot het Belgische pakket van sociale ziektekostenverzekering. De woonlandfactor wordt ingevolge artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling Zorgverzekering berekend door de gemiddelde zorgkosten in het woonland te delen door de gemiddelde zorgkosten in Nederland. De gemiddelde zorgkosten worden bepaald door het totaalbedrag van zorgkosten in het betreffende land te delen door het aantal rechthebbenden in dat land. De gemiddelde zorgkosten voor Nederland en voor België zijn voor de jaren in geding bepaald op basis van bij de Rekencommissie van de Europese Unie ingediende nota’s, die door deze Rekencommissie zijn goedgekeurd. Voor de vaststelling van de woonlandfactoren voor de jaren 2007 en 2008 wordt verwezen naar Regeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 1 december 2006, zoals gepubliceerd in Stcrt. 2006, 238/pag.15 respectievelijk van 30 november 2007, zoals gepubliceerd in Stcrt. 2007, 242/pag. 20. Uit de daarin vermelde gegevens en bronnen blijkt niet dat voor het in artikel 6.3.1 bedoelde verhoudingsgetal niet is uitgegaan van de gemiddelde zorgkosten in Nederland en van die in het woonland. Voor het overige wordt verwezen naar de uitspraak van 26 augustus 2009, LJN BJ6362, waarin is overwogen dat bij de toepassing van de woonlandfactor geen sprake is van een overduidelijke onevenredigheid bij de ongelijke behandeling van bijdrageplichtigen, zoals appellant, en in Nederland woonachtige premieplichtigen. Voorts is in die uitspraak geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en evenmin met het verbod van willekeur.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken komen daarom voor bevestiging in aanmerking. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) G.J. van Gendt
JvC