HR, 29-06-2021, nr. 20/03814 U
ECLI:NL:HR:2021:1032
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-06-2021
- Zaaknummer
20/03814 U
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1032, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑06‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:549
ECLI:NL:PHR:2021:549, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1032
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0216
Uitspraak 29‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon naar Turkije t.z.v. medeplegen van dubbele moord en medeplegen van poging tot moord in het drugsmilieu. Middel over de verwerping van het beroep op dreigende schending van het recht op een eerlijk proces o.a. wegens lidmaatschap van de opgeëiste persoon van de oppositiepartij HDP. HR: art. 81.1 RO. HR ambtshalve: Rb heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Turkije toelaatbaar verklaard ter strafvervolging “ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals vermeld op het tussen [ ] geplaatste deel van de bijlage”. Aan de uitspraak van de Rb is echter geen bijlage gehecht zodat deze daarom niet een voldoende omschrijving van de feiten bevat waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. HR zal dit verzuim herstellen door de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor de feiten die zijn omschreven in het hierna te noemen door de verzoekende Staat bij het uitleveringsverzoek overgelegde stuk. Volgt vernietiging van de uitspraak van de Rb, maar uitsluitend v.zv. de Rb heeft verzuimd de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, toereikend te vermelden; verklaart de uitlevering toelaatbaar voor de feiten zoals omschreven in het document getiteld “Republic of Turkey. Istanbul Anadolu Chief Public Prosecutor’s office” van de Public Prosecutor.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03814 U
Datum 29 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 november 2020, nummer RK 20/1307, op een verzoek van de Republiek Turkije tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de opgeëiste persoon.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft C.C. Polat, advocaat te Breukelen UT, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover de rechtbank heeft verzuimd de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, genoegzaam te vermelden, tot toelaatbaarverklaring van de uitlevering ter zake van de in het uitleveringsverzoek, afkomstig van het Istanbul Anadolu Chief Public Prosecutor’s Office, gedateerd 19 december 2019, onder het opschrift “FACTS ABOUT HOW THE CRIME WAS COMMITTED” vermelde feiten, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van de rechtbank
3.1
De rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Turkije toelaatbaar verklaard ter strafvervolging “ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals vermeld op het tussen [ ] geplaatste deel van de bijlage”.
3.2
Aan de uitspraak van de rechtbank is echter geen bijlage gehecht zodat deze daarom niet een voldoende omschrijving van de feiten bevat waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. De Hoge Raad zal dit verzuim herstellen door de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor de feiten die zijn omschreven in het hierna te noemen door de verzoekende Staat bij het uitleveringsverzoek overgelegde stuk.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover de rechtbank heeft verzuimd de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, toereikend te vermelden;
- verklaart de uitlevering toelaatbaar voor de feiten zoals omschreven in het document getiteld “Republic of Turkey. Istanbul Anadolu Chief Public Prosecutor’s office” van Olcay Aksoy, Istanbul Anadolu Public Prosecutor, van 19 december 2019;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juni 2021.
Conclusie 08‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Vervolgingsuitlevering aan Turkije wegens verdenking van het medeplegen van dubbele moord en poging tot moord in het drugsmilieu. Middel over de verwerping van het beroep op dreigende schending van het recht op een eerlijk proces o.a. wegens lidmaatschap van de opgeëiste persoon van de oppositiepartij HDP. Strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/03814 U
Zitting 8 juni 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[opgeëiste persoon],
geboren te op [geboortedatum] 1962,
hierna: de opgeëiste persoon.
Inleiding
1. Bij uitspraak van 13 november 2020 heeft de rechtbank Amsterdam de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Turkije toelaatbaar verklaard “ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals vermeld op het tussen [ ] geplaatste deel van de bijlage.”1.Aan de uitspraak die aan de Hoge Raad is gezonden,2.is geen bijlage gehecht. In de uitspraak wordt echter verwezen naar de “als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van het aanhoudingsbevel van 18 december 2019 van “the Istanbul Anadolu 1st Magistrates’ Court”. Dit aanhoudingsbevel bevindt zich bij de stukken die aan de Hoge Raad zijn gezonden en vermeldt als misdrijven waarvan [opgeëiste persoon] wordt beschuldigd “Attempted first-degree murder, first-degree murder, first-degree murder” begaan op 10/11/2017. Het aanhoudingsbevel bevat geen uiteenzetting van feiten zodat de rechtbank niet heeft voldaan aan de in art. 28, derde lid, Uitleveringswet neergelegde voorwaarde dat de uitspraak een voldoende duidelijke vermelding dient te bevatten van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan.3.Het uitleveringsverzoek, afkomstig van het Istanbul Anadolu Chief Public Prosecutor’s Office, gedateerd 19 december 2019, dat zich eveneens bevindt bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken, bevat onder het opschrift “FACTS ABOUT HOW THE CRIME WAS COMMITTED” een uiteenzetting van feiten die zijn begaan op 10 november 2017 en kunnen worden samengevat als twee gevallen van moord en één geval van poging tot moord.4.Hieruit volgt dat de uitlevering toelaatbaar is verklaard ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat de opgeëiste persoon betrokken is geweest bij de feiten zoals die onder dat opschrift zijn vermeld in het uitleveringsverzoek en die volgens de rechtbank naar Nederlands recht opleveren: medeplegen van moord, meermalen gepleegd en medeplegen van poging tot moord. De Hoge Raad kan het verzuim herstellen door de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor de feiten die zijn omschreven in het genoemde uitleveringsverzoek.5.
2. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. C.C. Polat, advocaat te Breukelen, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel klaagt over de verwerping door de rechtbank van het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard wegens een dreigende flagrante inbreuk op het in art. 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces.
4. Ter zitting van 30 oktober 2020 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon het verweer gevoerd waarop het middel betrekking heeft. In cassatie wordt een beroep gedaan op vrijwel de gehele inhoud van de pleitnota die ter zitting is overgelegd en betrekking heeft op het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard onder het opschrift “flagrante mensenrechtenschending”. Ik geef daarvan hier weer wat voor mijn beoordeling van het middel relevant is, waarbij ik voetnoten heb weggelaten. Ik voeg daaraan toe een deel van de inhoud van randnummer 46 van de pleitnota, dat in de schriftuur niet is opgenomen:
“Uitlevering ontoelaatbaar
Primair: sprake van een dwingende weigeringsgrond
Flagrante mensenrechtenschending
[…]7. De verdediging zal naar voren brengen waaruit blijkt dat cliënt aan een (flagrante) mensenrechtenschending in Turkije bloot zal worden gesteld. Er luiden tegen deze achtergrond ook al geruime tijd steeds meer geluiden dat Nederland niet meer zou moeten uitleveren aan het onbetrouwbare Turkije.[…]14. Hierbij is van belang dat de strafzaak of het proces an sich helemaal niet hoeft te gaan over een politiek gevoelig onderwerp. Slechts het vermoeden dat je tegenstander bent van de huidige regering en/of van de president is al een reden om opgepakt te worden en/of om geen eerlijk proces te krijgen in een staat waar überhaupt al een recht op een eerlijk proces ver te zoeken is.
[…]
22. Voor de goede orde, zelfs mensen die feitelijk maar ook qua visie in het politiek spectrum een tegenstander zijn van Gulen, worden opgesloten zonder enige vorm van proces. De essentie is dat 'zij' de regering niet zinnen. Er zijn verdachten die na de coup zijn aangehouden, maar na 4 jaar nog steeds niet weten waar ze precies van verdacht worden en nog steeds geen tenlastelegging hebben gezien.
[…] 35. Cliënt heeft al bij zijn voorgeleiding onder andere verklaard: ‘Ik ben lid van HDP (pro-Koerdische partij). De staat ziet mij als iemand die de HDP financiert, net als de Turkse inlichtingendienst. Dus dat we terrorisme financieren.’ 36. Als bijlage treft u een inschrijfformulier van cliënt bij de HDP aan van 10 april 2015 […]en een verklaring dat cliënt daadwerkelijk lid is […]. 37. Uw rechtbank zal op de hoogte zijn van de strijd tussen Erdogan en de Koerden en dan met name de PKK. Echter blijkt dat Erdogan inmiddels ook de HDP partij, waar cliënt dus lid van is, als terreurorganisatie beschouwd. […] 39. Edelachtbaar Collega, de HDP betreft een van de twee grootste oppositiepartijen, moet u zich eens voorstellen dat premier Rutte de PVDA een terroristische organisatie noemt. Dit is uiteraard onvoorstelbaar, maar wel de praktijk in Turkije. Nu cliënt heeft aangegeven lid te zijn van deze oppositiepartij HDP, een partij die zelfs in het parlement van Turkije zit, meent Erdogan dat cliënt lid is van een terroristische organisatie. 40. Onlangs zijn door het Turkse Hooggerechtshof zelfs HDP parlementsleden veroordeeld tot een negen jaar durende gevangenisstraf voor 'lidmaatschap aan een terroristische organisatie'. […] 42. Het moge duidelijk zijn dat enkel het lid zijn van de oppositiepartij HDP tot ernstige problemen voor cliënt kan leiden in Turkije.
43. Alsof dat niet genoeg is zit nota bene de voorzitter van de oppositiepartij Selahaatin Demirtas sinds 2018 al vast. Hij wordt als voorzitter van de HDP en belangrijkste oppositieleider gezien als een terrorist. De verdediging blijft hameren op het recht op een eerlijk proces en een treffend voorbeeld is het proces tegen Demirtas. Ondanks uitspraken van het EHRM blijft Demirtas gewoon vastzitten.
[…]45. De verdediging heeft rapporten overgelegd maar noemt ook nieuwsartikelen. Uw Rechtbank hecht meerwaarde aan rapporten. Daarom nog drie rapporten als het gaat om het recht op een eerlijk proces en ook leden van HDP en het recht op een eerlijk proces:
46. In het rapport van 2019 Country Reports on Human Rights Practices: Turkey, U.S. Department of State is opgenomen […]:[…]
Over HDP:
‘Prosecutors used a broad definition of terrorism and threats to national security and in some cases, according to defense lawyers and opposition groups, used what appeared to be legally questionable evidence to file criminal charges against and prosecute a broad range of individuals, including journalists, opposition politicians (primarily of the HDP), activists, and others critical of the government. At year's end seven former HDP parliamentarians and 48 HDP comayors had been arrested. According to the HDP, since July 2016 at least 4,920 HDP lawmakers, executives, and party members were in prison for a variety of charges related to terrorism and political speech, including former HDP cochair and former presidential candidate Selahattin Demirtas, who remained imprisoned since 2016.’
[…]
62. Er heeft na de staatsgreep een zuivering van rechters plaatsgevonden, deze rechters zijn pro-Erdogan en daardoor niet onafhankelijk, zijn onervaren, cliënt is lid van de oppositiepartij HDP en deze partij is door Erdogan een terroristische organisatie genoemd.
63. De verdediging meent dat hieruit blijkt dat cliënt in Turkije geen eerlijk proces zal krijgen. De verdenking jegens cliënt is wellicht geen politieke verdenking, maar dat neemt niet weg dat er zeer ernstige aanwijzingen zijn dat cliënt, als lid van de HDP partij geen eerlijk proces zal krijgen.[…]67. Immers, de verdediging heeft in het voorgaande onderbouwd en gemotiveerd betoogd dat de rechters niet onafhankelijk zijn, pro Erdogan zijn en cliënt volgens de redenering van Erdogan lid is van de terroristische oppositiepartij HDP.”
5. De rechtbank heeft het verweer in haar uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
“Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft de rechtbank primair verzocht de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. De opgeëiste persoon zal in Turkije geen eerlijk proces krijgen, omdat hij lid is van de oppositiepartij HDP. Deze partij is door president Erdogan een terroristische organisatie genoemd. De opgeëiste persoon zal in geval van uitlevering naar Turkije het risico lopen te worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), en van een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM zal voor hem geen sprake zijn.
Bovendien kan in het algemeen worden gesteld dat de rechtstaat in Turkije er nog slechter aan toe is dan de rechtstaat in Polen, dat de rechterlijke macht in Turkije niet langer onafhankelijk is en dat het enkele vermoeden dat een persoon tegenstander is van de huidige regering al reden is om geen eerlijk proces te krijgen. De rechtbank zou ook in dat licht moeten oordelen dat de opgeëiste persoon het risico loopt geen eerlijk proces te krijgen in Turkije.
Voor het geval de rechtbank de uitlevering toelaatbaar zou verklaren, heeft de raadsman de rechtbank subsidiair verzocht een advies aan de Minister te geven en daarbij onder zijn aandacht te brengen:
hetgeen is aangevoerd ter onderbouwing van het primaire verzoek tot ontoelaatbaar verklaring van de uitlevering;
de vrees voor blootstelling aan schending van artikel 3 EVRM vanwege het lidmaatschap van de opgeëiste persoon van de HDP;
de vrees voor vervolging in verband met de politieke overtuiging van de opgeëiste persoon (artikel 10 UW);
de vrees voor blootstelling aan de doodstraf gelet op berichten in de media, waaruit blijkt dat een coalitiegenoot van president Erdogan de doodstraf weer wenst in te voeren (artikel 8 UW).
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de verzochte uitlevering toelaatbaar is. Wat de raadsman heeft aangevoerd, moet worden beoordeeld door de Minister, die eventueel garanties kan vragen aan de Turkse autoriteiten. De rechtbank kan daarbij een advies geven aan de Minister. Gelet op informatie van Human Rights Watch en berichten van Buitenlandse Zaken lijkt het de laatste jaren beter te gaan in Turkije wat betreft mensenrechten, zoals het recht op een eerlijk proces en detentieomstandigheden, aldus de officier van justitie.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beoordeling van het primaire verweer van de raadsman moet de rechtbank toetsen of is gebleken van een risico op een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces als bedoeld in
artikel 6 EVRM én of daarbij is komen vast te staan dat geen sprake is van een rechtsmiddel als
bedoeld in artikel 13 EVRM.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer van de raadsman niet slaagt. Daarbij is het volgende
van belang.
Het meest verstrekkende argument dat de raadsman lijkt aan te voeren, is dat de algemene rechtstaatsituatie in Turkije - net als in Polen – zodanig is dat iedere verdachte, ongeacht de persoon van de verdachte en de aard van de verdenking, het risico loopt op een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces. De rechtbank overweegt dat zij zorgwekkende rechtstaatontwikkelingen in Turkije waarneemt. Dat de situatie zodanig is dat iedere verdachte ongeacht de aard van de verdenking het risico loopt op een flagrante inbreuk op het recht op een
eerlijk proces is de rechtbank echter onvoldoende gebleken.
De raadsman heeft in dat verband ook als argument het lidmaatschap van de HDP van de opgeëiste persoon naar voren gebracht.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de uitlevering is verzocht voor een commuun delict, te weten (medeplegen van) moorden en poging tot moord in het drugsmilieu. De uitlevering is dus niet verzocht voor een politiek delict.
Evenmin is gebleken dat de commune vervolging van de opgeëiste persoon is ingegeven door politieke motieven zodat daarin geen grond kan zijn gelegen voor het oordeel dat er sprake is van de dreiging van een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces.
Voor zover al kan worden aangenomen dat de opgeëiste persoon lid is van de HDP, is niet gebleken dat hij een prominent of politiek geprofileerd of bekend lid is van deze partij. Dat hij vanwege lidmaatschap van deze partij het risico loopt op politieke vervolging, is daarom niet aannemelijk. Hierbij is van belang dat de door de raadsman en opgeëiste persoon aangehaalde voorbeelden van (vermeende) politieke vervolgingen van HDP-leden juist zien op parlementsleden, de partijvoorzitter, burgemeesters en prominente partij leden. Dat zijn dus, anders dan de opgeëiste persoon, personen met een duidelijk publiek HDP-profiel.
Verder zijn de stellingen van de opgeëiste persoon dat in zijn zaak de verdenking is gefabriceerd en dat hij en getuigen zijn afgeperst niet onderbouwd. Ook die stellingen kunnen dus niet bijdragen aan de onderbouwing van het standpunt dat er sprake is van een vervolging om politieke redenen en dat om die reden een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces dreigt.
Gelet op het voorgaande is niet gebleken van een risico op een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM. Het verweer van de raadsman staat dan ook niet in de weg aan het toelaatbaar verklaren
van de verzochte uitlevering.”
6. Het middel richt zich tegen de verwerping van het verweer voor zover dat is onderbouwd, kort gezegd, met het gegeven dat de opgeëiste persoon behoort tot de oppositiepartij HDP en daarom geen eerlijk proces zal krijgen.
7. Bij de verwerping van het verweer heeft de rechtbank betrokken dat de uitlevering wordt verzocht voor een commuun delict – en dus niet voor een politiek delict – te weten het medeplegen van moord, meermalen gepleegd, en poging tot moord. Vanwege het belang van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht, ga ik daarop in voordat ik het middel samenvat en inhoudelijk bespreek.
8. De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, kunnen worden samengevat als het door de opgeëiste persoon tezamen en in vereniging met anderen, opdracht gegeven tot moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en de poging tot moord op [slachtoffer 3], uitgevoerd door [betrokkene 1]. Voordat ik de uiteenzetting van de feiten weergeef, vat ik deze samen omwille van de leesbaarheid en begrijpelijkheid. De opgeëiste persoon en [slachtoffer 1] hebben samen een drugsdeal gesloten waarvoor [slachtoffer 1] vervolgens niet is betaald door de opgeëiste persoon. [slachtoffer 1] is toen naar het huis van de opgeëiste persoon gegaan en heeft daaruit 125 gram verdovende middelen meegenomen. De opgeëiste persoon heeft van [slachtoffer 1] geëist dat hij die door hem uit het huis van de opgeëiste persoon meegenomen verdovende middelen zou betalen. [slachtoffer 1] heeft niet betaald. Daarop heeft de opgeëiste persoon tezamen met de medeverdachten [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] een plan gemaakt. Onderdeel van dit plan was dat [betrokkene 4], een van de plannenmakers, [slachtoffer 1], naar de opgeëiste persoon en de andere plannenmakers zou brengen. Toen dat niet was gelukt, is het plan gemaakt om [slachtoffer 1] te vermoorden. Bij de uitvoering van dat plan hebben twee anderen, te weten [betrokkene 5] en [betrokkene 1], afgesproken met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], in [A] Café in Istanbul. [slachtoffer 2] zou de schuld betalen aan [betrokkene 5]. [slachtoffer 3] was met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] naar het café gekomen. Buiten het café wachtte [betrokkene 4] in een auto op [betrokkene 5] en [betrokkene 1]. Nadat [betrokkene 1] in het café was weggelopen om thee te halen, is hij teruggekomen met een vuurwapen en heeft hij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] doodgeschoten en [slachtoffer 3] neergeschoten.
9. De feiten waarvoor de uitlevering is verzocht, zijn in het uitleveringsverzoek afkomstig van het Istanbul Anadolu Chief Public Prosecutor’s Office, gedateerd 19 december 2019, als volgt uiteengezet:
“FACTS ABOUT HOW THE CRIME WAS COMMITTED:
[slachtoffer 1], who used a pseudo name of [slachtoffer 1] and who hereinafter will be referred to as [slachtoffer 1], and [slachtoffer 2], who hereinafter will be referred to as [slachtoffer 2], were shot to death on November 10, 2017, the date of crime, in a cafeteria named [A] and located in [a-straat], neighbourhood of Altıntepe, district of Maltepe, province of Istanbul. During the same attack, complainant [slachtoffer 3], who hereinafter will be referred to as [slachtoffer 3], was attempted to be murdered with the same gun since he was with [slachtoffer 2] and [slachtoffer 1]. Spent bullet casings were found in the crime scene. It was concluded in the wake of the investigation carried out following the incident by police officers from Istanbul Police Headquarters under the supervision of our Chief Public Prosecutor’s Office that according to surveillance cameras the people who committed the crimes of first-degree murder and attempted first-degree murder were [betrokkene 5], who hereinafter will be referred to as [betrokkene 5], and [betrokkene 1], who hereinafter will be referred to as [betrokkene 1]. Suspects [betrokkene 5] and [betrokkene 1] are still at large. During the course of events, it was concluded through the two statements given by complainant [betrokkene 6], who is the official wife of murdered [slachtoffer 1] and who whereafter will be referred to as [betrokkene 6], after she had applied to our Chief Public Prosecutor’s Office that the plotters of the killing of [slachtoffer 1] and [slachtoffer 1]’s brother [slachtoffer 2] and of the wounding of [slachtoffer 3] were suspects [betrokkene 2], who is still IN CUSTODY and who hereinafter will be referred to as [betrokkene 2], [betrokkene 3] [betrokkene 2], whose name was later on understood to be [betrokkene 3], who hereinafter will be referred to as [betrokkene 3] and is still at large, [betrokkene 4], who is still IN CUSTODY and who hereinafter will be referred to as [betrokkene 4], and [opgeëiste persoon], who hereinafter will be referred to as [opgeëiste persoon]. Just like complainant [betrokkene 6], plaintiff [slachtoffer 3], who was wounded in the incident, also stated during his interrogation that suspects [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] and [opgeëiste persoon] were the plotters of the incidents of killing and attempted killing. Besides, suspect [betrokkene 4] gave the names of suspects [betrokkene 2], [betrokkene 3] and [opgeëiste persoon] as the plotters of the incidents of killing and attempted killing in his 11-page petition, which shed light on the incidents and served as a confession,and which he served to our Chief Public Prosecutor’s Office before he had been identified as a suspect. The incident allegedly took place as follows: After [slachtoffer 1] was not paid the money he had deserved following an illegal drug trade he had carried out with suspect [opgeëiste persoon], he raided a house, located in the Beykoz district of Istanbul and used by [opgeëiste persoon], and taken the 125 grams of narcotic substance in this house. Afterwards, [opgeëiste persoon] wanted [slachtoffer 1] to pay for the drug, but [slachtoffer 1] did not pay for it. Upon this, suspect [opgeëiste persoon] met with other suspects [betrokkene 3], [betrokkene 2] and [betrokkene 4] and made a plan. As part of this plan, suspect [betrokkene 4] was given the duty of bringing [slachtoffer 1] to them. However, although [betrokkene 4] called [slachtoffer 1] over, [slachtoffer 1] stalled [betrokkene 4] and did not go to the meeting. What is more, when suspects [betrokkene 3], [betrokkene 2] and [betrokkene 4] went near the house where [slachtoffer 1] stayed to spy on him, [slachtoffer 1] saw suspects [betrokkene 3], [betrokkene 2] and [betrokkene 4], and they attempted to exchange gun fires, but since they were prevented from doing so, they left. In the aftermath of these developments, the plan to kill [slachtoffer 1] was put into practice. [slachtoffer 2], who was killed during the implementation of this plan, and suspect [betrokkene 5] met at a cafeteria, named [A] and located in Bostancı, Maltepe, Istanbul under the pretext that [slachtoffer 2] would pay his TL2 thousand debt to [betrokkene 5]. [slachtoffer 2] was with [slachtoffer 1] and [slachtoffer 3]. Suspect [betrokkene 5] came to [A] Café with suspect [betrokkene 1]. Suspect [betrokkene 4] was waiting for [betrokkene 5] and [betrokkene 1] outside the cafeteria in a vehicle with the licence plate no: [kenteken]. While the mentioned people were talking to each other around a table, [betrokkene 1] left them to bring tea. After a while, he came back with a gun. He shot and killed [slachtoffer 1] and [slachtoffer 2], who were sitting around the table, with this gun. Besides, he also shot [slachtoffer 3] with the same gun to kill, but vitally wounded him. [slachtoffer 3] had broken bones in his body as well. The unregistered gun could not be seized. However, the spent bullet casings were found. Thus, it is thought that all suspects, including [opgeëiste persoon], intentionally killed [slachtoffer 1] and [slachtoffer 2] and intentionally attempted to kill [slachtoffer 3] within a specific plan.”
10. In cassatie wordt aangevoerd dat de verwerping door de rechtbank van het verweer waarop het middel betrekking heeft, op twee onderdelen “niet-begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd” is. Het eerste onderdeel betreft de overweging van de rechtbank dat, zoals de overweging in de schriftuur wordt weergegeven, “onvoldoende gebleken is dat de situatie in Turkije zodanig is dat iedere verdachte een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces.” Kennelijk doelt de steller van het middel hier op de overweging van de rechtbank dat “de situatie zodanig is dat iedere verdachte ongeacht de aard van de verdenking het risico loopt op een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces […] de rechtbank […] onvoldoende [is] gebleken.” Het tweede onderdeel waarover in cassatie wordt geklaagd, betreft de overweging van de rechtbank dat de opgeëiste persoon “geen prominent of bekend lid van de HDP zou zijn en dat het daardoor niet aannemelijk is dat hij vanwege het enkele lidmaatschap van deze partij het risico zou lopen op politieke vervolging. De door de verdediging aangehaalde voorbeelden zouden zien op politieke vervolgingen van prominente leden van de HDP, zoals parlementsleden, burgemeesters etc. en zouden daardoor, zo begrijpt de verdediging, niet zien op de situatie van verzoeker”, aldus de steller van het middel.
11. Ik begin met de klacht die zich richt tegen het eerstgenoemde onderdeel van de verwerping van het verweer, te weten dat de rechtbank onvoldoende is gebleken dat de situatie zodanig is dat iedere verdachte ongeacht de aarde van de verdenking het risico loopt op een flagrante inbreuk op het recht van een eerlijk proces. Aangevoerd wordt dat deze overweging “niet-begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd” is omdat de rechtbank “had dienen te motiveren op grond waarvan hetgeen de verdediging heeft aangevoerd niet tot de conclusie kan leiden dat de rechtstaatsituatie in Turkije dusdanig is dat iedere verdachte het risico loopt op een flagrante inbreuk van zijn recht op een eerlijk proces. Dit heeft de rechtbank nagelaten.”
12. In een uitleveringszaak zoals de onderhavige, waarin de uitlevering ter strafvervolging is verzocht, heeft de uitleveringsrechter de bevoegdheid de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan (a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en tevens (b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat.6.De vraag of een en ander “is komen vast te staan” – of: “is gebleken”,7.zoals de rechtbank dat in de onderhavige zaak heeft verwoord – betreft een feitelijk oordeel dat in cassatie alleen op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. De rechtbank is daarom niet gehouden, “te motiveren op grond waarvan hetgeen de verdediging heeft aangevoerd niet tot de conclusie kan leiden dat de rechtstaatsituatie in Turkije dusdanig is dat iedere verdachte het risico loopt op een flagrante inbreuk van zijn recht op een eerlijk proces.” De overweging van de rechtbank, dat niet is gebleken dat “de situatie zodanig is dat iedere verdachte ongeacht de aard van de verdenking het risico loopt op een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces”, acht ik ook niet onbegrijpelijk. Ter zitting is ter onderbouwing van het verweer een verband gelegd met zaken tegen personen die strafrechtelijk worden vervolgd vanwege hun (vermeende) lidmaatschap van de oppositie partij HDP, terwijl de rechtbank heeft vastgesteld dat de uitlevering is verzocht voor een commuun delict, te weten (medeplegen van) moorden en poging tot moord, en dat niet is gebleken dat de commune vervolging van de opgeëiste persoon is ingegeven door politieke motieven.
13. De eerste klacht faalt.
14. De tweede en derde klacht hebben betrekking op de overweging van de rechtbank, zoals die in de schriftuur wordt samengevat, “dat verzoeker geen prominent of bekend lid van de HDP zou zijn en dat het daardoor niet aannemelijk is dat hij vanwege het enkele lidmaatschap van deze partij het risico zou lopen op politieke vervolging. De door de verdediging aangehaalde voorbeelden zouden zien op politieke vervolgingen van prominente leden van de HDP, zoals parlementsleden, burgemeesters etc. en zouden daardoor, zo begrijpt de verdediging, niet zien op de situatie van verzoeker.” De tweede klacht houdt in dat de rechtbank hetgeen ter zitting is aangevoerd onjuist heeft geïnterpreteerd omdat uitdrukkelijk is aangevoerd dat de Turkse president Erdogan, “de HDP […] als terroristische organisatie heeft aangemerkt. Dit betekent dat ook de niet-prominente leden volgens Erdogan lid zouden zijn van een terreurorganisatie. Het is evident dat de vervolging van prominente leden van de HDP hier in Nederland in het nieuws komt en die van minder prominente leden niet. Dit kan bezwaarlijk door de rechtbank als argument worden gebruikt waarom verzoeker, als kennelijk niet-prominent lid, geen risico zou lopen op een schending van zijn recht op een eerlijk proces terwijl prominente leden dit wel zouden lopen.” De derde klacht houdt in dat de rechtbank het verweer verkeerd heeft geïnterpreteerd door het “steeds” te hebben “over het risico voor verzoeker op een politieke vervolging.” De rechtbank zou ten onrechte voorbij zijn gegaan aan wat de verdediging heeft aangevoerd, te weten “dat er, omdat verzoeker lid is van de HDP, een dreigende flagrante schending van zijn recht op een eerlijk proces is bij de behandeling van de commune zaak waar het uitleveringsverzoek van Turkije op ziet.”
15. Ik begin met de derde klacht. De rechtbank heeft overwogen dat niet “is gebleken dat de commune vervolging van de opgeëiste persoon is ingegeven door politieke motieven zodat daarin geen grond kan zijn gelegen voor het oordeel dat er sprake is van de dreiging van een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces.” Hieruit blijkt ten eerste dat de rechtbank niet, zoals in cassatie wordt aangevoerd, ten onrechte voorbij is gegaan aan wat ter zitting is aangevoerd, te weten “dat er, omdat verzoeker lid is van de HDP, een dreigende flagrante schending van zijn recht op een eerlijk proces is bij de behandeling van de commune zaak waar het uitleveringsverzoek van Turkije op ziet.” In zoverre faalt de derde klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de geciteerde overweging van de rechtbank blijkt verder dat de rechtbank evenmin, zoals in cassatie wordt aangevoerd, het verweer verkeerd heeft geïnterpreteerd door het “steeds” te hebben “over het risico voor verzoeker op een politieke vervolging.” De rechtbank is ook ingegaan op de dreiging van een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces.
16. De derde klacht faalt.
17. Met betrekking tot de tweede klacht wijs ik erop dat het lidmaatschap van de opgeëiste persoon van de oppositiepartij HDP in de ter zitting overgelegde pleitnota telkens is geplaatst in het kader van maatregelen die de Turkse autoriteiten, waaronder president Erdogan, nemen tegen leden van de HDP. Die maatregelen houden voor zover dat van belang is voor de beoordeling van deze klacht, kort gezegd in dat zij worden vervolgd wegens lidmaatschap van de oppositiepartij HDP. In dit verband is van belang dat de rechtbank heeft overwogen dat “de uitlevering is verzocht voor een commuun delict, te weten (medeplegen van) moorden en poging tot moord in het drugsmilieu” en dat de uitlevering “dus [niet] is verzocht voor een politiek delict”, waarmee de rechtbank klaarblijkelijk een lidmaatschap van de HDP heeft bedoeld. De rechtbank heeft ook overwogen dat “de stellingen van de opgeëiste persoon dat in zijn zaak de verdenking is gefabriceerd en dat hij en getuigen zijn afgeperst niet [zijn] onderbouwd.” Daarin ligt besloten dat niet aannemelijk is geworden dat Turkije de uitlevering van de opgeëiste persoon verzoekt wegens, of verband houdt met, een lidmaatschap van de HDP en dat hij vanwege dit lidmaatschap het risico zou lopen op een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces. In de nieuwsberichten en rapporten waarop ter zitting een beroep is gedaan, wordt melding gemaakt van strafrechtelijk optreden tegen leden van de oppositiepartij HDP vanwege hun lidmaatschap, ook als het gaat om minder prominente leden, zoals blijkt uit het rapport van het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken waaruit in randnummer 46 van de pleitnota wordt geciteerd. Het rapport bericht over “a variety of charges related to terrorism and political speech”. Ter zitting is niet aangevoerd of onderbouwd dat Turkije de opgeëiste persoon wegens zijn lidmaatschap van de HDP zal vervolgen. In zoverre wijs ik er ten overvloede op dat vervolging van de opgeëiste persoon na zijn uitlevering wegens lidmaatschap van de HDP niet zou zijn toegelaten gelet op het in artikel 14, eerste lid, van het toepasselijke Europees Verdrag betreffende uitlevering, neergelegde specialiteitsbeginsel.
18. Ook de tweede klacht faalt.
19. Het middel faalt in alle onderdelen.
Slotsom
20. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
21. Ambtshalve heb ik geen andere grond dan die genoemd in randnummer 1 aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover de rechtbank heeft verzuimd de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, genoegzaam te vermelden, tot toelaatbaarverklaring van de uitlevering ter zake van de in het uitleveringsverzoek, afkomstig van het Istanbul Anadolu Chief Public Prosecutor’s Office, gedateerd 19 december 2019, onder het opschrift “FACTS ABOUT HOW THE CRIME WAS COMMITTED” vermelde feiten, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑06‑2021
Vgl. HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:1137, r.o. 3.2.
De uiteenzetting van de feiten heb ik hieronder weergegeven bij randnummer 9.
Vgl. HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:1137, r.o. 3.2 en onder 5.
Vgl. HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276 m.nt. N. Rozemond, r.o. 3.6. onder B sub (iii).
Vgl. HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2019, NJ 2019/228 m.nt. N. Rozemond, r.o. 3.6 waar de Hoge Raad de overweging van de rechtbank “niet aannemelijk is”, las als “is komen vast te staan”.