Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/1.3.4.3.2
1.3.4.3.2 Inhoudelijke toetsing van regels op grond van het materiële gelijkheidsbeginsel
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS399646:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Zie bijvoorbeeld Gustav Radbruch, 1973, blz. 122: ‘Gleichheit ist immer nur eine Abstraktion von gegebener Ungleichheit unter einem bestimmten Gesichtspunkte’; verder M.C. Burkens, 1982, blz. 60: ‘Gevallen als onderling gelijk aanmerken wil zeggen: een min of meer abstract gezichtspunt kiezen, waaronder de gevallen als gelijk kunnen worden aangemerkt, onder uitsluiting van andere ge zichtspunten. Zie ook in dezelfde zin D.W.P. Ruiter, Het ongrijpbare gelijkheidsbeginsel, Geschriften VAR XCIII, blz. 20 e.v.
Zie 1.3.1.
Ronald Dworkin, 1978, blz. 227 en 272, als ook zijn Why Liberals Should Care about Equality, in: A Matter of Principle, Cambridge 1985, blz. 205 e.v. Zie ook Joseph Tussman en Jacobus ten-Broek, The Equal Protection of the Law, California Law Review, 1949, Vol. 37:341. Zij spreken van de paradox van de rechtsgelijkheid: ‘The equal protection of the laws is a ‘pledge of the protection of equal laws.’ But laws may classify. And ‘the very idea of classification is that of inequality.’ Vgl. ook B. Sloot, Positieve discriminatie, Zwolle 1986, blz. 19/20.
In dit verband spelen ook de forfaitaire regelingen een belangrijke rol in het belastingrecht. Hofstra, 1992, blz. 198, geeft de volgende omschrijving: ‘een forfaitaire regeling houdt in dat voor soortgelijke, of althans dicht bij elkaar liggende, figuren, waar de vaststelling van de exacte bedragen waarom het gaat bezwaren oplevert, vaste bedragen worden vastgesteld’. De doelmatigheid van de wetgeving heeft in dergelijke gevallen juist tot gevolg dat verschillen tussen de gevallen gelijk geschakeld worden. Bekende voorbeelden uit de IB zijn het reiskostenforfait van art. 36 Wet IB j art. 4 Uitvoeringsregeling IB, het autokostenforfait van art. 42 Wet IB en het huurwaardeforfait van de eigen woning van art. 42a Wet IB.
T. Koopmans, Constitutional Protection of Equality, Leyden 1975, blz. 223 geeft aan: ‘In ordinary legislation, it is much more difficult to discover the equality component than in the more general and solemn formulas of declarations and constitutions. Normally, legislators do not consistently make attempts at realizing constitutional or other principies one after another; they come in action, usually, when political pressure, economie difficulties, new social developments, a change of the moral climate or some such factors urge them to solve particular problems.’
Joseph Tussman en Jacobus tenBroek, 1949, blz. 350. Zie verder F.A.M. Stroink, 1990, blz. 24, die op grond van een analyse van een aantal voorbeelden uit het wetgevingsproces tot de conclusie komt dat het de politieke meerderheid, als zij dat wil, altijd zal lukken haar zin door te drukken.
Zie 1.3.1.
Zie hierover verder 3.6.4. Daar wordt het standpunt ingenomen dat ook aan de beleidsmaker een zekere beoordelingsvrijheid toekomt.
In 3.6.4 ga ik nader in op de fundering van de beoordelingsvrijheid van de regelgever.
Vgl. in dezelfde zin A. Soeteman, Rechtsfilosofische notities rond ‘discriminatie’, in: Gelijkheid, Gelijkwaardigheid, Discriminatie en het Recht, red. P.L. Dijk, Amsterdam 1985.
In het Amerikaanse belastingrecht hebben zich twee gevallen voorgedaan met betrekking tot rassendiscriminatie. Beide gevallen betroffen de belastingvrijstelling voor corporations ... organized and operated exclusively for religieus, charitable ... and educational purposes (26 USCS par. 501(c)(3)). De Bob Jones University liet alleen studenten toe die interraciale relaties afwezen. De Goldsboro Christian School accepteerde alleen leerlingen van Kaukasische ouders. De Supreme Court besliste dat de Internal Revenue Service terecht de belastingvrijstelling had geweigerd vanwege het discriminatoire karakter van het toelatingsbeleid van de beide instituten. Aldus Supreme Court, May 24, 1983, 461 US 574, 76 L Ed 2d 157. Overigens ben ik door Ronald Dworkin op deze uitspraken attent gemaakt tijdens het Third Erasmus Seminar on Legal Theory te Brussel in maart 1991.
Art. 6 EVRM speelt in het belastingrecht alleen maar een rol als er ook een administratieve sanctie wordt opgelegd. Het artikel ziet niet op de enkelvoudige belasting. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is er bij de enkelvoudige belastingheffing geen sprake van een procedure die leidt tot het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen (determination of civil rights and obligations). Zie HR 14 september 1983, nr. 21907, BNB 1984/224, HR 30 september 1992, nr. 27463, BNB 1993/30 en HR 16 maart 1994, nr. 29387, BNB 1994/305. Dit laatste arrest komt hierna aan de orde in verband met de ongelijke behandeling bij het griffierecht. Zie ook M.C.W. Feteris, 1993, blz. 9. In dezelfde zin recent EHRM 9 december 1994, zaken 48/1993/443/522 en 49/1993/444/523, BNB 1995/113, m.n. Feteris.
In HR 15 september 1993, nr. 28272, BNB 1994/7 speelde dezelfde problematiek voor de yermogensbelasting. De Hoge Raad verwees in dat verband naar zijn overwegingen in het Tandartsvrouwarrest en voegde daaraan toe dat inmiddels de AWR op dat punt was gewijzigd.
HR 30 september 1992, nr. 27463, BNB 1993/30, m.n. Scheltens is ook gepubliceerd als AB 1993, 2, m.n. Van der Burg en als NJ 1994, 495, m.n. Alkema.
Zie Hofstra, 1992, blz. 1 e.v.
In het arrest ging het om de afschaffing van de voorraadaftrek en de verlaging van de vermogensaftrek per 1 oktober 1986. De wetgever had om budgettaire redenen geen overgangsregeling getroffen. Hierdoor ontstond een ongelijke behandeling van belastingplichtigen met een gebroken boekjaar ten opzichte van belastingplichtigen met een kalenderboekjaar. Ook Feteris acht in zijn noot onder BNB 1995/252 budgettaire argumenten geen rechtvaardiging voor een discriminerende wettelijke regeling. In HR 17 november 1993, nr. 28649, BNB 1993/36, het studeerkamerarrest, lijkt het budgettaire aspect wel enigszins een rol te hebben gespeeld. De Hoge Raad betrok in zijn overwegingen dat het vermoedelijk om een overzienbaar aantal van belastingplichtigen ging. Wattel, NJV 1995-1, blz. 203, leidt uit dit laatste arrest af dat de rechter een algemene grond voor de beperking van de reikwijdte van fundamentele rechten hanteert, nl. de mate van budgettaire rampzaligheid. Ch.P.A. Geppaart, Fundamentele rechten in belastingzaken, NJB 1995, 824 betwijfelt of Wattel in dit opzicht gelijk heeft. Hij wijst erop dat er heel wat arresten zijn die de staatssecretaris van Financiën budgettair deden schrikken. Een bekend voorbeeld is HR 8 december 1971, nr. 16610, BNB 1972/26 inzake de coming-backservice.
Alkema in zijn noot onder HR 30 september 1992, nr. 27463, NJ 1994, 495.
Paul Scholten, 1954, blz. 121. Rechtszekerheid kan dan van grotere waarde zijn dan de inhoud van het recht zelf. Hij geeft als voorbeeld dat het volkomen onverschillig is of de mensen rechts of links houden, doch dat het van groot belang is dat zij allen hetzelfde doen.
Vergelijk Ronald Dworkin, 1978, blz. 269. The vast bulk of the laws which diminish my liberty are justified on utilitarian grounds, as being in the general interest or for the general welfare. Hij wijst erop: ‘the government needs no special justification – hut only a justification – for this sort of legislation. Overigens is ook op dit punt de verwantschap tussen het denken van Paul Scholten en Ronald Dworkin frappant. Beiden gebruiken zelfs ter toelichting van hun standpunt met betrekking tot de rechtvaardiging van dit soort onderscheidingen vrijwel hetzelfde voorbeeld. Scholten doet dit aan de hand van de verkeersregel van het rechts houden (zie vorige noot), Dworkin aan de hand van de ver keersregel van het eenrichtingverkeer. Zie tenslotte ook A-G Moltmaker in zijn conclusie bij HR 8 juli 1988, nr. 24964, BNB 1988/302 onder punt 3.2.7. en 3.2.8.
Zie hierover uitgebreid 3.5.2. Het is verder opvallend hoe de Hoge Raad diepgaand en nauwgezet ingaat op de achtergronden en in het bijzonder de wetsgeschiedenis van de wettelijke regelingen. De Hoge Raad schetst aldus een nauwkeurig beeld van de doelstelling van de wettelijke regeling. Tegen deze achtergrond legt hij vervolgens de maatstaf van het gelijkheidsbeginsel aan. Bij beleidsregels ontbreekt vrijwel altijd een toelichting op de beleidsregels. Het zou in dit verband sterk aanbeveling verdienen als de fiscus bij het bekendmaken van beleidsregels een toelichting gaf op de achtergronden van de beleidsregels in kwestie. In voorkomende gevallen zou de rechter zich aan de hand van zulke toelichtingen een duidelijk beeld kunnen vormen van de doelstelling van de beleidsregel. Een dergelijke toelichting zou overigens ook voor de belastingplichtigen van belang zijn om de draagwijdte van het beleid te kunnen bepalen.
Zie 1.1.3.6.
Zie hierover ook 3.6.4.
Aldus werd ook beslist door het Mensenrechtencomité van de VN in de zaak Broeks, no. 172/1984. Het comité overwoog dat art. 26 IVBPR geen verplichting bevat op bepaalde terreinen tot wetgeving te komen, maar wel de verplichting om, indien het tot wetgeving komt, dat in overeenstemming met art. 26 te doen. Zie hierover ook Gelijk in de praktijk, Rapport van de interdepartementale juridische werkgroep gelijkheidsbeginsel, Den Haag 1990, blz. 45/46.
In de fiscale literatuur is naar aanleiding van het studeerkamerarrest met enige verbazing gereageerd op het feit dat de Hoge Raad voor een zakelijke aangelegenheid zo diep ingreep in de fiscale wetgeving. Zie hiertoe L.G.M. Stevens, Verongelijkt, WFR 1993/6082 en P.J. Wattel in zijn noot onder het arrest in BNB 1994/36. Hierbij kunnen twee kanttekeningen worden gemaakt. Ten eerste ziet de tekst van art. 26 IVBPR op drie verwante begrippen van gelijkheid: het formele gelijkheidsbeginsel, het materiële gelijkheidsbeginsel en de bescherming tegen discriminatie. Zie Torkel Opsahl, 1988, blz. 52. De tweede kanttekening is dat hoe meer een land in zijn wetgeving inhoud geeft aan de sociale rechtvaardigheid, des te verfijnder de wetgeving pleegt te worden. Een schijnbaar onvermijdelijk gevolg hiervan is dat die wetgeving daarmee ook des te kwetsbaarder wordt voor een schending van de materiële gelijkheid die zij juist nastreeft. Een duidelijk voorbeeld hiervan is dat de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving in twee gevallen door het Mensenrechtencomité van de VN in strijd met art. 26 IVBPR werd bevonden. Het betrof de zaak Broeks, no. 172/1984 en de zaak Zwaan, no. 182/1984.
Als we bij het gelijkheidsbeginsel afzien van de inhoud, resteert een leeg beginsel. Dit lege beginsel, ‘Behandel het gelijke gelijk en het ongelijke ongelijk naar de mate van zijn ongelijkheid’, brengt ons niet veel verder. Het geeft niet aan in welk opzicht er van een gelijkheid of ongelijkheid kan worden gesproken. Er ontbreekt een verwijzing naar een perspectief van waaruit de beoordeling kan plaatsvinden.1 Er is met andere woorden een waarde of doelstelling nodig die als maatstaf kan dienen voor de beoordeling van de gelijkheid of ongelijkheid van gevallen. Eerder heb ik aangegeven dat binnen een samenleving de gelijkwaardigheid van ieder mens als de meest fundamentele waarde is te beschouwen. Door Dworkin geformuleerd als het fundamentele recht op equal concern and respect.2 In dat verband is gesproken van het politiek-filosofische gelijkheidsbeginsel. Het streven naar sociale rechtvaardigheid in de samenleving geeft hier op fundamentele wijze uitdrukking aan.
Een belangrijk kenmerk van het streven naar sociale rechtvaardigheid is dat de overheid sturend optreedt. Juist om de gelijkwaardigheid van mensen te verwerkelijken is het nodig om zich rekenschap te geven van de ongelijkheden die er tussen mensen bestaan. Dworkin bracht dit onder woorden door erop te wijzen dat de equal treatment een afgeleide is van de treatment as an equal.3 Dit brengt met zich dat verschillen tussen de burgers tot een verschil in behandeling door de overheid leiden. De overheid moet differentiëren tussen haar burgers. Met name op wetgevingsniveau brengt de overheid talloze onderscheidingen aan tussen mensen. Hierbij gaat het niet alleen om onderscheidingen die direct gericht zijn op het realiseren van meer rechtvaardigheid in de samenleving. Vaak is het nodig allerlei technische onderscheidingen aan te brengen terwille van de doelmatigheid van de wetgeving.
Ook in het belastingrecht is dit het geval. Zo brengen op het vlak van de belastingheffing de wettelijke bepalingen en beleidsregels talloze onderscheidingen aan. Soms gaat het daarbij om fundamentele aangelegenheden. Art. 53 Wet IB e.v. bevatten bijvoorbeeld de regeling met betrekking tot het tarief van de inkomstenbelasting. De bepalingen differentiëren al naargelang iemand bijvoorbeeld alleenverdiener, tweeverdiener of alleenstaande ouder is. Vaker berusten de verschillen op zakelijke overwegingen, zoals van wetstechnische of budget- taire aard, dan wel op doelmatigheid en hebben zij weinig van doen met de persoon van de belastingplichtige. Een voorbeeld is de regeling van de aftrekbare kosten in art. 35 tot en met 37 Wet IB. Deze regeling maakt onder andere een onderscheid tussen kosten die geheel aftrekbaar zijn, die deels aftrekbaar zijn en kosten die van aftrek zijn uitgesloten.4
Het is een illusie te denken dat de overheid er op eigen kracht in slaagt bij het opstellen van de wettelijke bepalingen of beleidsregels het gelijkheidsbeginsel in al zijn facetten perfect in acht te nemen. Vaak is het zo dat de regelgever zich laat leiden door de problemen, die maatschappelijk actueel zijn en waarop van hem een antwoord wordt verwacht. Koopmans geeft aan dat het lang niet altijd eenvoudig is het element van gelijkheid in de concrete wetgeving te onderkennen.5 Tussman en ten Broek wijzen in dit verband ook op het machtsspel dat het wetgevingsproces onvermijdelijk vergezelt: ‘Everything that emerges from the legislative forum is tainted by its journey through the lobby’.6 Eerder is er al op gewezen dat in een democratie altijd het gevaar bestaat dat een meerderheid haar wil oplegt aan een minderheid en daarbij het fundamentele recht van een ieder op gelijkwaardigheid aantast.7 Dit alles bij elkaar maakt dat de taak van de rechter van fundamenteel belang is voor de rechtsorde. In handen van de rechter betekent het gelijkheidsbeginsel een belangrijke toetssteen voor de kwaliteit van de regelgeving, welke onmisbaar is in een democratische samenleving.
De rechter heeft bij de toetsing van regels aan het gelijkheidsbeginsel zich wel rekenschap te geven dat het primair aan de regelgever is om regels te formuleren. In HR 27 september 1989, nr. 24297, BNB 1990/61, het Tandartsvrouwarrest, geeft de Hoge Raad, voordat hij tot toetsing van de casus aan het gelijkheidsbeginsel van art. 26 IVBPR; overgaat, hier op de volgende wijze uitdrukking aan:
‘Hierbij verdient opmerking dat aan de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van het Verdrag als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen’.8
De taak van de rechter bestaat dus uit het toetsen van de gemaakte onderscheidingen, differentiaties, waarbij hij een zekere beoordelingsvrijheid aan de regelgever moet laten. Hij mag niet op de stoel van de regelgever gaan zitten.9
Van belang is dat deze beoordelingsvrijheid van de regelgever niet een gefixeerde vrijheid is. De omvang van de beoordelingsvrijheid hangt van een aantal factoren af. In de eerste plaats is de aard van het onderscheid van belang. Niet alle verschillen zijn van gelijk gewicht. Als de meest fundamentele waarde is reeds meer malen de menselijke waardigheid genoemd. Onderscheidingen die een aantasting ervan inhouden, kunnen geen rechtvaardiging zijn voor een verschil in behandeling.10Art. 1 Gw bepaalt in dit verband dat discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke overtuiging, ras, geslacht of op welke grond dan ook niet is toegestaan. In het algemeen is de beoordelingsvrijheid van de regelgever bij dergelijke persoonsgebonden kenmerken en grondrechten minder groot. De rechter zal eerder ingrijpen dan in gevallen waarin dergelijke kenmerken niet aanwezig zijn. In de rechtspraak van de belastingrechter hebben zich tot nu toe enkele gevallen voorgedaan.11 Zij betreffen alle het fundamentele recht van de burger op toegang tot de rechter .12 De eerste keer deed zich voor in HR 27 september 1989, nr. 24297, BNB 1990/61, het Tandartsvrouwarrest. Ingevolge art. 5, eerste lid, Wet IB (tekst 1981) werden sommige bestanddelen van het inkomen van de vrouw aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van de man. Aan de vrouw kwam geen zelfstandig recht op bezwaar en beroep toe met betrekking tot haar eigen inkomstenbestanddelen. Alleen de man kwam dit recht toe, omdat aan hem de aanslag was opgelegd. Het discriminerende karakter van dit onderscheid was naar het oordeel van de rechter niet te rechtvaardigen.13
Het tweede voorbeeld is te vinden in HR 30 september 1992, nr. 27463, BNB 1993/30.14 In dit geval ging het om de regeling van het griffierecht in art. 17b WARB. Indien een gerechtshof een mondelinge uitspraak heeft gedaan, zijn de kosten voor het instellen van beroep in cassatie hoger dan in het geval een schriftelijke uitspraak is gegeven. De belastingplichtige moet in zo’n geval f 150 extra griffierechten betalen om alsnog een schriftelijke uitspraak te verkrijgen. De Hoge Raad was van mening dat hier sprake was van een ongelijke behandeling, waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging viel aan te wijzen.
Voor het belastingrecht als zodanig is er nog een eigen fundamentele waarde. Het is eigen aan de belastingheffing dat het opbrengsten voortbrengt voor de overheid. Zonder deze opbrengsten is een ordelijke samenleving niet mogelijk.15 Ook op dit voor het belastingrecht fundamentele niveau speelt het gelijkheidsbeginsel een rol. Mag de wetgever een onderscheid in zijn belastingwetgeving aanbrengen uitsluitend op budgettaire overwegingen? Mag de inbreuk die de belastingheffing maakt op het eigendomsrecht van de burgers verschillend uitvallen zonder dat daar, afgezien van het budgettaire aspect, een rechtvaardiging voor is? Het zou betekenen dat een gelijke behandeling van gelijke gevallen achterwege wordt gelaten vanwege de te grote derving van inkomsten voor de staat. Naar mijn mening heeft de wetgever deze ruimte niet: hij heeft de keuze tussen een wettelijke regeling welke in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel dan wel het achterwege laten van een wettelijke regeling. Ook de Hoge Raad lijkt deze opvatting te huldigen. In HR 14 juni 1995, nr. 29254, BNB 1995/252 gaf de Hoge Raad aan: ‘Budgettaire problematiek levert geen grond op om een regeling achterwege te laten die noodzakelijk is om discriminatie als bedoeld in art. 26 IVBP te vermijden’.16
Indien het om zakelijke onderscheidingen gaat is de beoordelingsruimte van de regelgever groter. Alkema wijst erop dat zulke onderscheidingen eerder wetstechnisch beschouwd onlogisch zijn dan voor de persoon grievend of kwetsend. Er is hier alle reden om de wetgever in grote mate vrij te laten in het maken van onderscheid.17 Hier laat zich ook het belang van de rechtszekerheid voelen. Het komt er, in de woorden van Paul Scholten, meer op aan dat er orde is dan hoe zij wordt verkregen.18 De Hoge Raad gebruikt bij dergelijke zakelijke onderscheidingen hetzelfde criterium van de objectieve en redelijke rechtvaardi- ging. Het gaat dan niet om de vraag of er een persoonsgebonden kenmerk of een grondrecht in het spel is, maar om de vraag of het maken van het onderscheid in het algemeen belang is. Er moet met andere woorden sprake zijn van een legitieme doelstelling van overheidsbeleid. Als hiervan in redelijke en objectieve zin sprake is, levert dit een voldoende rechtvaardiging op.19
Op het niveau van de wetgeving heeft de belastingkamer van de Hoge Raad tot nu toe slechts in een gering aantal gevallen beslist dat een formele wettelijke bepaling in deze zin in strijd met het gelijkheidsbeginsel kwam. Een van de bekendste voorbeelden is HR 17 november 1993, nr. 28587, BNB 1994/36, het zgn. Studeerkamerarrest. Het ging in dit arrest om de aftrek van de kosten ter zake van het gebruik en de inrichting van een studeerkamer. De wettelijke regeling is neergelegd in art. 36, tweede lid, aanhef en onderdeel f, Wet IB. In deze regeling wordt een onderscheid gemaakt tussen de huurder-bewoner en de eigenaar-bewoner. De eerste kan ter zake van deze kosten 15% van de huur in aftrek brengen, terwijl de tweede 15% van het netto-huurwaardeforfait mag aftrekken. Ten gevolge van deze regeling kan de huurder-bewoner aanzienlijk meer kosten in aftrek brengen dan de eigenaar-bewoner. Kort en bondig geeft de Hoge Raad aan dat de ongelijke behandeling niet erop kan worden gegrond dat sprake is van verschillende gevallen, terwijl voor deze ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging valt aan te wijzen. Hierdoor komt artikel 36, tweede lid, letter f, Wet IB duidelijk in strijd met het gelijkheidsbeginsel van art. 26 IVBPR.
Met betrekking tot beleidsregels komt het vaker voor dat de rechter een schending constateert van het gelijkheidsbeginsel. Een voorbeeld van een categorie van zakelijke onderscheidingen, die geregeld niet de inhoudelijke toets van het gelijkheidsbeginsel kunnen doorstaan, is de beleidsregel die in de LB-sfeer bepaalde belaste vergoedingen vrijstelt, terwijl in de 113-sfeer geen aftrek wordt toegestaan van de vergelijkbare niet-aftrekbare kosten. Hierdoor wordt het inhoudelijke evenwicht in het rechtssysteem doorbroken met als gevolg dat er een ongelijke behandeling van gelijke gevallen optreedt.20
Een tweede factor die van invloed is op de omvang van de beoordelingsvrijheid die de rechter de regelgever laat, is de factor van de legitimatie. In het geval van wetgeving is er expliciet sprake van een democratische legitimatie. De wet ten zijn door het parlement aanvaard of berusten op een uitdrukkelijke delegatie. In het geval van beleidsregels is dit minder duidelijk. In dit verband heb ik gesproken van een impliciete gelede normstelling. De legitimatie heeft een veel indirecter karakter.21 Hier past een strakkere controle van de rechter bij en dus een kleinere beoordelingsvrijheid van de fiscus.22
De rechter vervult aldus een belangrijke functie in de rechtsbescherming van de belastingplichtigen. Hij hanteert daartoe het gelijkheidsbeginsel als een inhoudelijke toets van het rechtssysteem van het belastingrecht. Het gaat daarbij om zowel inbreuken op de gelijkwaardigheid van mensen, veelal in de vorm van schending van persoonskenmerken en de fundamentele rechten van mensen, maar ook om zakelijke onderscheidingen waarvoor niet een voldoende rechtvaardiging aanwezig is. Aldus vormt het gelijkheidsbeginsel een belangrijke waarborg voor de kwaliteit van de regels op het terrein van de belastingheffing. Alle regels dienen te voldoen aan het gelijkheidsbeginsel.23 Ook als het gaat om zaken die geen fundamentele aangelegenheden betreffen, behoort de burger op de overheid te kunnen vertrouwen. Voor de overheid geldt nu eenmaal het striktere gelijkheidsbeginsel.24