CRvB, 09-08-2013, nr. 11-3298 ZVW
ECLI:NL:CRVB:2013:1382
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
09-08-2013
- Zaaknummer
11-3298 ZVW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:1382, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 09‑08‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 09‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Buitenlandbijdrage 2006. Meeverzekerde kinderen die meerderjarig en uitwonend studerend zijn. Onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de geldigheid van de E 121-verklaring met betrekking tot het jaar 2006. Dit betekent dat Cvz de kinderen in het jaar 2006 terecht heeft aangemerkt als gezinsleden in de zin van artikel 1, onder f, onder i) in verbinding met artikel 28 of 28bis van Vo 1408/71 en terecht appellant bijdrageplichtig heeft geacht voor zijn kinderen. Hieraan kan niet afdoen de stelling van appellant dat zijn kinderen als ingezetenen van Portugal reeds recht hebben op zorg nu ook in dat geval de kosten voor zorg op grond van artikel 28bis van Vo 1408/71 voor rekening van Nederland komen en Nederland ingevolge artikel 33 van Vo 1408/71 een bijdrage mag heffen over de WAO-uitkering van appellant.
Centrale Raad van Beroep
11/3298 ZVW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 mei 2011, 09/4563 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te Portugal (appellant)
het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog nadere stukken in het geding gebracht.
Desverzocht heeft Cvz aan de Raad nog een nader stuk toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2012. Appellant is daarbij in persoon verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.P. Kootstra en
mr. K. Siemeling.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend om Cvz een nadere vraagstelling voor te leggen. Bij brief van 16 juli 2012 heeft Cvz op deze vraagstelling gereageerd. Vervolgens heeft appellant op deze brief gereageerd.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend voor het doen van uitspraak zonder nadere zitting, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, woonachtig in Portugal, ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft twee kinderen, [naam dochter], geboren [in] 1983 en [naam zoon], geboren [in] 1985, die ook in Portugal woonachtig zijn. De echtgenote van appellant is op 18 maart 2007 overleden.
1.2. In 1999 heeft het Portugese bevoegde orgaan, de Centro Distrital de Segurança Social de Coimbra (CDSS), door middel van formulieren E 121, verklaringen afgegeven waarmee is bevestigd dat de kinderen van appellant als gezinsleden zijn ingeschreven en dat zij sedert
1 januari 1998 recht hebben op medische zorg in hun woonland Portugal ten laste van Nederland.
1.3. Bij besluit van 10 april 2007 heeft Cvz een voorlopige jaarafrekening van de door appellant voor hemzelf en zijn gezinsleden verschuldigde voorlopige buitenlandbijdrage over het jaar 2006 toegezonden en deze bijdrage vastgesteld op € 1.352,-. Omdat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering (Uwv) op de WAO-uitkering van appellant
€ 2.164,- heeft ingehouden, heeft Cvz vastgesteld dat appellant een bedrag van € 826,-, inclusief wettelijke rente, terugkrijgt.
1.4. Appellant heeft tegen deze voorlopige jaarafrekening bezwaar gemaakt omdat zijn beide kinderen, die meerderjarig en uitwonend studerend zijn, volgens hem zelfstandig verzekerd zijn voor de ziektekosten in Portugal, zodat hij voor hen geen bijdrage verschuldigd is.
1.5. Bij besluit van 9 augustus 2007 (bestreden besluit), gerectificeerd bij brief van
9 november 2007, heeft Cvz het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 april 2007 ongegrond verklaard. Cvz heeft hiertoe overwogen dat de kinderen van appellant als meeverzekerde gezinsleden zijn aan te merken. Het bevoegde orgaan in Portugal heeft verklaard dat uitschrijving niet mogelijk is, omdat beide kinderen nog studeren en zij op grond van hun studie meeverzekerd zijn met appellant. Appellant is derhalve ook voor hen een bijdrage verschuldigd.
1.6. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2009, waarin het beroep van appellant tegen het besluit van 9 augustus 2007 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en Cvz opdracht heeft gekregen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, heeft Cvz bij de CDSS nader onderzoek verricht naar de verzekeringspositie van de kinderen van appellant in Portugal. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de CDSS [naam dochter] niet meer als meeverzekerde aanmerkt vanaf 30 juni 2008, kennelijk in verband met verrichte werkzaamheden en dat [naam zoon] vanaf 30 juni 2009 niet meer als meeverzekerde wordt aangemerkt, omdat hij is afgestudeerd.
1.7. Bij twee E 108-formulieren, gedateerd 3 november 2009, heeft het CDSS het recht van de kinderen op verstrekkingen in Portugal ten laste van Nederland ingetrokken voor [naam dochter] met ingang van 30 juni 2008 en voor [naam zoon] met ingang van 30 juni 2009.
1.8. Bij beslissing op bezwaar van 29 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft Cvz het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 april 2007 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat Cvz op grond van de ingewonnen informatie bij het Portugese orgaan alsmede door de door dat orgaan afgegeven E 108-verklaringen, voldoende heeft aangetoond dat de kinderen eerst vanaf 30 juni 2008 respectievelijk vanaf 30 juni 2009 geen recht meer hebben op zorg in Portugal ten laste van Nederland en appellant vanaf die data niet meer voor zijn kinderen bijdrageplichtig is. In 2006 moeten de kinderen derhalve nog wel als meeverzekerde gezinsleden worden aangemerkt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn kinderen als ingezetenen van Portugal gratis toegang hebben tot het Portugese zorgstelsel. Bovendien woonden de kinderen in 2006 en de jaren daarna zelfstandig uitwonend, hadden zij een studiebeurs en kwamen zij niet ten laste van appellant, zodat zij niet als gezinslid kunnen worden aangemerkt. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft appellant een aantal stukken overgelegd.
3.2.
Cvz heeft in hoger beroep een afschrift van een E 108- formulier toegezonden, gedateerd 24 februari 2012, waarin de CDSS de inschrijving van [naam dochter] als rechthebbende op verstrekkingen ten laste van Nederland, heeft ingetrokken met ingang van 1 januari 2007, omdat zij per die datum werkzaamheden is gaan verrichten.
3.3.
Ter zitting van de Raad heeft Cvz nog aangevoerd dat bij besluit van 4 juli 2010 aan appellant de definitieve jaarafrekening over 2006 is toegezonden, waarin is vastgesteld dat appellant naast de al eerder terugbetaalde inhoudingen op zijn uitkering, ook nog een bedrag van € 268,59, en wettelijke rente, terugkrijgt. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Nu de definitieve jaarafrekening de voorlopige jaarafrekening vervangt, heeft appellant volgens Cvz geen procesbelang meer bij een rechterlijk oordeel over de voorlopige jaarafrekening over 2006.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of appellant nog voldoende procesbelang heeft bij een uitspraak over de vaststelling van de voorlopige jaarafrekening over 2006.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van het (hoger)beroepschrift met het indienen van het (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.3.
Op grond van de voorlopige jaarafrekening heeft appellant een betalingsverplichting ten aanzien van de verschuldigde buitenlandbijdrage. De voorlopige jaarafrekening is dan ook gericht op rechtsgevolg en daardoor een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht waartegen de mogelijkheid van bezwaar en (hoger) beroep open staat. Voor de stelling van Cvz dat deze betalingsverplichting vervalt met de definitieve jaarafrekening, ziet de Raad geen aanknopingspunten in de Zvw en in de artikelen 6.3.1 tot en met 6.3.6 van de Regeling zorgverzekering (Stcrt. 2005, 171) die nadere regels bevatten voor de heffing van de buitenlandbijdrage. Deze stelling kan er mitsdien niet toe leiden dat geen procesbelang zou bestaan bij een rechterlijk oordeel over de voorlopige jaarafrekening. Evenals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 13 januari 2010
(LJN BK8949) is de Raad van oordeel dat het procesbelang daarin kan zijn gelegen dat dit oordeel ook gevolgen kan hebben voor de definitieve jaarafrekening en de daarover eventueel lopende procedure. Het enkele feit dat de definitieve jaarafrekening is vastgesteld, doet het procesbelang van een betrokkene bij een rechterlijk oordeel over de voorlopige jaarafrekening niet vervallen.
4.4.
Hetgeen in 4.3 is overwogen laat onverlet dat in het concrete geval aan de hand van de in 4.1 vermelde beoordelingsmaatstaf dient te worden bezien of de betrokkene in beroep procesbelang heeft behouden. Gezien het feit dat appellant bij de definitieve jaarafrekening, naast het al eerder terugbetaalde bedrag, een bedrag van € 268,58, plus wettelijke rente, terugkrijgt en appellant ook ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht dat hiermee niet aan zijn beroep tegemoet is gekomen omdat hij het niet eens is met de verschuldigdheid van een bijdrage voor zijn kinderen over 2006, heeft appellant procesbelang behouden bij de beoordeling van de voorlopige jaarafrekening over 2006 en wordt in het navolgende ingegaan op de inhoudelijke gronden van het hoger beroep.
4.5.
Vaststaat dat appellant alleen uit Nederland een wettelijk pensioen ontvangt en dat hij en zijn gezinsleden, ingevolge artikel 28 of 28bis van Verordening (EEG) nr. 1408/71
(Vo 1408/71) recht hebben op zorg in hun woonland ten laste van Nederland. Dit betekent dat Nederland als pensioenland ingevolge artikel 69 van de Zorgverzekeringswet in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 een bijdrage mag inhouden op het pensioen van appellant.
4.6.
In artikel 1, aanhef en onder f, onder i) van de Vo is bepaald dat voor de toepassing van deze verordening onder “gezinslid” wordt verstaan iedere persoon die in de wetgeving krachtens welke de prestaties worden verleend of, in de gevallen bedoeld in artikel 11, lid 1, onder a), en artikel 31, in de wetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont, als gezinslid wordt aangemerkt of erkend, of als huisgenoot wordt aangeduid; indien deze wetgevingen echter uitsluitend als gezinslid of huisgenoot beschouwen degene die bij de werknemer, zelfstandige of student inwoont, wordt aan deze voorwaarde geacht te zijn voldaan wanneer de betrokkene in hoofdzaak op kosten van deze werknemer, zelfstandige of student wordt onderhouden. Wanneer de wetgeving van een lidstaat het niet mogelijk maakt de gezinsleden te onderscheiden van de andere personen op wie zij van toepassing is, heeft de term “gezinslid” de betekenis die daaraan is gegeven in bijlage I.
4.7.
Op grond van dit artikel vallen de echtgenote en de kinderen van een verdragsgerechtigde onder Vo 1408/71 indien zij volgens de wetgeving van het woonland, in dit geval Portugal, als meeverzekerd gezinslid kunnen worden aangemerkt. Niet in geschil is dat de echtgenote van appellant, die in maart 2007 is overleden, in het jaar 2006 als meeverzekerd gezinslid moest worden aangemerkt en dat appellant voor haar een bijdrage verschuldigd was. In geding is de vraag of de meerderjarige kinderen van appellant voor het jaar 2006 als meeverzekerde gezinsleden moeten worden aangemerkt.
4.8.
Zoals in 1.2 is overwogen, heeft de CDSS, als het bevoegde orgaan van de woonplaats van appellant, in 1999 de E 121-verklaringen afgegeven waarin is bevestigd dat de kinderen van appellant met ingang van 1 januari 1998 recht hebben op zorg in Portugal ten laste van Nederland. Een afgegeven E 121-verklaring dient te worden gewijzigd of ingetrokken door een formulier E 108. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie onder meer de arresten van 11 november 2004, Adanez-Vega, C-372/02 en
10 februari 2000, FTS, C-202/97) moet, zolang een door een orgaan van een lidstaat afgegeven verklaring niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard, het bevoegde orgaan van een andere lidstaat er rekening mee houden. Aan dit principe ligt ten grondslag de rechtszekerheid die gebiedt dat de burger en andere bevoegde organen mogen vertrouwen op de inhoud van de verklaringen voor zover deze niet worden gewijzigd of ingetrokken. Hierbij is het beginsel van de loyale samenwerking en het onderling vertrouwen tussen de betrokken nationale autoriteiten, zoals thans neergelegd in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, van belang geacht. Op grond van dit beginsel zijn de organen verplicht de juistheid van de in de verklaringen vermelde gegevens te garanderen. In geval van twijfel aan de juistheid van die gegevens dienen zij de juistheid van de afgifte van de verklaringen opnieuw te onderzoeken en de verklaringen zo nodig in te trekken.Vergelijk in dit verband ook de uitspraak van de Raad van 30 juni 2010, LJN BM9839.
4.9.
In het onderhavige geval heeft Cvz naar aanleiding van het bezwaar van appellant en in opdracht van de rechtbank bij de CDSS nagevraagd of er mogelijk sprake is van een prevalerend recht voor de kinderen in Portugal. Hierbij zijn ook diverse malen formulieren
E 108 aan het Portugese orgaan toegezonden. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat de CDSS deze formulieren ingevuld heeft teruggestuurd en de inschrijving als gezinslid van appellant voor [naam dochter] heeft ingetrokken met ingang van 1 januari 2007 en voor [naam zoon] met ingang van 1 juli 2009. Hoewel de communicatie tussen Cvz en het Portugese orgaan zeer moeizaam is verlopen en niet kan worden gezegd dat het Portugese orgaan steeds consistent is geweest met betrekking tot de bepaling van de rechtspositie waarin de kinderen zich bevonden, is er thans nog onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de geldigheid van de E 121-verklaring met betrekking tot het jaar 2006. Dit betekent dat Cvz de kinderen in het jaar 2006 terecht heeft aangemerkt als gezinsleden in de zin van artikel 1, onder f, onder i) in verbinding met artikel 28 of 28bis van Vo 1408/71 en terecht appellant bijdrageplichtig heeft geacht voor zijn kinderen. Hieraan kan niet afdoen de stelling van appellant dat zijn kinderen als ingezetenen van Portugal reeds recht hebben op zorg nu ook in dat geval de kosten voor zorg op grond van artikel 28bis van Vo 1408/71 voor rekening van Nederland komen en Nederland ingevolge artikel 33 van Vo 1408/71 een bijdrage mag heffen over de WAO-uitkering van appellant.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H.J. Dekker