ABRvS, 08-06-2016, nr. 201502653/1/A2
ECLI:NL:RVS:2016:1610
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-06-2016
- Zaaknummer
201502653/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1610, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑06‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] over 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien naar nihil.
201502653/1/A2.
Datum uitspraak: 8 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 februari 2015 in zaak nr. 14/5773 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] over 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien naar nihil.
Bij besluit van 25 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag van [appellant] over het jaar 2009 vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 14 augustus 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] tegen die besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.J. Joosten, advocaat te Utrecht, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek op de zitting heeft de Afdeling bij brief van 14 december 2015 [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen meegedeeld dat het onderzoek zal worden heropend en op een zitting van een meervoudige kamer zal worden voortgezet.
De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 3 maart 2016, waar [appellant], wederom vertegenwoordigd door mr. E.J. Joosten, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van der Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding voor het geschil
1. [appellant] heeft de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om een tegemoetkoming kinderopvangtoeslag voor de opvang van zijn vier kinderen per 1 juli 2009. De bemiddeling tussen hem en de gastouder vindt plaats door tussenkomst van [gastouderbureau]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in de periode juli tot en met december 2009 € 8.313,00 aan voorschotten kinderopvangtoeslag op de bankrekening van het gastouderbureau overgemaakt. Volgens de jaaropgave van het gastouderbureau bedroegen de totale kosten van kinderopvang in 2009 € 9.589,20. [appellant] moest dus aantonen dat hij het verschil tussen deze bedragen, een bedrag van € 1.276,20, heeft betaald. Niet in geschil is dat [appellant] hiervan € 980,00 heeft voldaan. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen en de rechtbank heeft [appellant] geen bewijsstukken van betaling van de overige € 296,20 overgelegd. Daarom moet hij volgens de dienst en de rechtbank de voorschotten kinderopvangtoeslag volledig terugbetalen. [appellant] is het hier niet mee eens omdat volgens hem alle kosten van kinderopvang zijn voldaan en terugvordering van de uitbetaalde voorschotten kinderopvangtoeslag hem onevenredig treft.
Besluitvorming
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de over 2009 aan [appellant] verstrekte voorschotten op nihil gesteld, omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij alle kosten van kinderopvang in dat jaar heeft betaald. Ook bij de definitieve vaststelling van de toeslag is de Belastingdienst/Toeslagen daarvan uitgegaan. De dienst heeft de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen dat terecht heeft gedaan, omdat [appellant] van betaling van het bedrag van € 296,20 geen bewijzen heeft overgelegd. [appellant] heeft dus niet aangetoond dat hij de kosten van kinderopvang volledig heeft betaald, aldus de rechtbank.
Volgens de rechtbank betekent dit dat [appellant] de voorschotten kinderopvangtoeslag ten hoogte van € 8.313,00 geheel moet terugbetalen. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen mogelijkheid is tot matiging van het terug te betalen bedrag.
Hoger beroep
4. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat hij ook het bedrag van € 296,20 aan kosten van kinderopvang heeft betaald. Ter onderbouwing heeft hij een bankafschrift van 9 september 2009 overgelegd. Hieruit blijkt dat hij op 27 en 28 augustus 2009 contante bedragen van respectievelijk € 20,00 en € 270,00 heeft opgenomen. Verder heeft hij een ongedateerd stuk overgelegd, waarin staat dat de echtgenote van [appellant] de gastouder een bedrag van € 296,00 voor kinderopvang heeft betaald.
Voor zover daarmee niet is aangetoond dat hij de kosten van kinderopvang volledig heeft voldaan, voert [appellant] aan dat hij het door het gastouderbureau berekende bedrag contant heeft betaald en in de veronderstelling verkeerde daarmee verantwoord en juist te hebben gehandeld. Gelet hierop en omdat hij in ieder geval een gedeelte van de kosten aantoonbaar heeft betaald, is het volledig herzien of vaststellen op nihil van het voorschot respectievelijk de tegemoetkoming en het integraal moeten terugbetalen van de voorschotten niet evenredig, aldus [appellant].
Beoordeling
5. Het hoger beroep bevat twee gronden. Hierna zal de Afdeling eerst het oordeel van de rechtbank beoordelen dat [appellant] niet heeft aangetoond alle kosten van kinderopvang te hebben betaald (geschilpunt 1). Indien deze hogerberoepsgrond faalt komt de Afdeling toe aan beoordeling van de grond die ziet op het evenredigheidsbeginsel (geschilpunt 2).
6. De wettelijke bepalingen die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Geschilpunt 1: bewijs van betaling kosten kinderopvang
7. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8833), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), dat degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is.
In hoger beroep is het geschil tussen partijen beperkt tot het bedrag van € 296,20. [appellant] dient aan te tonen dat hij de kosten van kinderopvang tot dit bedrag heeft betaald. Volgens [appellant] heeft hij op 27 en 28 augustus 2009 respectievelijk € 20,00 en € 270,00 gepind. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij met deze bedragen en een bedrag van € 6,00 dat hij nog in zijn portemonnee had, de gastouder contant heeft betaald. Als bewijs hiervoor heeft hij het eerder genoemde bankafschrift en het ook eerder genoemde ongedateerde stuk overgelegd. In dit laatste, alleen door de gastouder ondertekende stuk, staat dat de echtgenote van [appellant] op 29 augustus 2009 een contant bedrag van € 296,00 voor kinderopvang aan de gastouder heeft betaald. Dit stuk bevat dus een verklaring van de gastouder dat zij voor kinderopvang is betaald. Onder verwijzing naar de uitspraken van 18 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1842, en 14 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1706, overweegt de Afdeling dat een verklaring van de gastouder dat zij voor kinderopvang is betaald, dient te worden gestaafd met aanvullende bewijsstukken, zoals bankafschriften waaruit de overschrijving blijkt of, bij contante betaling, bewijzen van geldopnames in combinatie met kwitanties.
Met de door [appellant] overgelegde stukken heeft hij niet aangetoond € 296,20 aan kosten van kinderopvang te hebben betaald. Uit het bankafschrift volgt dat contant geld is opgenomen, maar niet dat de opgenomen bedragen zijn aangewend om de kosten van kinderopvang te voldoen. Daartoe strekkende kwitanties die met de geldopnames overeenkomen heeft [appellant] niet overgelegd. De verklaring van de gastouder overtuigt niet, reeds omdat deze door het ontbreken van kwitanties niet is gestaafd met aanvullend bewijs. Bovendien is betaling van € 296,20 in augustus 2009 niet te herleiden tot door [appellant] in 2009 te betalen vaste maandelijkse bedragen, was [appellant] in 2009 niet bekend met de hoogte van het bedrag waarvan hij nog moest aantonen het te hebben voldaan en is de ongedateerde verklaring van de gastouder, eerst, zonder eenduidige toelichting, in juni 2015 overgelegd, nadat [appellant] met de hoogte van het bedrag van € 296,20 bekend was geraakt.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij € 296,20 aan kosten van kinderopvang heeft betaald.
Het betoog faalt.
Geschilpunt 2: het evenredigheidsbeginsel Jurisprudentie en standpunten partijen
8. In haar uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1114, heeft de Afdeling overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag baseert op de tussen partijen gemaakte afspraken, die, gelet op artikel 52 van de Wko vastgelegd dienen te zijn in een schriftelijke overeenkomst. Daarbij wordt ook rekening gehouden met afwijkende afspraken ten gevolge van gedurende het toeslagjaar gewijzigde omstandigheden, mits die aan hem worden doorgegeven of blijken uit de jaaropgave. Indien niet kan worden aangetoond dat het bedrag aan kosten dat blijkens de gemaakte afspraken over kinderopvang verschuldigd is, daadwerkelijk is betaald, moet worden aangenomen dat de kinderopvang niet op basis van de gemaakte afspraken heeft plaatsgevonden. In genoemde uitspraak van 2 april 2014 is geoordeeld dat het gevolg daarvan is dat geen aanspraak bestaat op kinderopvangtoeslag en dat indien een deel van de kosten aantoonbaar is voldaan geen aanspraak kan worden gemaakt op een evenredig lager voorschot of lagere tegemoetkoming.
9. Volgens [appellant] heeft hij, indien er van moet worden uitgegaan dat hij niet alle kosten van kinderopvang heeft voldaan, slechts een relatief klein gedeelte van de totale kosten niet aantoonbaar betaald. Het gaat volgens [appellant] om 3,09% van de totale kosten van € 9.589,20. Het volledig herzien of vaststellen op nihil van het voorschot respectievelijk de tegemoetkoming is dan ook niet evenredig. Artikel 26 van de Awir brengt niet met zich dat het gehele bedrag aan teveel betaalde voorschotten kinderopvangtoeslag moet worden teruggevorderd, aldus [appellant]. Een redelijke toepassing van de wet brengt volgens [appellant] mee, dat hij aanspraak kan maken op een evenredig lager voorschot dan wel recht op kinderopvangtoeslag over 2009.
10. Op de tweede zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd toegelicht dat indien niet is aangetoond dat alle kosten van de afgesproken kinderopvang zijn betaald, de Wko en de Awir hem geen ruimte bieden bij de vaststelling van een voorschot kinderopvangtoeslag, tegemoetkoming of terugvordering rekening te houden met dat deel van de kosten dat wel aantoonbaar is betaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zake dan ook geen beleidsregels vastgesteld of een vaste gedragslijn ontwikkeld. Volgens de dienst biedt de wet geen ruimte om een beroep op het evenredigheidsbeginsel te honoreren, waarbij indien slechts een deel van de kosten aantoonbaar is voldaan aanspraak kan worden gemaakt op een evenredig lager voorschot of lagere tegemoetkoming.
Voorts heeft de Belastingdienst/Toeslagen toegelicht alleen bij afrondingsverschillen, dat wil zeggen bij kleine verschillen tussen de totale kosten van kinderopvang en de aantoonbaar betaalde kosten, er van uit te gaan dat alle kosten van kinderopvang zijn voldaan. Dit is volgens de Belastingdienst/Toeslagen echter een bewijskwestie en ziet dus niet op toepassing van het evenredigheidsbeginsel. Hetzelfde geldt volgens de dienst in het geval dat gegevens bij de vraagouder zijn opgevraagd, deze zijn overgelegd en vervolgens bij de Belastingdienst/Toeslagen een langere periode (minimaal drie jaar) zijn blijven liggen zonder vervolgstappen van de dienst. De eventueel daardoor ontstane bewijsnood van de vraagouder wordt de ouder niet tegengeworpen.
Ook heeft de Belastingdienst/Toeslagen toegelicht dat hij geen mogelijkheid ziet en het bovendien onwenselijk acht om in het kader van de evenredigheid een zogenoemd drempelpercentage te hanteren. Het hanteren van zo’n drempel zou betekenen dat indien ten minste een bepaald percentage - bijvoorbeeld 95% - van de kosten van kinderopvang aantoonbaar is betaald, ervan wordt uitgegaan dat wel aanspraak bestaat op toeslag. Niet alleen biedt de regelgeving hiervoor geen ruimte, ook werkt het vaststellen van een dergelijk percentage willekeur in de hand. Bovendien kan dit anticiperend gedrag van vraagouders oproepen. Daarbij komt dat mede door de invoering van de kassiersfunctie van het gastouderbureau, waardoor het bureau wettelijk verplicht is de betalingen van vraagouders aan gastouders door te geleiden, het aantal zaken waarin een beroep wordt gedaan op het evenredigheidsbeginsel, is gedaald, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
11. Ten slotte heeft de Belastingdienst/Toeslagen over het betoog van [appellant] dat slechts 3,09% van de totale kosten van kinderopvang niet aantoonbaar is betaald, het standpunt ingenomen dat [appellant] van de voor zijn rekening komende kosten van kinderopvang van in totaal € 1.276,20 een gedeelte van € 296,20 niet aantoonbaar heeft betaald. Dit is 23,21% van de kosten van kinderopvang die voor rekening van [appellant] komen en dus volgens de dienst niet een relatief klein gedeelte.
Oordeel van de Afdeling
12. In artikel 7, eerste lid, van de Wko is bepaald dat de hoogte van de tegemoetkoming afhankelijk is van de draagkracht en de hoogte van de kosten van kinderopvang. De hoogte van de kosten van kinderopvang (per kind) wordt bepaald aan de hand van het aantal afgenomen uren opvang maal het uurtarief. De kosten van kinderopvang zijn aldus objectief bepaalbaar. Artikel 7, eerste lid, van de Wko is dwingendrechtelijk geformuleerd zodat hiervan wat betreft de vaststelling van de hoogte van de kosten, overeenkomstig de gemaakte afspraken over kinderopvang, niet kan worden afgeweken.
Gezien de onder overweging 7 en 8 genoemde jurisprudentie moet de vraagouder dus aantonen dat het bedrag aan kosten, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat blijkens de gemaakte afspraken over kinderopvang verschuldigd is, daadwerkelijk is betaald. Uitgangspunt hierbij is dat een deel van deze kosten voor rekening van de vraagouder blijft.
13. Ingevolge artikel 26 van de Awir is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
In dit artikel staat met zoveel woorden dat het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In dit verband wordt verwezen naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 17 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5166, en 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:714). Volgens deze jurisprudentie is in artikel 26 van de Awir dwingendrechtelijk bepaald dat indien een herziening of een verrekening leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien dan wel de terugvordering kan matigen.
14. Voor zover het beroep dat [appellant] heeft gedaan op het evenredigheidsbeginsel moet worden opgevat als een beroep op artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geldt het volgende.
De belangenafweging die een bestuursorgaan dient te maken, wordt ingevolge artikel 3:4, eerste lid, van de Awb beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Uit de hiervoor genoemde artikelen volgt dat geen ruimte bestaat voor een belangenafweging bij de vaststelling van de hoogte van de kinderopvangtoeslag indien niet alle kosten aantoonbaar zijn betaald en, zoals de Afdeling in de hierboven genoemde uitspraak van 17 augustus 2011 eerder heeft overwogen, bij de terugvordering. Bij de herziening van het voorschot, de vaststelling van de tegemoetkoming en bij de terugvordering kon de Belastingdienst/Toeslagen dan ook geen rekening houden met kosten van kinderopvang die [appellant] aantoonbaar heeft betaald. [appellant] betoogt dus tevergeefs dat de rechtbank het besluit van 14 augustus 2014 in strijd had moeten achten met het evenredigheidsbeginsel.
15. Gelet op het voorgaande en gezien het in overweging 10 vermelde standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen dat bij afrondingsverschillen, dus bij kleine verschillen tussen de totale kosten van kinderopvang en de aantoonbaar betaalde kosten, ervan wordt uitgegaan dat alle kosten zijn voldaan, wordt hieronder beoordeeld of in dit geval ook sprake is van kleine verschillen. Gezien de overwegingen 9 en 11 zijn [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen in dit verband verdeeld over het antwoord op de vraag of het percentage van aantoonbaar betaalde kosten van kinderopvang moet worden gerelateerd aan de totale kosten van kinderopvang zoals [appellant] betoogt of overeenkomstig het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen aan dat deel van de kosten van kinderopvang dat voor rekening komt van de vraagouder. Volgens [appellant] is slechts 3,09% van de totale kosten van kinderopvang niet aantoonbaar betaald. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen gaat het echter om 23,21% van de kosten van kinderopvang die voor rekening van [appellant] komen en dus niet om een relatief klein gedeelte, zodat niet kan worden aangenomen dat alle kosten zijn voldaan.
16. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1170) volgt uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wko dat kinderopvangtoeslag een tegemoetkoming van het Rijk in de kosten van kinderopvang is. Dit betekent dat, zoals ook volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wko (Kamerstukken II 2001/02, 28 447, nr. 3, blz. 20-21), een deel van de kosten van kinderopvang voor rekening van de ouder blijft. De wetgever gaat er dus vanuit dat de kosten van kinderopvang door de ouder worden gedragen. Gezien dit uitgangspunt bij de toekenning van aanspraak op kinderopvangtoeslag dient het niet aantoonbaar betaalde gedeelte van de kosten van kinderopvang, anders dan [appellant] heeft betoogd, te worden gerelateerd aan dat deel van de kosten dat voor rekening van de ouder blijft.
In dit geval betekent dit dat [appellant] 23,21% van de voor zijn rekening komende kosten van kinderopvang niet aantoonbaar heeft betaald. Dit is niet een gering gedeelte van de totale kosten die [appellant] moet dragen. Daarom is in dit geval geen sprake van een in overweging 10 genoemd afrondingsverschil. Ook gelet hierop heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt mogen stellen dat geen aanspraak bestaat op kinderopvangtoeslag.
17. [appellant] is als aanvrager van de kinderopvangtoeslag de belanghebbende als bedoeld in artikel 26 van de Awir. Hij is dan ook gehouden de ten onrechte uitbetaalde voorschotten aan de Belastingdienst/Toeslagen terug te betalen. Dat [appellant] wat betreft de hoogte van de te betalen kosten op het gastouderbureau heeft vertrouwd doet daaraan niet af. [appellant] blijft als begunstigde zelf verantwoordelijk voor de door hem ingediende aanvraag. De gevolgen van het niet overeenkomstig de Wko betalen van kosten voor kinderopvang komen voor zijn rekening.
Het betoog faalt.
18. In het besluit van 14 augustus 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen opgemerkt dat [appellant] een aanbod voor een betalingsregeling zal worden gedaan. Ook bestaat in bepaalde situaties de mogelijkheid van een betalingsregeling op maat, de zogeheten persoonlijke betalingsregeling. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8262, en haar eerder genoemde uitspaak van 17 augustus 2011. Op deze wijze kan de Belastingdienst/Toeslagen rekening houden met de persoonlijke (financiële) omstandigheden van [appellant].
Conclusie
19. [appellant] heeft niet aangetoond dat hij € 296,20, zijnde bijna een kwart van de door hemzelf te dragen kosten van kinderopvang, heeft betaald, zodat niet alle kosten van kinderopvang aantoonbaar zijn betaald. Het beroep van [appellant] op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet omdat de regelgeving de Belastingdienst/Toeslagen bij de herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag, de vaststelling van de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag en de terugvordering van teveel betaalde voorschotten geen ruimte laat rekening te houden met de kosten die [appellant] wel aantoonbaar heeft betaald.
Dit betekent dat [appellant] het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. Wel kan [appellant] de Belastingdienst/Toeslagen vragen om een betalingsregeling te treffen. In dat kader kan rekening worden gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden.
20. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Bindels
voorzitter riffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016
85.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 3.4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
n. kinderopvangtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de kosten van kinderopvang.
Artikel 1a
1. Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 5, van toepassing (…).
Artikel 7
1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Artikel 52
Kinderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Artikel 18
1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Artikel 26
Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel