Wet van 26 juni 2013, Stb. 2013, 278; inwerkingtreding 1 januari 2014, Stb. 2013, 336.
HR, 03-11-2015, nr. 14/05651
ECLI:NL:HR:2015:3203
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-11-2015
- Zaaknummer
14/05651
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3203, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑11‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2199, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2199, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3203, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑01‑2015
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0488
Uitspraak 03‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Oplegging schadevergoedingsmaatregel mogelijk bij schuldigverklaring zonder oplegging van straf. Art. 36f Sr en art. 9a Sr. Gelet op de wetsgeschiedenis moet art. 36f.1 Sr worden gelezen alsof de woorden “tot een straf” daarin niet voorkomen.
Partij(en)
3 november 2015
Strafkamer
nr. S 14/05651
DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 4 november 2014, nummer 21/006750-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr heeft opgelegd.
2.2.
Bij het bestreden arrest is de verdachte veroordeeld ter zake van het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen van enig goed dat geheel of ten dele aan een ander of anderen toebehoort, begaan op of omstreeks 19 mei 2011. Daarbij is, met aanhaling van art. 9a Sr, bepaald dat ter zake van het bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd, is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot het bedrag van € 2.970,90 te vermeerderen met de wettelijke rente en is, met aanhaling van art. 36f Sr, de schadevergoedingsmaatregel opgelegd ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde] tot het bedrag van € 2.970,90 te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.3.
Het middel berust op de opvatting dat de tekst van art. 36f, eerste lid, Sr zoals deze bepaling luidt sinds 1 januari 2014, zich verzet tegen de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel indien de verdachte - zoals in dit geval - op de voet van art. 9a Sr wordt veroordeeld zonder oplegging van straf en voorts dat ingevolge art. 1, tweede lid, Sr deze voor de verdachte meest gunstige bepaling moet worden toegepast.
2.4.1.
Bij de Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten, Stb. 1993, 29 is in het Wetboek van Strafrecht de schadevergoedingsmaatregel ingevoerd bij een nieuw art. 36f, dat voor zover hier van belang luidde als volgt:
"1. Bij een rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld, kan hem de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer (...).2. (...)3. De maatregel kan te zamen met straffen en andere maatregelen worden opgelegd.
(...)"
De memorie van toelichting bij het ontwerp van deze bepaling houdt onder meer het volgende in:
"3.1. Het wetsvoorstel stelt voor de schadevergoedingsverplichting op te nemen in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Deze maatregel bestaat uit de betaling van een som gelds door de veroordeelde aan de staat ten behoeve van het slachtoffer. Zij kan worden opgelegd indien de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade. De schadevergoedingsmaatregel kan tezamen met straffen en andere maatregelen worden opgelegd."
(Kamerstukken II, 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 17).
en voorts:
"Het eerste lid van dit artikel omschrijft de schadevergoedingsmaatregel als de betaling van een som gelds door de veroordeelde aan de staat ten behoeve van het slachtoffer. (...)
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de maatregel tezamen met straffen en andere maatregelen kan worden opgelegd. De schadevergoedingsmaatregel kan dus ook zelfstandig worden opgelegd."
(Kamerstukken II, 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 29).
2.4.2.
Bij de Wet van 7 juli 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten (Wet OM-afdoening), Stb. 2006, 330 is artikel 36f Sr als volgt gewijzigd, voor zover hier van belang:
"Artikel 36f wordt als volgt gewijzigd:
1. De eerste zin van het eerste lid komt te luiden: Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld dan wel jegens wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd, kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer.
2. (...)"
2.4.3.
Ten tijde van het bewezenverklaarde luidde art. 36f, eerste lid, Sr - voor zover hier van belang - als resultaat van de hiervoor vermelde wetswijzigingen als volgt:
"Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld (...), kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer (...)"
2.4.4.
Het derde lid van art. 36f Sr is sinds de invoering ervan bij de onder 2.4.1 genoemde wet nimmer gewijzigd.
2.5.1.
Bij de wet van 26 juni 2013 tot aanpassing van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof in verband met de introductie van de mogelijkheid conservatoir beslag op te leggen op het vermogen van de verdachte ten behoeve van het slachtoffer, is art. 36f Sr als volgt gewijzigd:
"Artikel 36f wordt als volgt gewijzigd:
3. In het eerste lid wordt na «veroordeeld» ingevoegd: tot een straf of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel of een last als bedoeld in artikel 37 wordt opgelegd,
4. (...)"
2.5.2.
Als gevolg van de onder 2.5.1 bedoelde wetswijziging, in werking getreden op 1 januari 2014, luidt art. 36f, eerste lid, Sr - voor zover hier van belang - thans als volgt:
"Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld tot een straf of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel of een last als bedoeld in artikel 37 wordt opgelegd, (...), kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer (...)"
2.5.3.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de onder 2.5.1 bedoelde wetswijziging houdt onder meer het volgende in:
"Artikel II, Onderdeel B
De wijziging in het eerste lid bevat een technische wijziging. De rechter kan een schadevergoedingsmaatregel en een straf opleggen. Gebleken is dat de Hoge Raad reeds enkele malen heeft overwogen dat de bewoordingen van het bestaande artikel 36f, eerste lid, niet toelaten dat aan een verdachte die door de rechter van alle rechtsvervolging wordt ontslagen (bij voorbeeld omdat hij volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard en met een last op grond van artikel 37 Sr in een psychiatrisch ziekenhuis wordt opgenomen) een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd. Het betreft hier Hoge Raad 12 oktober 2004, NS 2004/389, en Hoge Raad 25 januari 2005, NS 2005/51. Hetzelfde geldt als de verdachte niet tot gevangenisstraf wordt veroordeeld, maar wel de maatregel tbs met dwangverpleging kan worden opgelegd. (...)
Het voorgaande laat onverlet dat bij bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit de door de benadeelde partij ingediende (civiele) vordering wel kan worden toegewezen. Knelpunt daarbij is dat in deze gevallen de benadeelde partij zelf voor de tenuitvoerlegging van de toegewezen eis moet zorgen. Als naast de toewijzing van de vordering ook een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd, neemt het CJIB de inning van de vordering over. Ik acht het wenselijk dat in de wet duidelijkheid wordt verschaft over de uitleg van de term van «veroordeeld» in dit artikel, opdat de voorziening van de inning door het CJIB voor de benadeelde partij wordt opengesteld."
(Kamerstukken II, 2011/12, 33 295, nr. 3, p. 12).
De memorie van antwoord aan de Eerste Kamer houdt onder meer het volgende in:
"Opleggen schadevergoedingsmaatregel
De leden van de fractie van de SP hebben onder verwijzing naar een drietal arresten van de Hoge Raad terecht opgemerkt dat naar geldend recht geen schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd als de dader ontoerekeningsvatbaar is en daarom van alle rechtsvervolging wordt ontslagen. Het is onwenselijk dat de strafrechter dan geen schadevergoedingsmaatregel kan opleggen. Zo'n maatregel moet kunnen worden opgelegd, wanneer de dader civielrechtelijk aansprakelijk is. In een civiele zaak staat ontoerekeningsvatbaarheid namelijk niet aan aansprakelijkheid in de weg. In het wetsvoorstel is daarom voorgesteld artikel 36f Sr zo aan te passen dat ook een schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd als de dader van alle rechtsvervolging wordt ontslagen wegens niet strafbaarheid."
(Kamerstukken I, 2012/13, 33 295, C, p. 4-5).
2.5.4.
Ingevolge de tot 1 januari 2014 geldende tekst van art. 36f, eerste lid, Sr zoals weergegeven onder 2.4.1 respectievelijk 2.4.3 ("wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld") in verbinding met art. 36f, derde lid, Sr, kan de schadevergoedingsmaatregel ook worden opgelegd in geval een verdachte wordt veroordeeld zonder oplegging van straf.
Blijkens de onder 2.5.3 weergegeven wetsgeschiedenis strekt de onder 2.5.1 weergegeven "technische wijziging" tot uitbreiding van het toepassingsbereik van art. 36f Sr in het belang van het slachtoffer, zulks door oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ook mogelijk te maken indien de verdachte van alle rechtsvervolging wordt ontslagen wegens - kort gezegd - ontoerekeningsvatbaarheid. Daartoe zijn aan art. 36f, eerste lid, Sr toegevoegd de woorden "of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel of een last als bedoeld in artikel 37 wordt opgelegd".
De wetsgeschiedenis biedt geen enkel aanknopingspunt voor de opvatting die in het middel besloten ligt dat de wetswijziging tevens strekt tot beperking van het toepassingsbereik van art. 36f Sr tot die gevallen van veroordeling van de verdachte waarbij straf wordt opgelegd.
2.5.5.
Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat de wetgever bij de desbetreffende wetswijziging geenszins de bedoeling had voortaan het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel niet meer mogelijk te maken in het geval de verdachte op de voet van art. 9a Sr wordt veroordeeld zonder oplegging van straf, en dat de - in de wetsgeschiedenis ook niet nader toegelichte - invoeging in art. 36f, eerste lid, Sr na het woord "veroordeeld" van de woorden "tot een straf", op een kennelijke vergissing berust.
Art. 36f, eerste lid, Sr moet dus worden gelezen alsof de woorden "tot een straf" daarin niet voorkomen.
2.5.6.
Het middel, dat uitgaat van een andere opvatting, faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2015.
Conclusie 22‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Oplegging schadevergoedingsmaatregel mogelijk bij schuldigverklaring zonder oplegging van straf. Art. 36f Sr en art. 9a Sr. Gelet op de wetsgeschiedenis moet art. 36f.1 Sr worden gelezen alsof de woorden “tot een straf” daarin niet voorkomen.
Nr. 14/05651 Zitting: 22 september 2015 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 4 november 2014 de verdachte ter zake van “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen” veroordeeld, maar met toepassing van art. 9a Sr geen straf of maatregel opgelegd. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
2. Namens de verdachte is cassatie ingesteld en heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr aan de verdachte heeft opgelegd.
4. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Verklaart zoals hiervoor is overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
(…)
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het bewezen verklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
(…)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], een bedrag te betalen van € 2.970,90 (tweeduizend negenhonderdzeventig euro en negentig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 39 (negenendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting tér zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 19 mei 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.”
5. De steller van het middel betoogt met een beroep op art. 1, tweede lid, Sr dat op basis van het gewijzigde art. 36f Sr geen ruimte (meer) bestaat voor het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel in het geval het hof art. 9a Sr toepast en de verdachte geen straf oplegt.
6. Art. 36f Sr is in de periode tussen het plegen van het feit en de berechting daarvan gewijzigd bij Wet van 26 juni 2013 tot aanpassing van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof in verband met de introductie van de mogelijkheid conservatoir beslag te leggen op het vermogen van de verdachte ten behoeve van het slachtoffer.1.Door de invoeging van het door mij gecursiveerde gedeelte luidt het eerste lid van art. 36f Sr met ingang van 1 januari 2014 voor zover relevant als volgt:
“Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld tot een straf of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel of een last als bedoeld in artikel 37 wordt opgelegd, of waarbij door de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden met een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht dan wel jegens wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd, kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering. (…).”
7. De memorie van toelichting bij deze wijzigingswet houdt onder meer het volgende in:2.
“De wijziging in het eerste lid bevat een technische wijziging. De rechter kan een schadevergoedingsmaatregel en een straf opleggen. Gebleken is dat de Hoge Raad reeds enkele malen heeft overwogen dat de bewoordingen van het bestaande artikel 36f, eerste lid, niet toelaten dat aan een verdachte die door de rechter van alle rechtsvervolging wordt ontslagen (bij voorbeeld omdat hij volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard en met een last op grond van artikel 37 Sr in een psychiatrisch ziekenhuis wordt opgenomen) een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd. Het betreft hier Hoge Raad 12 oktober 2004, NS 2004/389, en Hoge Raad 25 januari 2005, NS 2005/51. Hetzelfde geldt als de verdachte niet tot gevangenisstraf wordt veroordeeld, maar wel de maatregel tbs met dwangverpleging kan worden opgelegd. Onlangs wees de rechtbank te Breda d.d. 1 maart 2011, rekening houdend met deze rechtspraak, een vordering tot het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel af.(…).”
8. Zonder twijfel stond art. 36f Sr voorafgaande aan de hier bedoelde wetswijziging toe dat de maatregel van schadevergoeding werd opgelegd in het geval de rechter aanleiding zag om de verdachte schuldig te verklaren maar hem op de voet van art. 9a Sr geen straf of (andere) maatregel op te leggen. De redactie van het vigerende art. 36f Sr lijkt echter uit te wijzen dat de wetgever de rechter die ruimte heeft ontnomen; alleen in geval van strafoplegging of de oplegging van een vrijheidsbenemende maatregel is de rechter (nog) bevoegd tevens de maatregel van schadevergoeding op te leggen, althans zo laat de redactie van het vigerende art. 36f Sr zich lezen.
9. De wetsgeschiedenis leert echter anders.3.De totstandkoming van de betreffende wijzigingswet strekte er uitsluitend toe om tegemoet te komen aan de belangen van het slachtoffer van een delict. De toenmalige staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, aan wie dit wetgevingstraject was toevertrouwd, achtte het onwenselijk dat de strafrechter geen schadevergoedingsmaatregel kon opleggen ingeval de dader ontoerekeningsvatbaar was en van alle rechtsvervolging werd ontslagen. Het wetsvoorstel voorzag in een harmonisering van de reikwijdte van deze maatregel met die van de vordering van de benadeelde partij in het strafgeding.4.Ook in het burgerlijk recht vormt ontoerekeningsvatbaarheid op zichzelf geen beletsel voor aansprakelijkheid.5.Een beperking van het toepassingsbereik van art. 36f Sr, te weten ingeval van veroordeling een limitering tot die gevallen waarin ter zake straf is opgelegd, werd met deze wijzigingswet allerminst beoogd. Daarvoor biedt de wetsgeschiedenis geen enkel aanknopingspunt. Het lijkt de staatssecretaris simpelweg te zijn ontschoten dat zich ook gevallen (kunnen) voordoen waarin aanleiding is om de veroordeelde géén straf op te leggen.
10. De uitleg waarin de meerbesproken wetswijzing - in het geval van een veroordeling - heeft geleid tot een beperking van het toepassingsbereik van art. 36f, eerste lid, Sr, acht ik dus niet in overeenstemming met de kennelijke bedoeling van de wetgever. Ik hecht hieraan meer dan aan een strikt grammaticale uitleg van de vigerende redactie van deze bepaling. Het middel getuigt in mijn ogen dus van een onjuiste rechtsopvatting en faalt daardoor.
11. Het tweede middel komt op tegen ‘s hofs oordeel dat de benadeelde partij zich in hoger beroep heeft gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
12. De politierechter heeft in het vonnis van 2 augustus 2013, voor zover thans van belang, overwogen:
“[benadeelde], wonende te [woonplaats] aan de [a-straat], heeft zich voorafgaand aan het onderzoek op de zitting op de wettelijk voor-geschreven wijze als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert veroordeling van de verdachte tot betaling van in totaal € 2970,90, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. Deze schade bestaat uit de volgende posten:
-bronzen vrouwenbeeld;
-bronzen Maria beeld;
-bronzen Madonna beeld;
-bronzen langwerpige beeld;
-vitrinekast;
-bezoek SHN - Almelo.
Ook heeft de benadeelde partij gevraagd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Naar het oordeel van de politierechter is de benadeelde partij in haar vordering ontvankelijk en is de vordering deels gegrond. Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat de verdachte door het bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde.
De gestelde schade voor wat betreft het Madonnabeeld is door de benadeelde partij niet voldoende onderbouwd. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om haar vordering tot schadevergoeding op dit punt alsnog nader te onderbouwen levert een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de politierechter de benadeelde partij ten aanzien van deze schadepost niet-ontvankelijk zal verklaren. De benadeelde partij kan haar vordering in zoverre slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
De overige opgevoerde schadeposten zijn niet betwist, voldoende onderbouwd en aannemelijk.(…)”
13. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 oktober 2014 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak.
De voorzitter merkt op dat de benadeelde partij haar vordering heeft gehandhaafd.”
14. Het hof heeft in de bestreden uitspraak, voor zover thans van belang, overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.970,90. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.475,90. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.970,90. Het hof zal naast het door de politierechter toegewezen bedrag ook het bedrag van € 495,00 voor de schade veroorzaakt aan het bronzen madonna beeld toewijzen. Hoewel bijlage 3 bij de vordering, zijnde de factuur van dit laatste beeld, in het dossier ontbreekt, past het gevorderde bedrag qua hoogte bij de bedragen van de overige beschadigde bronzen beelden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.(…)”
15. Bij de stukken die op de voet van art. 435, tweede lid, Sv aan de Hoge Raad zijn gezonden, bevindt zich een e-mailbericht, verzonden op 11 oktober 2013, ondertekend door [betrokkene], medewerker juridische dienstverlening bij Slachtofferhulp Nederland, gericht aan “Slachtofferloket LRO/FP/LP”, met als titel “bijlage 3 Telgenkamp”. In dit e-mailbericht verzoekt [betrokkene] de bijgevoegde bijlage 3, “die in de oorspronkelijke zitting ontbrak, toe te voegen aan het dossier”.6.Als bijlage 3 is gehecht een geschrift, zijnde een kopie van een aankoopnota d.d. 2 februari 2011. Dit geschrift houdt voor zover van belang, het volgende in:
“REKENING
Datum: 2 februari 2011
Nummer: 1-02-010
Voor: [A]
Adres: [a-straat]
Woonplaats: [woonplaats]
Aan u geleverd op 2 februari:“Madonna” uitgevoerd in brons
€ 495,-
Contant voldaan d.d.2-2-2011”
16. Art. 421, derde lid, Sv, luidt:
“Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen. Titel IIIa van het eerste Boek is, met uitzondering van art. 51f, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de ingevolge art. 51g vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is gebleven.”
17. Art. 51g, eerste lid, Sv luidt:
“Bij de mededeling op grond van artikel 51a, derde lid, dat vervolging tegen een verdachte wordt ingesteld, zendt de officier van justitie een formulier voor voeging toe. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie vastgesteld formulier.”
18. De steller van het middel onderbouwt zijn betoog door te wijzen op een zich in het dossier bevindend wensenformulier waarop weliswaar de naam van de benadeelde partij is ingevuld, maar dat voor het overige niet is ingevuld of ondertekend. Voor zover het middel daarmee berust op de opvatting dat de in art. 421, derde lid, Sv genoemde verwijzing naar de opgave van de eerste-ongewijzigde-vordering slechts kan geschieden door middel van het in art. 51g, eerste lid, Sv genoemde formulier, faalt het.7.
19. Voor zover het middel indirect opkomt tegen het kennelijk oordeel van het hof dat het e-mailbericht van [betrokkene] naar redelijke uitleg kan worden aangemerkt als een in art. 421, derde lid, Sv bedoelde verwijzing naar de eerste vordering, faalt het eveneens.8.Deze, aan het hof voorbehouden, uitleg van dit schriftelijk stuk is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat daarin, voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, de toevoeging aan het dossier wordt verzocht van de in eerste aanleg ontbrekende nota met betrekking tot het Madonnabeeld die specifiek ziet op het gedeelte van de vordering waarvoor de benadeelde partij in eerste aanleg niet-ontvankelijk is verklaard. Vervolgens merk ik in dit verband nog op dat de overweging van het hof in de bestreden uitspraak “dat bijlage 3 bij de vordering in het dossier ontbreekt” (zie rubriek 12), berust op een kennelijke misslag.
20. Het tweede middel faalt.
21. De middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
22. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑09‑2015
Kamerstukkennummer 33 295.
Zie art. 361, tweede lid, Sv. Indien het strafproces is uitgemond in (slechts) de oplegging van een maatregel (of de toepassing van art. 9a Sr), vormt dat geen hindernis voor de toewijzing van de (civiele) vordering van de benadeelde partij.
Art. 6:162, derde lid, BW jo art. 6:165 BW.
Gezien de poststempel is het e-mailbericht op 16 oktober 2013 als poststuk binnen gekomen bij het ressortsparket Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem.
HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:861, NJ 2014/229, rov. 3.5.
Zie Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 14 waaruit blijkt dat de voeging van de benadeelde partij “evenmin aan formele eisen is gebonden” en HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:861, NJ 2014/229, rov. 3.5.
Beroepschrift 23‑01‑2015
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 23 januari 2015
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirante in cassatie:
mevrouw [rekwirante],
geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [adres] te [woonplaats] ([land]),
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen, van het Gerechtshof te Arnhem gewezen tegen rekwirante in de zaak met parketnummer 21/006750-13.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 4 november 2014 rekwirante wegens vernieling schuldig verklaard zonder oplegging van straf. Daarnaast heeft het Hof beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en deze tot een bedrag van € 2970,90 toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan rekwirante.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is namens rekwirante tijdig ingesteld, namelijk op 7 november 2014, te weten binnen 14 dagen na de uitspraak van het Hof.
Rekwirante voert de volgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 36f Sr, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte aan rekwirante de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, althans biedt art. 36f in de onderhavige zaak geen ruimte om die maatregel op te leggen, aangezien rekwirante ter zake van het bewezen verklaarde feit geen straf opgelegd heeft gekregen en art. 36f Sr zoals dat sinds 1 januari 2014 luidt bepaalt dat slechts aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld tot een straf de verplichting kan worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som geld ten behoeve van het slachtoffer. Gelet op art. 1 lid 2 Sr diende het Hof het nieuwe art. 36f Sr toe te passen, nu het hier immers een verandering in het sanctierecht betreft en in casu het nieuwe art. 36f Sr voor rekwirante gunstiger is dan het oude art. 36f Sr.
Toelichting
Het Hof heeft (onder het kopje ‘Oplegging van straf en of maatregel’) overwogen dat het Hof het raadzaam acht te bepalen dat mede in verband met het tijdsverloop geen straf of maatregel zal worden opgelegd aan rekwirante ter zake van de bewezen verklaarde vernieling van de in de bewezenverklaring genoemde goederen. Het Hof heeft echter, om te bevorderen dat de schade door rekwirante wordt vergoed, aan rekwirante wel de maatregel van art. 36f Sr opgelegd. Het dictum van het arrest luidt dienaangaande:
‘Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], een bedrag te betalen van € 2.970,90 (tweeduizend negenhonderdzeventig euro en negentig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 39 (negenendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 19 mei 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.’
Hoewel oplegging van een maatregel kan samengaan met een rechterlijk pardon als bedoeld in art. 9a Sr1. en dat (mogelijk) ook lange tijd gold voor meer specifiek de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel biedt de wet daartoe in het onderhavige geval naar het oordeel van rekwirante geen ruimte. Sinds de inwerkingtreding van de Wet van 26 juni 2013 tot aanpassing van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof in verband met de introductie van de mogelijkheid conservatoir beslag te leggen op het vermogen van de verdachte ten behoeve van het slachtoffer2. bepaalt art. 36f Sr namelijk — voor zover hier met name relevant — dat alleen aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld tot een straf de verplichting kan worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som geld ten behoeve van het slachtoffer.
Het betreft hier een wijziging (in de regels) van het sanctierecht ten gunste van rekwirante. Dat betekent dat het Hof toepassing had moeten geven aan art. 36f Sr zoals dat sinds 1 januari 2014 luidt, waardoor de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel in de onderhavige zaak, nu het Hof geen straf aan rekwirante heeft opgelegd, was uitgesloten.3. Voor regels van sanctierecht geldt immers dat een sinds het plegen van het delict opgetreden verandering in wetgeving door de rechter met onmiddellijke ingang — en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever — moet worden toegepast indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt.
Gelet op het bovenstaande kan het arrest van het Hof niet in stand blijven voor zover het Hof aan rekwirante de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd.
II. Schending van de artt. 51a t/m 51g, 361, 415 en/of 421 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder stond het het Hof niet vrij in hoger beroep de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen tot een hoger bedrag dan het in eerste aanleg toegekende bedrag, nu uit de stukken van het geding niet kan worden afgeleid dat de benadeelde partij [slachtoffer] zich in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, althans is het oordeel van het Hof dat de benadeelde partij zich in hoger beroep wel opnieuw heeft gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet (voldoende) begrijpelijk, nu dat immers niet zonder meer uit de stukken van het geding kan worden afgeleid.
Toelichting
In eerste aanleg heeft de benadeelde partij [slachtoffer] zich op de daartoe geëigende wijze gevoegd als benadeelde partij en een vordering tot schadevergoeding ingediend ter hoogte van een bedrag van € 2.970,90. Die vordering is door de politierechter bij vonnis d.d. 2 augustus 2013 toegewezen tot een bedrag van € 2.475,90. In het arrest d.d. 4 november 2014 heeft het Hof met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] het navolgende overwogen:
‘De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.970,90. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.475,90. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.970,90. Het hof zal naast het door de politierechter toegewezen bedrag ook het bedrag van € 495,00 voor de schade veroorzaakt aan het bronzen madonna beeld toewijzen. Hoewel bijlage 3 bij de vordering, zijnde de factuur van dit laatste beeld, in het dossier ontbreekt, past het gevorderde bedrag qua hoogte bij de bedragen van de overige beschadigde bronzen beelden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.’
Anders dan het Hof overweegt blijkt uit de stukken van het geding niet dat de benadeelde partij zich in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. In het dossier bevindt zich een wensenformulier (in hoger beroep) waarop de naam van mevrouw [slachtoffer] staat ingevuld, maar voor het overige is dat wensenformulier niet ingevuld en/of ondertekend. Meer in het bijzonder is ook niet aangekruist dat mevrouw [slachtoffer] het eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding in hoger beroep (volledig) wenste te handhaven.
Nu niet blijkt dat de benadeelde partij zich op de voet van art. 421 lid 3 Sv in het geding in hoger beroep heeft gevoegd (voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering), heeft het Hof door te overwegen en te beslissen op de vordering zoals hiervoor vermeld (door de vordering tot schadevergoeding toe te wijzen tot een hoger bedrag dan waartoe de politierechter was gekomen) in strijd gehandeld met art. 421 lid 2 Sv.
Het stond het Hof niet vrij de vordering tot schadevergoeding toe te wijzen tot een hoger bedrag dan het bedrag waartoe die vordering in hoger beroep (van rechtswege) voortduurde.4.
Het bovenstaande betekent dat het arrest van het Hof (ook) niet in stand kan blijven voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens haar op 4 november 2014 gewezen door het Gerechtshof te Arnhem te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 17 maart 2015
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑01‑2015
Zie onder meer Schuyt in Tekst en Commentaar Strafrecht, 10e druk, aantekening 2 bij art 9a Sr.
Zie Stb. 278.
Zie onder meer HR 12 juli 2011, LJN BP6878 en HR 11 oktober 2011, LJN BQ8193, NJ 2012, 79.
Zie HR 10 juli 2001, NJ 2001, 604.