ABRvS, 23-12-2015, nr. 201503077/1/A2
ECLI:NL:RVS:2015:3913
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
23-12-2015
- Zaaknummer
201503077/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:3913, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23‑12‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 23‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [wederpartij] over 2010 definitief vastgesteld op € 5.442,00 en € 5.442,00 aan teveel betaalde voorschotten van haar teruggevorderd.
201503077/1/A2.
Datum uitspraak: 23 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2015 in zaak nr. 14/4360 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [wederpartij] over 2010 definitief vastgesteld op € 5.442,00 en € 5.442,00 aan teveel betaalde voorschotten van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 22 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 22 mei 2014 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, en [wederpartij], bijgestaan door mr. J. Marges, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk onderscheidenlijk aanspraak op een tegemoetkoming in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang jegens de gemeente, indien het betreft gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar, 2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. [wederpartij] heeft in januari en februari 2010 gebruik gemaakt van kinderopvang door tussenkomst van het [gastouderbureau A], van maart tot en met juni 2010 door tussenkomst van [gastouderbureau B] en in de tweede helft van 2010 door tussenkomst van [gastouderbureau C]. [wederpartij] heeft van de Belastingdienst/Toeslagen voorschotten kinderopvangtoeslag over 2010 ontvangen van in totaal € 10.884,00. Daarnaast heeft zij als studente van de gemeente Rotterdam een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang ontvangen.
3. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich bij het, op bezwaar genomen, besluit van 22 mei 2014 op het standpunt gesteld dat [wederpartij], gelet op de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 in zaak nr. 201210679/1/A2, geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over de eerste helft van 2010. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen kan de door [wederpartij] gestelde kwijtschelding van haar aandeel in de kosten door de gastouder haar niet baten, nu deze kwijtschelding als een schenking kan worden gekwalificeerd en [wederpartij] niet kan aantonen dat zij daadwerkelijk kosten van kinderopvang over de eerste helft van 2010 heeft gemaakt die ten laste van haar vermogen zijn gekomen.
4. De rechtbank heeft in de omstandigheden van het geval aanleiding gezien het besluit van 22 mei 2014 te vernietigen. Zij heeft overwogen dat het in de uitspraak van 13 november 2013 neergelegde beginsel, dat de vraagouder de kosten van kinderopvang daadwerkelijk moet dragen om voor toeslag in aanmerking te kunnen komen, moet worden begrepen in het licht van de bedoeling van de wetgever, te weten het creëren van de mogelijkheid van beroepsmatige opvang in de woning van de opvangverlener en in kinderdagverblijven, naast de belangeloze opvang in de familiesfeer. Volgens de rechtbank kan die laatste vorm van opvang worden omgezet in beroepsmatige thuisopvang en leiden tot constructies met als doel het ontvangen van toeslag binnen de familiesfeer zonder dat daar reële kosten voor de ouder tegenover staan. Aangezien in dit geval de gastouderopvang niet in de familiesfeer maar op beroepsmatige basis heeft plaatsgevonden, vast staat dat de kinderopvangtoeslag is overgemaakt op de rekening van de desbetreffende gastouderbureaus en de beroepsmatige gastouder heeft afgezien van de betaling door [wederpartij] van haar betrekkelijk geringe bijdrage van € 338,08, vanwege haar moeilijke financiële situatie als studente, kan het volgens de rechtbank niet in strijd met de bedoeling van de wetgever worden geacht dat [wederpartij] het bedrag van € 338,08 niet heeft voldaan.
5. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat het door [wederpartij] verschuldigde bedrag niet € 338,08 bedroeg, zoals de rechtbank heeft overwogen, maar € 395,48.
5.1. Naar ter zitting is gebleken, is niet in geschil dat het bedrag dat [wederpartij] uit eigen middelen voor de kinderopvang over de eerste helft van 2010 had moeten betalen € 395,48 bedraagt. Het betoog dat de rechtbank van een onjuist bedrag is uitgegaan, slaagt dus.
6. Voorts betoogt de Belastingdienst/Toeslagen dat de rechtbank ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt tussen beroepsmatige kinderopvang en kinderopvang in de familiesfeer en het betoog van [wederpartij] over de kwijtschelding van haar aandeel in de kosten geen doel kon treffen, nu niet aan de in de uitspraak van 13 november 2013 neergelegde voorwaarde is voldaan dat alle verschuldigde kosten van kinderopvang eerst daadwerkelijk moeten zijn voldaan om voor toeslag in aanmerking te kunnen komen.
6.1. Vast staat dat [wederpartij] haar aandeel in de kosten van € 395,48 niet heeft voldaan. Uit haar brief in bezwaar van 29 april 2014 leidt de Afdeling af dat dit aandeel door de gastouder is kwijtgescholden, vanwege het lage inkomen van [wederpartij] en haar leefsituatie.
6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 30 juli 2014 in zaak nr. 201303430/1/A2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. Voorts heeft de Afdeling eerder overwogen, in de uitspraak van 5 juni 2013 in zaak nr. 201205528/1/A2 en voormelde uitspraak van 13 november 2013, dat doel en strekking van de regeling tot het toekennen van kinderopvangtoeslag zich ertegen verzetten dat aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat bij verrekening van de schenking door de gastouder met de eigen bijdrage, nu door de wetgever is bedoeld dat de kosten van de opvang daadwerkelijk door de vraagouder moeten zijn gedragen om voor toeslag in aanmerking te kunnen komen.
6.3. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 18 juli 2009 tot wijziging van de Wet kinderopvang in verband met een herziening van het stelsel van gastouderopvang (Kamerstukken II, 2008 2009, 31874, nr. 3, blz. 17 en 20), geeft het aandeel dat de ouders, naar draagkracht, van de kosten van kinderopvang dragen, uitdrukking aan de eigen verantwoordelijkheid van ouders voor de opvoeding en opvang van hun kinderen en zorgt dit ervoor dat ouders afwegingen maken over de omvang van het gebruik; de wetgever heeft het eigen aandeel in de kosten mede bedoeld als een prikkel om het aantal gedeclareerde uren kinderopvang te beperken. In het licht hiervan, heeft de rechtbank ten onrechte belang gehecht aan de omstandigheid dat het in dit geval ging om beroepsmatige gastouderopvang. Bij dergelijke opvang geldt namelijk onverkort dat de vraagouder, naar draagkracht, een aandeel heeft in de kosten. Uit de tabel als neergelegd in bijlage I bij het Besluit kinderopvangtoeslag, volgt dat dit ook geldt in een situatie als deze, waarin het toetsingsinkomen van de vraagouder valt in de laagste inkomenscategorie.
6.4. Nu, naar niet in geschil is, de verschuldigde kosten van kinderopvang over de eerste helft van 2010 niet volledig zijn voldaan, en de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2 en van 9 juli 2014 in zaak nr. 201308922/1/A2) dat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat, indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht bij het besluit van 22 mei 2014 op het standpunt gesteld dat [wederpartij] niet in aanmerking komt voor kinderopvangtoeslag over die periode.
6.5. Het betoog slaagt.
6.6. Het betoog van de Belastingdienst/Toeslagen dat [wederpartij] de kwijtschelding te laat aan hem heeft doorgegeven, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
8. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de tegen het besluit van 22 mei 2014 gerichte beroepsgrond van [wederpartij] beoordelen die de rechtbank niet als zodanig in haar oordeel heeft betrokken.
9. [wederpartij] heeft in beroep aangevoerd dat zij meende dat de kosten van kinderopvang met de extra tegemoetkoming van de gemeente volledig waren gedekt en dat zij niet wist dat het betalen van een ouderlijke bijdrage noodzakelijk was voor het recht op kinderopvangtoeslag. Zij acht het daarom niet redelijk dat zij alle kinderopvangtoeslag over een periode van zes maanden moet terugbetalen.
9.1. Gastouderbureau Ark van Noach heeft, zo blijkt de facturen over januari en februari 2010, na aftrek van de voorschotten kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst/Toeslagen en de gemeentelijke tegemoetkoming, in totaal € 190,16 bij [wederpartij] in rekening gebracht.
Uit de facturen van [gastouderbureau B] volgt dat over de maanden maart tot en met juni 2010, na aftrek van de voorschotten kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst/Toeslagen, bij [wederpartij] in totaal € 972,00 in rekening is gebracht. Aangezien de gemeentelijke vergoeding over die maanden in totaal € 766,68 bedroeg, resteerde een door [wederpartij] te betalen bedrag van in totaal € 205,32.
[wederpartij] had dus kunnen weten dat zij over de eerste helft van 2010 uit eigen middelen in totaal € 395,48 moest voldoen voor de kinderopvang.
Het betoog van [wederpartij] dat zij niet wist dat deze kosten daadwerkelijk door de vraagouder moeten zijn gedragen om voor toeslag in aanmerking te komen, kan haar niet baten. [wederpartij] had uit de wettelijke bepalingen moeten begrijpen dat zij alleen aanspraak kon maken op kinderopvangtoeslag indien zij zelf kosten voor kinderopvang had en deze daadwerkelijk zou dragen.
Het betoog faalt.
10. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 22 mei 2014 alsnog ongegrond verklaren.
11. Het voorgaande brengt met zich dat [wederpartij] de aan haar verstrekte voorschotten over de eerste helft van 2010 moet terugbetalen. Als [wederpartij] deze niet of niet in één keer kan terugbetalen, kan zij de Belastingdienst/Toeslagen vragen om een betalingsregeling. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting naar voren gebracht dat geen aanwijzingen bestaan voor opzet of grove schuld. Dit betekent dat [wederpartij] desgevraagd in aanmerking kan komen voor een persoonlijke betalingsregeling, afgestemd op haar betalingscapaciteit. Verder kan [wederpartij] de Belastingdienst/Toeslagen vragen om rekening te houden met de voor haar geldende beslagvrije voet.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2015 in zaak nr. 14/4360;
III. verklaart het bij de rechtbank door [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Van Altena w.g. De Vlieger-Mandour
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015
615.