ABRvS, 09-05-2018, nr. 201707020/1/A2
ECLI:NL:RVS:2018:1553
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
09-05-2018
- Zaaknummer
201707020/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:1553, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 09‑05‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 09‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2012 definitief vastgesteld op nihil.
201707020/1/A2.
Datum uitspraak: 9 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2017 in zaak nr. 17/2038 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2012 definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 27 maart 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Voorgeschiedenis
1. [appellante] heeft in 2012 gebruik gemaakt van kinderopvang via [gastouderbureau]. Daarvoor heeft zij een tegemoetkoming van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) ontvangen. Daarnaast heeft zij voorschotten kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst/Toeslagen ontvangen.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] bij besluit van 19 februari 2014, gehandhaafd in bezwaar, bericht dat zij geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2012 en de voorschotten moet terugbetalen.
[appellante] heeft bij brief van 10 juli 2014 verzocht om herziening van dit besluit. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het verzoek bij besluit van 4 maart 2015 afgewezen en de afwijzing in bezwaar gehandhaafd, omdat [appellante] geen stukken heeft overgelegd die aanleiding geven tot herziening van de nihilstelling.
De afwijzing van de verzochte herziening is in rechte komen vast te staan met de tussen partijen gewezen uitspraak van de Afdeling van 16 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3056).
Bestreden besluit
2. Bij besluit van 10 juni 2016, gehandhaafd in bezwaar, is de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2012 definitief vastgesteld op nihil. Aan het besluit is ten grondslag gelegd dat de Belastingdienst/Toeslagen niet kan vaststellen wat de kosten van kinderopvang over 2012 zijn geweest, omdat de documenten die [appellante] heeft overgelegd elkaar tegenspreken en zij geen definitieve afrekening van het college over de kosten van kinderopvang heeft gestuurd. Volgens het besluit heeft [appellante] niet kunnen aantonen dat de gestelde kosten ook daadwerkelijk zijn voldaan.
De rechtbank heeft het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen onderschreven.
Hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd was de kinderopvangtoeslag over 2012 definitief vast te stellen. Volgens [appellante] mocht de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2012 niet meer in haar nadeel herzien, omdat de termijn, bedoeld in artikel 19 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), was verstreken. [appellante] stelt dat staatsraad advocaat generaal mr. L.A.D. Keus in de conclusie van 27 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:159) over de termijn waarbinnen de dienst bevoegd is om voorschotten op de kinderopvangtoeslag te herzien of de toeslag definitief vast te stellen, tot de slotsom is gekomen dat de termijnen in artikel 19 van de Awir fatale vervaltermijnen zijn.
3.1. De wetsartikelen die in deze zaak van belang zijn, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
3.2. De Afdeling heeft dit betoog eerder gemotiveerd verworpen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2805). De Afdeling ziet geen aanleiding om in deze zaak tot een ander oordeel te komen. Uit de uitspraak volgt dat de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de belanghebbende vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft vervalt. Het besluit van 10 juni 2016 over het toeslagjaar 2012 is binnen die termijn en derhalve tijdig genomen.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de wetgever niet de eis heeft gesteld dat de ouder zelf kosten voor de kinderopvang moet maken.
4.1. Uit de artikelen 1.1, eerste lid, en 1.7, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp) volgt dat kinderopvangtoeslag een tegemoetkoming van het Rijk in de kosten van kinderopvang is, die mede afhankelijk is van de draagkracht van de ouder en de kosten van kinderopvang per kind. Uit de tabel neergelegd in bijlage I bij het Besluit kinderopvangtoeslag volgt dat de toeslag nooit 100% van de kosten bedraagt. Een vraagouder of zijn partner dient altijd zelf een deel van de kosten van kinderopvang te betalen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3913), geeft het aandeel dat de ouders, naar draagkracht, van de kosten van kinderopvang dragen, uitdrukking aan de eigen verantwoordelijkheid van ouders voor de opvoeding en opvang van hun kinderen en zorgt dit ervoor dat ouders afwegingen maken over de omvang van het gebruik. De wetgever heeft het eigen aandeel in de kosten mede bedoeld als een prikkel om het aantal gedeclareerde uren kinderopvang te beperken, aldus de uitspraak van 23 december 2015. Voor zover [appellante] betoogt dat uit een brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 februari 2014 volgt dat geen verplichting bestaat dat de eigen bijdrage in geldelijke betalingen moet zijn voldaan, berust dit op een onjuiste lezing van die brief. De minister heeft in die brief namelijk uiteengezet dat ouders juridisch verantwoordelijk zijn voor de betaling van alle kosten van kinderopvang.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet heeft aangetoond hoe hoog de kosten van kinderopvang over 2012 zijn geweest, nu uit de jaaropgave van het gastouderbureau over 2012 volgt dat de kosten in totaal € 21.988,80 bedroegen. Zij stelt dat de Belastingdienst/Toeslagen een voorschot kinderopvangtoeslag van € 16.495,00 aan het gastouderbureau heeft overgemaakt en de gemeente Amsterdam (hierna: DWI) € 3.029,64 aan het gastouderbureau heeft betaald. Verder stelt zij dat haar girale betalingen aan het gastouderbureau, op 21 februari 2013 van € 110,00 en op 27 februari 2013 van € 1.861,20, betrekking hebben op de kinderopvang in 2012. [appellante] concludeert dat in totaal € 21.495,66 aan het gastouderbureau is betaald en het verschil tussen de kosten en de betalingen slechts € 493,14 bedraagt, hetgeen zo’n relatief klein gedeelte van de totale kosten van kinderopvang is, namelijk 2,2%, dat dit haar niet kan worden tegengeworpen.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wkkp, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, van de Awir, volgt dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. Het is diens verantwoordelijkheid om daartoe een deugdelijke administratie bij te houden. Dat op het gastouderbureau een verplichting rust om een deugdelijke administratie bij te houden, zoals [appellante] stelt, doet niet af aan de verplichting die op haar rust, als aanvrager van de kinderopvangtoeslag. [appellante] wordt niet gevolgd in het betoog dat de dienst, in het licht van de in artikel 19 van de Awir gestelde termijn, pas in een laat stadium de stukken bij haar heeft opgevraagd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de dienst [appellante] reeds bij brief van 20 augustus 2013 om de gegevens van de kinderopvang over 2012 heeft verzocht. Het verzoek is bij brief van 25 november 2013 herhaald.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3137, bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien de vraagouder niet kan aantonen dat zij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. Indien een deel van de kosten aantoonbaar is voldaan, kan geen aanspraak worden gemaakt op een evenredig lager voorschot of lagere tegemoetkoming. In de uitspraak van 8 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1610) heeft de Afdeling voorts in haar overwegingen betrokken dat de Belastingdienst/Toeslagen alleen bij afrondingsverschillen, dat wil zeggen bij kleine verschillen tussen de totale kosten van kinderopvang en de aantoonbaar betaalde kosten, ervan uitgaat dat is aangetoond dat alle kosten van kinderopvang zijn voldaan. De Afdeling heeft overwogen dat het percentage van aantoonbaar betaalde kosten van kinderopvang moet worden gerelateerd aan dat deel van de kosten van kinderopvang dat voor rekening komt van de vraagouder. Anders dan [appellante] veronderstelt, wordt dit percentage dus niet gerelateerd aan de totale kosten van kinderopvang.
5.3. [appellante] wordt niet gevolgd in het betoog dat in totaal € 21.495,66 aan het gastouderbureau is betaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op de zitting gesteld, onder verwijzing naar een printafdruk uit het DACAS-systeem, dat hij over 2012 geen voorschot van € 16.495,00, zoals [appellante] stelt, maar een voorschot van € 10.997,00, zoals vastgesteld bij besluit van 21 maart 2012, aan het gastouderbureau heeft overgemaakt. Gelet hierop is naast het door [appellante] genoemde bedrag van € 493,14 ook een bedrag van € 5.498,00 van de door haar gestelde kosten onbetaald gelaten. Dit is geen afrondingsverschil als bedoeld in overweging 5.2. Voor zover de girale betalingen van € 110,00 en € 1.861,20 al aan de kinderopvang in 2012 kunnen worden toegeschreven en het college € 3.029,64 heeft betaald voor de kinderopvang over dat jaar, is met het voorschot van de Belastingdienst/Toeslagen van € 10.997,00 in totaal € 15.998,00 betaald.
Dat het voorschot kinderopvangtoeslag in maart 2013 weer is verhoogd met een bedrag van € 5.144,00, vermeerderd met rente, maakt dit niet anders. De Belastingdienst/Toeslagen heeft onweersproken ter zitting gesteld dat hij dit bedrag heeft verrekend met openstaande vorderingen op [appellante] met betrekking tot de toeslag over 2009. Dit bedrag is dus niet aan het gastouderbureau overgemaakt voor de kinderopvang in 2012.
6. [appellante] betoogt ook dat als wordt uitgegaan van het aantal uren kinderopvang dat in de besluiten van het college van 8 februari 2012 is vermeld, de kosten € 16.797,00 bedroegen en dat zij dit bedrag in ieder geval heeft betaald.
6.1. Dit betoog strookt niet met het betoog dat de kosten in totaal € 21.988,80 bedroegen. Bovendien volgt uit hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen dat minder dan € 16.797,00 is betaald. Verder kan uit de besluiten van het college van 8 februari 2012 niet blijken hoeveel uren daadwerkelijk zijn afgenomen over het gehele jaar 2012.
Het betoog faalt.
7. Tot slot betoogt [appellante], voor zover nodig, dat de kosten van kinderopvang moeten worden beschouwd als schenking door de gastouders.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de tussen partijen gewezen uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1621, en in de uitspraak van 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2106, verzetten doel en strekking van de regeling tot het toekennen van kinderopvangtoeslag zich ertegen dat bij verrekening van de schenking met de eigen bijdrage aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat, nu door de wetgever is bedoeld dat, om voor toeslag in aanmerking te kunnen komen, de kosten van de opvang daadwerkelijk door de vraagouder moeten zijn gedragen. Nu onvoldoende is gebleken dat [appellante] de kosten van de opvang daadwerkelijk heeft gedragen, treft het betoog over de schenking geen doel.
Conclusie
8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Borman w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018
615. BIJLAGE
Artikel 19
1. Indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 13 weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dat eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar. Indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde beschikking. De derde volzin is uitsluitend van toepassing indien de in die volzin genoemde termijn verloopt op een datum die gelegen is na afloop van de in de eerste volzin bedoelde termijn.
Artikel 1.1
1. In dit hoofdstuk en de op dit hoofdstuk berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
kinderopvangtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de kosten van kinderopvang (…)
Artikel 1.6
1. Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
(…)
c. algemene bijstand of een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of de Algemene nabestaandenwet, en gebruik maakt van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand, artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, die de noodzaak tot kinderopvang met zich brengt, (…)
Artikel 1.7
1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
2. De uurprijs die bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in het eerste lid, in aanmerking wordt genomen gaat een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag niet te boven. (…)
Artikel 18
1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Artikel 26
Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Artikel 11
(…)
3. (…) De administratie van een gastouderbureau bevat tevens de volgende gegevens: (…)
c. afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst,
d. bankafschriften waaruit de betalingen van de vraagouder aan het gastouderbureau blijken,
e. bankafschriften waaruit de betalingen van het gastouderbureau aan de gastouder blijken, (…)