Rb. Amsterdam, 13-11-2020, nr. 13/751210-20
ECLI:NL:RBAMS:2020:5579
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
13-11-2020
- Zaaknummer
13/751210-20
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2020:5579, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 13‑11‑2020; (Eerste en enige aanleg)
Uitspraak 13‑11‑2020
Inhoudsindicatie
uitlevering Turkije
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751210-20
RK nummer: 20/1307
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet (hierna: UW) van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 3 maart 2020, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) ontvangen verzoek van de Turkse autoriteiten van 18 oktober 2019 tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1962,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd [detentieplaats] ,
hierna te noemen: de opgeëiste persoon.
1. Procesgang.
De rechtbank heeft op 30 oktober 2020 de opgeëiste persoon (via een videoverbinding met zijn detentie-instelling), zijn raadsman, mr. C.C. Polat, advocaat te Breukelen, en de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek, ter openbare zitting gehoord.
2. Beoordeling.
Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd juist zijn en dat hij alleen de Turkse nationaliteit heeft.
Grondslag uitleveringsverzoek
De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht voor een strafvervolging vanwege de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn aanhouding is gelast en zoals omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van het aanhoudingsbevel van 18 december 2019 van the Istanbul Anadolu 1st Magistrates’ Court. Het in die bijlage tussen [ ] geplaatste gedeelte dient als hier ingevoegd te worden beschouwd.
Strafbaarheid van de feiten
De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn naar Turks recht strafbaar en daarvoor kan telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste één jaar worden opgelegd, terwijl die feiten naar Nederlands recht als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar zijn en daarvoor telkens een vrijheidsstraf van ten minste één jaar kan worden opgelegd. De feiten leveren naar Nederlands recht op:
- -
medeplegen van moord, meermalen gepleegd;
- -
medeplegen van poging tot moord.
Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht ontkend. Hij heeft echter niet onverwijld aangetoond dat hij onschuldig is aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht. Evenmin is gebleken dat er ten aanzien van hem geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan die feiten.
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft de rechtbank primair verzocht de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. De opgeëiste persoon zal in Turkije geen eerlijk proces krijgen, omdat hij lid is van de oppositiepartij HDP. Deze partij is door president Erdogan een terroristische organisatie genoemd. De opgeëiste persoon zal in geval van uitlevering naar Turkije het risico lopen te worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), en van een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM zal voor hem geen sprake zijn. Bovendien kan in het algemeen worden gesteld dat de rechtstaat in Turkije er nog slechter aan toe is dan de rechtstaat in Polen, dat de rechterlijke macht in Turkije niet langer onafhankelijk is en dat het enkele vermoeden dat een persoon tegenstander is van de huidige regering al reden is om geen eerlijk proces te krijgen. De rechtbank zou ook in dat licht moeten oordelen dat de opgeëiste persoon het risico loopt geen eerlijk proces te krijgen in Turkije.
Voor het geval de rechtbank de uitlevering toelaatbaar zou verklaren, heeft de raadsman de rechtbank subsidiair verzocht een advies aan de Minister te geven en daarbij onder zijn aandacht te brengen:
- -
hetgeen is aangevoerd ter onderbouwing van het primaire verzoek tot ontoelaatbaar verklaring van de uitlevering;
- -
de vrees voor blootstelling aan schending van artikel 3 EVRM vanwege het lidmaatschap van de opgeëiste persoon van de HDP;
- -
de vrees voor vervolging in verband met de politieke overtuiging van de opgeëiste persoon (artikel 10 UW);
- -
de vrees voor blootstelling aan de doodstraf gelet op berichten in de media, waaruit blijkt dat een coalitiegenoot van president Erdogan de doodstraf weer wenst in te voeren (artikel 8 UW).
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de verzochte uitlevering toelaatbaar is. Wat de raadsman heeft aangevoerd, moet worden beoordeeld door de Minister, die eventueel garanties kan vragen aan de Turkse autoriteiten. De rechtbank kan daarbij een advies geven aan de Minister. Gelet op informatie van Human Rights Watch en berichten van Buitenlandse Zaken lijkt het de laatste jaren beter te gaan in Turkije wat betreft mensenrechten, zoals het recht op een eerlijk proces en detentieomstandigheden, aldus de officier van justitie.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beoordeling van het primaire verweer van de raadsman moet de rechtbank toetsen of is gebleken van een risico op een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM én of daarbij is komen vast te staan dat geen sprake is van een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer van de raadsman niet slaagt. Daarbij is het volgende van belang.
Het meest verstrekkende argument dat de raadsman lijkt aan te voeren, is dat de algemene rechtstaatsituatie in Turkije – net als in Polen – zodanig is dat iedere verdachte, ongeacht de persoon van de verdachte en de aard van de verdenking, het risico loopt op een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces. De rechtbank overweegt dat zij zorgwekkende rechtstaatontwikkelingen in Turkije waarneemt. Dat de situatie zodanig is dat iedere verdachte ongeacht de aard van de verdenking het risico loopt op een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces is de rechtbank echter onvoldoende gebleken.
De raadsman heeft in dat verband ook als argument het lidmaatschap van de HDP van de opgeëiste persoon naar voren gebracht.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de uitlevering is verzocht voor een commuun delict, te weten (medeplegen van) moorden en poging tot moord in het drugsmilieu. De uitlevering is dus niet verzocht voor een politiek delict.
Evenmin is gebleken dat de commune vervolging van de opgeëiste persoon is ingegeven door politieke motieven zodat daarin geen grond kan zijn gelegen voor het oordeel dat er sprake is van de dreiging van een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces .
Voor zover al kan worden aangenomen dat de opgeëiste persoon lid is van de HDP, is niet gebleken dat hij een prominent of politiek geprofileerd of bekend lid is van deze partij. Dat hij vanwege lidmaatschap van deze partij het risico loopt op politieke vervolging, is daarom niet aannemelijk. Hierbij is van belang dat de door de raadsman en opgeëiste persoon aangehaalde voorbeelden van (vermeende) politieke vervolgingen van HDP-leden juist zien op parlementsleden, de partijvoorzitter, burgemeesters en prominente partijleden. Dat zijn dus, anders dan de opgeëiste persoon, personen met een duidelijk publiek HDP-profiel.
Verder zijn de stellingen van de opgeëiste persoon dat in zijn zaak de verdenking is gefabriceerd en dat hij en getuigen zijn afgeperst niet onderbouwd. Ook die stellingen kunnen dus niet bijdragen aan de onderbouwing van het standpunt dat er sprake is van een vervolging om politieke redenen en dat om die reden een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces dreigt.
Gelet op het voorgaande is niet gebleken van een risico op een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM. Het verweer van de raadsman staat dan ook niet in de weg aan het toelaatbaar verklaren van de verzochte uitlevering.
Slotsom
Ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, is aan alle daarvoor in de Wet en de toepasselijke Verdragen gestelde eisen voldaan. De gevraagde uitlevering dient
toelaatbaar te worden verklaard.
De rechtbank zal de Minister adviseren om bij de beslissing over de uitlevering van de opgeëiste persoon aandacht te besteden aan de detentieomstandigheden in Turkije.
3. Toepasselijke wetsartikelen.
de artikelen 45, 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht;
artikel 2 van de Uitleveringswet;
de artikelen 1, 2 en 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb. 65, 9) en artikel 5 van het Tweede Aanvullend Protocol bij dat Verdrag (Trb.1979, 120).
4. Beslissing.
Verklaart TOELAATBAAR de door Turkije verzochte uitlevering van [opgeëiste persoon] ,
voornoemd ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals vermeld op het tussen [ ] geplaatste deel van de bijlage.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. C.W.M. Giesen en M.C.M. Hamer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 13 november 2020.
Ingevolge artikel 31 van de UW kan de opgeëiste persoon tegen deze uitspraak binnen 14 dagen beroep in cassatie instellen.