bijvoorbeeld Spanje
HR, 16-01-2015, nr. 14/00968
14/00968
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-01-2015
- Zaaknummer
14/00968
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:64, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑01‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:12, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑01‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2015/6.21 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2015/4.12
Douanerechtspraak 2015/29
NTFR 2015/1227 met annotatie van mr. H.A. Elbert
Uitspraak 16‑01‑2015
Inhoudsindicatie
BPM; art. 14, lid 1, Wet BPM 1992 jo art. 4, lid 1, Uitvoeringsbesluit BPM 1992; artt. 3 en 4 Verordening (EG) nr. 1186/2009, art. 6, lid 1, Richtlijn 83/183/EEG. Weigering vrijstelling BPM voor een in het kader van een verhuizing overgebrachte personenauto afkomstig uit Frankrijk. Criteria in Richtlijn 83/183 ter bepaling van de normale verblijfplaats niet van toepassing.
Partij(en)
16 januari 2015
nr. 14/00968
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 januari 2014, nr. 13/00419, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 12/4464) betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 4, lid 3, in samenhang gelezen met artikel 2, lid 2, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft sinds 2000 met zijn echtgenote en dochter in Frankrijk zijn normale verblijfplaats gehad. Hij had gedurende zijn verblijf aldaar noch in Frankrijk noch in Nederland beroepsmatige bindingen. De echtgenote en de dochter zijn op 15 augustus 2011 naar Nederland verhuisd en hebben daar een door belanghebbende gehuurde woning betrokken. Met ingang van 15 augustus 2011 zijn zij in de basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres van die woning.
Belanghebbende heeft voorts in Frankrijk voor de periode van 9 juli 2011 tot en met 9 november 2011 een woonruimte gehuurd. Deze heeft hij betrokken, nadat zijn echtgenote en dochter naar Nederland waren verhuisd. Hij is in die periode, met uitzondering van twee bezoeken aan zijn gezin in Nederland, tot eind oktober 2011 in Frankrijk gebleven. Hij heeft zich toen laten uitschrijven uit de bevolkingsadministratie van de desbetreffende Franse gemeente. Met ingang van 1 november 2011 is belanghebbende ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het hiervoor bedoelde adres in Nederland.
2.1.2.
Belanghebbende heeft - tijdens zijn verblijf in Frankrijk - op 8 april 2011 een personenauto gekocht (hierna: de auto) en deze aldaar op 14 juni 2011 geregistreerd.
2.1.3.
Belanghebbende heeft met het oog op registratie van de auto in Nederland in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden kentekenregister op 3 november 2011 een verzoek gedaan voor een vrijstelling van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) als bedoeld in artikel 14, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet bpm) in samenhang gelezen met artikel 4, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) alsmede artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1186/2009 van de Raad van 16 november 2009 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (hierna: Verordening 1186/2009), welke verordening op grond van de hiervoor vermelde bepaling van het Uitvoeringsbesluit in een geval als het onderhavige van overeenkomstige toepassing is.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende zijn normale verblijfplaats in de zin van artikel 3 van Verordening 1186/2009 heeft overgebracht toen zijn echtgenote en dochter naar Nederland verhuisden (dat wil zeggen op 15 augustus 2011). Dit hield verband met de vraag of met betrekking tot de auto is voldaan aan de in artikel 4, aanhef en letter a, Verordening 1186/2009 voor toepassing van de vrijstelling gestelde voorwaarde dat de auto ten minste zes maanden vóór de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het land van herkomst heeft opgegeven, in zijn bezit is geweest.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de vraag waar belanghebbende zijn normale verblijfplaats in de hiervoor bedoelde zin had, zijnde de plaats waar een betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft, wegens het ontbreken van beroepsmatige bindingen dient te worden beantwoord aan de hand van belanghebbendes persoonlijke bindingen. Op grond van de in onderdeel 5.6 van zijn uitspraak vermelde omstandigheden is het Hof tot het oordeel gekomen dat het zwaartepunt van de persoonlijke bindingen van belanghebbende vanaf 15 augustus 2011 in Nederland was gelegen, zodat met ingang van die datum belanghebbendes normale verblijfplaats niet langer in Frankrijk maar (uitsluitend) in Nederland was gelegen en dat belanghebbende derhalve de auto niet ten minste zes maanden vóór de datum waarop hij zijn normale verblijfplaats in Frankrijk heeft opgegeven, in zijn bezit heeft gehad. Daaraan doet naar ’s Hofs oordeel niet af dat belanghebbende tot eind oktober 2011 fysiek in Frankrijk verbleef (met uitzondering van twee bezoeken aan het gezin in Nederland), aangezien voor de vaststelling van de normale verblijfplaats fysieke aanwezigheid niet doorslaggevend is.
2.3.1.
Middel 1 betoogt dat aan de hiervoor in 2.2.1 bedoelde voorwaarde is voldaan, omdat belanghebbende in het onderhavige kalenderjaar (2011) in elk geval van 1 januari tot eind oktober, derhalve gedurende meer dan 185 dagen, in Frankrijk verblijf heeft gehouden. Het middel doet – naar de Hoge Raad in dit verband verstaat - daartoe een beroep op het bepaalde in artikel 6, lid 1, van Richtlijn 83/183/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij definitieve invoer uit een Lid-Staat van persoonlijke goederen door particulieren (hierna: Richtlijn 83/183).
2.3.2.
Bij de behandeling van middel 1 wordt het volgende vooropgesteld.
Artikel 1 van Richtlijn 83/183 luidt:
1. De Lid-Staten verlenen, op de onderstaande voorwaarden en in de onderstaande gevallen, bij definitieve invoer door een particulier van persoonlijke goederen uit een andere Lid-Staat vrijstelling van omzetbelasting, accijnzen en andere verbruiksbelastingen die normaliter op dergelijke goederen worden geheven.
2. Deze richtlijn heeft geen betrekking op de specifieke en/of periodieke rechten en heffingen op het gebruik van deze goederen in het land zelf, zoals bij voorbeeld rechten geheven bij de registratie van motorvoertuigen, wegenbelasting en kijkgelden.”
De bpm wordt geheven ter zake van de registratie van een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens, dan wel, ingeval een niet geregistreerde personenauto, een niet geregistreerd motorrijwiel of een niet geregistreerde bestelauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (artikel 1, leden 1 en 6, Wet bpm).
In zijn arrest van 26 april 2007, Georgios Alevizos, C-392/05, ECLI:EU:C:2007:251, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in punt 49 het volgende overwogen:
“Met betrekking tot de eveneens van betrokkene gevorderde bijzondere registratiebelasting (zie punt 26 van onderhavig arrest), zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de belastingvrijstelling van artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/183 slechts op de betrokken belasting van toepassing is wanneer deze volgens het toepasselijke nationale recht kan worden aangemerkt als een belasting die verband houdt met de invoer als zodanig. Wanneer daarentegen de nationale bepalingen inzake de betrokken belasting bepalen dat deze wordt geheven op grond van een ander feit dan de invoer, zoals de eerste registratie of het eerste gebruik van het voertuig op het nationale grondgebied, dan is artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/183 niet op deze belasting van toepassing (zie arrest van 29 april 2004, Weigel, C‑387/01, Jurispr. blz. I‑4981, punt 47; arrest Lindfors, reeds aangehaald, punt 26, en arrest van 16 juni 2005, Commissie/Denemarken, C‑138/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 13).”
In zijn arrest van 18 maart 1998, nr. 32627, ECLI:NL:HR:1998:AA2486, BNB 1998/134, heeft de Hoge Raad overwogen dat tot de ter zake van de op de voet van het bepaalde in artikel 1, lid 4, van de Wet bpm verschuldigde belasting te verrichten formaliteiten, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, geen formaliteiten behoren die rechtstreeks verband houden met het overschrijden van een grens als bedoeld in artikel 3, lid 3, van Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsprodukten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, en het bepaalde in artikel 33, lid 1, van de Zesde Richtlijn (vgl. ook HR 19 januari 2000, nr. 35057, ECLI:NL:HR:2000:AA4334, BNB 2000/119, onderdeel 3.5).
Uit al het voorgaande volgt dat de bpm niet is een belasting als bedoeld in artikel 1, lid 1, van Richtlijn 83/183, zodat, anders dan ligt besloten in middel 1, artikel 6, lid 1, van deze richtlijn in dit geval niet van toepassing is. Middel 1 faalt derhalve.
2.4.
Middel 2, dat zich richt tegen ‘s Hofs hiervoor in 2.2.2 vermelde oordelen, faalt eveneens. Het middel voert weliswaar terecht aan dat fysieke aanwezigheid een van de omstandigheden is die in aanmerking moet worden genomen bij het bepalen van de normale verblijfplaats in de zin van artikel 3 van Verordening 1186/2009. Het Hof heeft evenwel niet geoordeeld dat de fysieke aanwezigheid van belanghebbende in Frankrijk na de verhuizing van zijn echtgenote en zijn dochter niet mede in aanmerking genomen moet worden, maar dat die aanwezigheid niet doorslaggevend is. Dit mede in aanmerking genomen, is het Hof tot zijn oordeel gekomen dat belanghebbende zijn normale verblijfplaats op 15 augustus 2011 naar Nederland heeft overgebracht. Dat oordeel geeft aldus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.5.
Middel 3 betoogt dat het Hof de registratie van het kenteken van de auto in Frankrijk en de daarmee gemoeide kosten ten onrechte niet heeft aangemerkt als een door de omstandigheden gerechtvaardigd bijzonder geval in de zin van artikel 4, letter a, van Verordening 1186/2009 dat verkorting van de in dat letteronderdeel bedoelde termijn van zes maanden rechtvaardigt.
Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat de hiervoor omschreven stelling door belanghebbende reeds voor het Hof is opgeworpen. Die stelling kan in haar algemeenheid niet als juist worden aanvaard en haar juistheid voor het onderhavige geval volgt ook niet uit de in deze stand van het geding vaststaande feiten. Zij vergt derhalve een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor de cassatieprocedure geen mogelijkheid biedt. Middel 3 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2015.
Beroepschrift 16‑01‑2015
Betreft : de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam gedateerd 9 januari 2014, kenmerk: 13/00419 op het hoger beroep van [X], thans wonende [C-STRAAT 1] te [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland met kenmerk: AWB 12/4464
[…]
Edelhoogachtbare heren,
Namens belanghebbende, [X] stel ik beroep in cassatie in tegen de in hoofde vermelde uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam.
Een afschrift van de uitspraak is bijgevoegd evenals de volmacht krachtens welke ik bevoegd ben belanghebbende in cassatie te vertegenwoordigen.
Het cassatieberoep betreft meer in het bijzonder de beschikking gedateerd 7 februari 2012 van de Belastingdienst/[P] waarin de aanvraag van belanghebbende om een vrijstelling van belasting van personenauto's en motorrijwielen(BPM) werd afgewezen.
Voor de feiten verwijs ik naar alle stukken die zich in het procesdossier van het Gerechtshof Amsterdam bevinden.
Ondergetekende doet het beroep steunen op de navolgende cassatiemiddelen.
Cassatiemiddel 1
Ondergetekende is van mening dat de betwiste uitspraak niet in stand kan blijven omdat deze in strijd is met het recht en/of onbegrijpelijk gemotiveerd is.
In geschil is of is voldaan aan de in artikel 4 van Verordening (EEG) 1186/2009 gestelde voorwaarde dat de personenauto waarvoor de vrijstelling is gevraagd ten minste zes maanden vóór de datum waarop belanghebbende zijn normale (synoniem: gewone) verblijfplaats heeft opgegeven, in zijn bezit is geweest.
Niet in geschil is dat belanghebbende in elk geval tot 15 augustus 2011 zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland maar in Frankrijk had.
Artikel 7, lid 1, eerste alinea van de Verordening luidt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‘gewone verblijfplaats’ verstaan de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen, of, voor personen zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen, waaruit nauwe banden tussen hemzelf en de plaats waar hij woont blijken.’
(einde citaat)
Uit dit citaat kan worden afgeleid dat per kalenderjaar dient te worden vastgesteld waar iemand zijn gewone verblijfplaats heeft, zodat per definitie een wijziging van de gewone verblijfplaats in unierechtelijke zin zich slechts kan voordoen per het begin van een kalenderjaar; in de onderhavige situatie is dat 1 januari 2012, omdat belanghebbende meer dan 185 dagen in Frankrijk woonde/verbleef en minder dan 185 dagen in Nederland woonde/verbleef.
Aldus had hij ten tijde van de wijziging van zijn gewone verblijfplaats de personenauto reeds meer dan zes maanden in bezit.
Een dergelijke lezing en uitleg van artikel 7 van de Verordening spoort met de nationale wetgeving voor directe belastingen in EU-staten1. die een zogenaamd 183-dagencriterium hanteren ter bepaling van het fiscale inwonerschap. Van een cesuur binnen een kalenderjaar — dat impliceert: een periode van binnenlandse belastingplicht en eventueel daarna een periode van buitenlandse belastingplicht of omgekeerd — is alsdan geen sprake.
Cassatiemiddel 2
Ondergetekende is van mening dat de betwiste uitspraak niet in stand kan blijven omdat deze in strijd is met het recht en/of onbegrijpelijk gemotiveerd is, aangezien het Hof — in zijn uitleg dat unierechtelijk de gewone verblijfplaats in de loop van een kalenderjaar kan wijzigen — ten onrechte het verhuizen van echtgenote en dochter op 15 augustus 2011 zwaarder laat wegen dan de fysieke aanwezigheid van belanghebbende in Frankrijk gedurende de periode 15 augustus 2011 tot 31 oktober 2011.
Volgens artikel 1, lid 6 Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 wordt voor de belastingheffing namelijk aangeknoopt bij de aanvang van het gebruik van de personenauto in Nederland, zodat naar de mening van ondergetekende bij een redelijke toepassing van het recht de fysieke aanwezigheid van belanghebbende in Frankrijk en het daarmee samenhangende gebruik van zijn personenauto aldaar voor de bepaling van de gewone verblijfplaats zwaarder moet wegen dan de verhuizing van echtgenote en dochter naar Nederland. A fortiori: nu belanghebbende in genoemde periode slechts tweemaal Nederland kortstondig heeft bezocht en hij al meer dan tien jaar zijn gewone verblijfplaats in Frankrijk had. Daarbij merkt ondergetekende wellicht ten overvloede nog op dat de fysieke aanwezigheid evenzeer als de verblijfplaats van echtgenote en kinderen blijkens de rechtspraak van EU Hof van Justitie nadere invulling geven aan het begrip persoonlijke bindingen.
In zijn uitspraak overweegt het Hof onder 5.6 dat van een definitieve breuk met zijn echtgenote geen sprake was, waartoe het nadien ook niet gekomen is.
Deze overweging ondersteunt de motivering van de uitspraak niet, omdat daarmee op 15 augustus 2011 nog niet vaststond of en wanneer belanghebbende zich (ooit) met zijn gezin zou herenigen.
Cassatiemiddel 3
Ondergetekende is van mening dat de betwiste uitspraak niet in stand kan blijven omdat deze in strijd is met het recht en/of onbegrijpelijk gemotiveerd is, omdat het Hof de registratie van het kenteken in Frankrijk en de daarmee gemoeide kosten ad circa € 5.000 ten onrechte niet aanmerkt als een door de omstandigheden gerechtvaardigd bijzonder geval in de zin van artikel 4, sub a van de Verordening.
Ik citeer uit artikel 4, sub a voor zover hier van belang:
‘De vrijstelling is beperkt tot persoonlijke goederen die:
behoudens in door de omstandigheden gerechtvaardigde bijzondere gevallen, ten minste zes maanden vóór de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het derde land van herkomst heeft opgegeven, in zijn bezit zijn geweest …’
(einde citaat)
Had het Hof namelijk vastgesteld dat van een dergelijk bijzonder geval sprake was, dan ware een kortere bezitsduur dan zes maanden — berekend over de periode dat belanghebbende zijn gewone verblijfplaats nog in Frankrijk had — geen belemmering geweest voor het verlenen van de vrijstelling BPM.
Conclusie
Ondergetekende verzoekt Uw Raad de uitspraak te vernietigen en de zaak zelf in rechte af te doen, in die zin dat de vrijstelling BPM alsnog wordt verleend.
Tenslotte verzoekt ondergetekende Uw Raad de belastingdienst te veroordelen tot voldoening van de proceskosten van het cassatieberoep evenals de proceskosten verbonden aan de rechtsgang voor rechtbank en Hof.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑01‑2015