ABRvS, 21-06-2017, nr. 201609521/1/A2
ECLI:NL:RVS:2017:1621
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-06-2017
- Zaaknummer
201609521/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:1621, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑06‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 21‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over het jaar 2009 definitief berekend en vastgesteld op nihil.
201609521/1/A2.
Datum uitspraak: 21 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 november 2016 in zaak nr. 16/4491 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over het jaar 2009 definitief berekend en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 14 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 25 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen laatstgenoemd besluit herzien, het door [appellante] tegen het besluit van 21 juli 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat het besluit van 25 mei 2016 in de plaats treedt van het besluit van 14 oktober 2015.
Bij uitspraak van 16 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2017, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en mr. drs. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft in 2009 een voorschot kinderopvangtoeslag ontvangen voor de opvang van haar vier kinderen via [gastouderbureau].
Bij het besluit van 15 november 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit voorschot herzien en op nihil gesteld en bepaald dat [appellante] de reeds ontvangen toeslag dient terug te betalen. Volgens de dienst heeft [appellante] geen recht op kinderopvangtoeslag over 2009, omdat de tussen haar en [gastouderbureau] gesloten overeenkomst niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, nu het aantal uren gastouderopvang per kind en de te betalen prijs per uur ontbreken. Tevens heeft zij niet aangetoond dat zij in dat jaar kosten heeft gemaakt voor kinderopvang en wat de hoogte is van deze kosten, nu de daartoe vereiste bescheiden ontbreken, aldus de dienst. Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep en hoger beroep ingesteld, hetgeen heeft geresulteerd in de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2815.
Bij de in geding zijnde besluiten heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2009 definitief berekend en vastgesteld op nihil. Tussen partijen is in geschil of de Belastingdienst/Toeslagen dit terecht heeft gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit het geval is.
2. [appellante] betoogt dat de Belastingdienst blijkens een brief van 11 oktober 2016 van de staatssecretaris van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal onder curatele is gesteld. Volgens [appellante] heeft dit tot gevolg dat voor het verrichten van rechtshandelingen door de Belastingdienst/Toeslagen instemming van de curator noodzakelijk is.
2.1. Het verscherpt toezicht door de Inspectie der Rijksfinanciën op artikel 1 Belastingdienst van de begroting van Financiën (IX) dat is ingesteld heeft geen gevolgen voor het optreden van de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting in deze procedure. Evenmin raakt dit de besluitvorming waar het in deze procedure om gaat.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd was om de kinderopvangtoeslag over 2009 definitief vast te stellen op nihil, nu de daarvoor in artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) gestelde termijn is verstreken. Uit de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Keus van 27 januari 2016 over de termijn waarbinnen de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd is om voorschotten op de kinderopvangtoeslag te herzien of de toeslag definitief vast te stellen, blijkt dat de termijnen in artikel 19 van de Awir fatale vervaltermijnen zijn. Nu de Belastingdienst/Toeslagen heeft nagelaten binnen de in artikel 19 van de Awir genoemde termijn een definitieve berekening op te stellen, is het recht op het herzien in het nadeel van haar komen te vervallen, aldus [appellante].
3.1. De wettelijke bepalingen uit de Awir die op het geschil van toepassing zijn, zijn opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484), volgt uit de Awir, noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, dat de in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Awir neergelegde beslistermijnen in zoverre fataal zijn dat de Belastingdienst/Toeslagen na het verstrijken van deze termijnen niet meer bevoegd is om een voorschot, overeenkomstig artikel 16, vierde lid, van de Awir, te herzien of een toeslag, overeenkomstig artikel 19 van de Awir, definitief vast te stellen. Dit betekent echter niet dat die bevoegdheid niet in tijd is begrensd. Uit voormelde uitspraak volgt dat, gelet op de wetssystematiek en in lijn met artikel 21, tweede lid, van de Awir, de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de aanvrager vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt. Voor zover die vaststelling toch na vijf jaar plaatsvindt, is de Belastingdienst/Toeslagen niet langer bevoegd om de toeslag definitief op een lager bedrag vast te stellen dan het bedrag van het laatste aan de aanvrager toegekende voorschot. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel over voormelde beslistermijnen.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 bij besluit van 15 november 2013 herzien en vastgesteld op nihil. Hoewel op dat moment de in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Awir neergelegde termijnen waren verstreken, was de dienst tot deze herziening bevoegd, omdat deze wel binnen vijf jaar na de laatste dag van het toeslagjaar heeft plaatsgevonden. Bij het in het geding zijnde besluit van 21 juli 2015 heeft de dienst de toeslag definitief vastgesteld op nihil. Hoewel de toeslag over 2009 daarmee niet binnen vijf jaar definitief is vastgesteld, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag bij het besluit van 21 juli 2015 niet ten nadele van [appellante] vastgesteld, nu het laatste aan haar toegekende voorschot reeds op nihil was vastgesteld.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt daarnaast dat zij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en dat zij middels de overgelegde bescheiden heeft aangetoond deze kosten te hebben voldaan. De eigen bijdrage bestond uit de betaling van kosten in de huishouding alsmede opvangkosten en behoeften van de kinderen. Dit is toegestaan, zoals blijkt uit de memorie van toelichting bij de Wet basisvoorziening kinderopvang (Kamerstukken II 2001/02, 28 447, nr. 3, par. 2.1) en de kamerbrief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 februari 2014 (Kamerstukken II 2008/09, 31 874). Indien wordt geoordeeld dat onvoldoende is bewezen dat de eigen bijdrage is voldaan, dan dient deze overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1927 als een schenking te worden beschouwd.
4.1. De wettelijke bepalingen uit de Wet kinderopvang (hierna: Wko, thans: de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen) en de Awir die op het geschil van toepassing zijn, zijn opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet degene die kinderopvangtoeslag ontvangt kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. Er bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2519).
4.3. [appellante] heeft geen jaaropgave of facturen overgelegd waaruit de hoogte van de kosten van kinderopvang blijkt. Blijkens het eigen, handmatig opgestelde overzicht bedroegen de kosten van kinderopvang in 2009 in totaal € 42.456,00. In dat jaar heeft zij een voorschot kinderopvangtoeslag ontvangen ten bedrage van € 39.593,00. Zij dient aan te tonen de totale kosten van kinderopvang te hebben betaald.
Ter staving van haar stelling dat zij de kosten van kinderopvang contant heeft betaald heeft [appellante] bankafschriften overgelegd waaruit contante geldopnamen blijken ter hoogte van een bedrag van in totaal € 42.790,00. Uit deze bankafschriften blijkt niet dat de opgenomen bedragen zijn aangewend om de kosten van kinderopvang te voldoen. Voorts komt de hoogte van de in de bankafschriften vermelde opgenomen bedragen niet overeen met de op het handmatig overzicht vermelde maandelijks te betalen bedragen. De rechtbank heeft aldus terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de betaling van de kosten voor kinderopvang niet is komen vast te staan.
De stelling van [appellante] dat de eigen bijdrage bestond uit de betaling van kosten in de huishouding alsmede opvangkosten en behoeften van de kinderen maakt het voorgaande niet anders. Daargelaten of die kunnen worden aangemerkt als betalingen in de zin van artikel 5, eerste lid, van de Wko, dient [appellante] ook in dat geval aan te tonen dat zij deze kosten heeft betaald. Niet is gebleken dat dit het geval is.
Voorts kan, anders dan [appellante] stelt, de eigen bijdrage niet als een schenking worden beschouwd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 19 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY6772 en 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2106), staat artikel 5, eerste lid, van de Wko niet in de weg aan een schenking door de gastouder ter grootte van de eigen bijdrage. Voorts is in de uitspraak van 5 juni 2013 overwogen dat doel en strekking van de regeling tot het toekennen van kinderopvangtoeslag zich ertegen verzetten dat bij verrekening van de schenking met de eigen bijdrage aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat, nu door de wetgever is bedoeld dat, om voor toeslag in aanmerking te kunnen komen, de kosten van de opvang daadwerkelijk door de vraagouder moeten zijn gedragen. Nu van dat laatste in dit geval geen sprake is, is niet voldaan aan het vereiste van artikel 5, eerste lid, van de Wko.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt tenslotte tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen mocht worden afgezien wegens kennelijke ongegrondheid van het bezwaar. Nu een toelichting op de bezwaren, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet tot een andere uitkomst zou kunnen leiden, is de rechtbank terecht tot deze slotsom gekomen. Dat de zaak complex is, mede vanwege de uitgebreide processtukken, kan niet tot een ander oordeel leiden. Van een ondeugdelijke motivering aan de zijde van de Belastingdienst/Toeslagen is niet gebleken.
Het betoog faalt.
6. Nu [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang heeft betaald, behoeft de grond die ziet op de overeenkomst geen nadere bespreking.
7. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2009 terecht definitief heeft vastgesteld op nihil.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2017
343-834. BIJLAGE
De wettelijke bepalingen uit de Awir, zoals deze golden ten tijde van belang, luiden als volgt:
Artikel 16
‘1. Indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, verleent de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
[…]
4. De Belastingdienst/Toeslagen kan het voorschot herzien.’
Artikel 18
‘1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.’
Artikel 19
‘1. Indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 13 weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dat eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
2. Indien voor geen van de in het eerste lid bedoelde personen over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting of een beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe vóór
1 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
[...].’
De wettelijke bepalingen uit de Wko, zoals deze golden ten tijde van belang, luiden als volgt:
Artikel 1
‘1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[...]
n. kinderopvangtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de kosten van kinderopvang;
[...].’
Artikel 1a
‘1. Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 5, van toepassing, met dien verstande dat met de aanwezigheid van een partner geen rekening wordt gehouden in de kalendermaand waarin het partnerschap aanvangt of eindigt.’
Artikel 5
‘Een ouder heeft aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk onderscheidenlijk aanspraak op een tegemoetkoming in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang jegens de gemeente of jegens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien het betreft kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum of gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.’
Artikel 7
‘1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.’