Hof Amsterdam, 09-01-2014, nr. 13/00419
ECLI:NL:GHAMS:2014:12
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
09-01-2014
- Zaaknummer
13/00419
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:12, Uitspraak, Hof Amsterdam, 09‑01‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:64, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NTFR 2014/986 met annotatie van mr. J. Rolleman
Uitspraak 09‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Belanghebbende voldoet niet aan de voorwaarden voor de toekenning van de vrijstelling BPM omdat de personenauto voor het opgeven van zijn normale verblijfplaats in Frankrijk niet ten minste zes maanden in zijn bezit is geweest.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 13/00419
9 januari 2014
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[A] te[P], belanghebbende,
gemachtigde: mr. C. Goeman
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/4464 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Bij beschikking van 7 februari 2012 heeft de inspecteur de aanvraag om vrijstelling van
belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) afgewezen.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 16
augustus 2012, de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 18 juni 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde
beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 juli 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende woonde sinds 2000 met zijn echtgenote en dochter in Frankrijk. De echtgenote en dochter zijn medio augustus 2011 naar Nederland verhuisd. Per 15 augustus 2011 zijn zij ingeschreven op het adres [...]in [plaats in Nederland]. Deze woning in [plaats in Nederland] is door belanghebbende gehuurd voor onbepaalde tijd.
2.2.
Op 8 april 2011 heeft belanghebbende in Duitsland voor € 75.210,08 een gebruikte Mercedes-Benz S 500 met voertuigidentificatienummer [....] (hierna: de auto) gekocht. Op 11 april 2011 is de auto in Frankrijk verzekerd. Op 14 juni 2011 heeft belanghebbende de auto op een Frans kenteken geregistreerd.
2.3.
Belanghebbende heeft op 15 juni 2011 een huurovereenkomst gesloten met de makelaar die verkoop van de woning in Frankrijk heeft begeleid. Het huurcontract betreft de huur van gemeubileerde ruimte in de eigen woning van deze makelaar, gelegen aan[adres]in[plaats in Frankrijk], Frankrijk, voor de periode van 9 juli 2011 tot en met 9 november 2011. Belanghebbende heeft de gehuurde woonruimte medio augustus 2011 betrokken, toen vrouw en dochter naar Nederland verhuisden.
2.4.
Belanghebbende heeft zijn echtgenote geholpen bij de verhuizing naar Nederland en is in dat kader ook in Nederland geweest. Nadien heeft hij zijn vrouw en dochter nog eenmaal bezocht. Eind oktober 2011 heeft belanghebbende zich laten uitschrijven bij de gemeente[plaats in Frankrijk]. Met ingang van 1 november 2011 heeft inschrijving plaatsgevonden in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [plaats in Nederland].
2.5.
De dochter van belanghebbende (en zijn echtgenote) is met ingang van het schooljaar 2011/2012 in Nederland naar de middelbare school gegaan.
2.6.
Tot de gedingstukken behoren afschriften van een betaal- en spaarrekening bij [naam Franse bank]. De afschriften van de betaalrekening betreffen de periode van 10 augustus 2011 tot en met 5 oktober 2011.
2.7.
Belanghebbende heeft op medio oktober 2011 in Frankrijk een cardioloog bezocht. Per 31 oktober 2011 heeft belanghebbende zijn Franse ziektekostenverzekering bij verzekeraar [naam verzekeraar]” opgezegd.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende voldoet aan de voorwaarde voor de toekenning van de vrijstelling BPM dat de personenauto ten minste zes maanden voor het opgeven van zijn normale verblijfplaats in Frankrijk in bezit is geweest.
3.2.
De relevante wettelijke bepalingen luiden als volgt.
Wet belasting van Personenauto’s en motorrijtuigen 1992
Artikel 14
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan, onder daarbij te stellen voorwaarden en beperkingen, vrijstelling van belasting worden verleend voor uit een ander land afkomstige personenauto's, motorrijwielen en bestelauto's die voor specifieke doeleinden, dan wel onder specifieke omstandigheden naar Nederland zijn gebracht.
(…)
Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijtuigen
Artikel 4
1. Vrijstelling van belasting wordt in andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2, 3 en 3a verleend voor uit een ander land afkomstige personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s indien ter zake van het in het vrije verkeer brengen daarvan aanspraak op vrijstelling van rechten bij invoer bestaat, of zou bestaan indien de vervoermiddelen uit een ander land dan een lidstaat van de Europese Unie in het vrije verkeer zouden zijn gebracht, onder de daarbij gestelde voorwaarden en beperkingen.
(...)
Artikel 3
Behoudens de artikelen 4 tot en met 11, zijn van rechten bij invoer vrijgesteld de persoonlijke goederen, ingevoerd door natuurlijke personen die hun normale verblijfplaats naar het douanegebied van de Gemeenschap overbrengen.
Artikel 4
De vrijstelling is beperkt tot persoonlijke goederen die:
a. a) behoudens in door de omstandigheden gerechtvaardigde bijzondere gevallen, ten minste zes maanden vóór de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het derde land van herkomst heeft opgegeven, in zijn bezit zijn geweest en, wanneer het niet-verbruikbare goederen betreft, door hem in zijn vroegere normale verblijfplaats zijn gebruikt;
b) bestemd zijn om voor hetzelfde doel te worden gebruikt in zijn nieuwe normale verblijfplaats.
De lidstaten mogen bovendien de vrijstelling afhankelijk stellen van de voorwaarde dat op de betrokken goederen, hetzij in het land van oorsprong, hetzij in het land van herkomst, de douanerechten en/of belastingen zijn geheven welke daar normaal op slaan.
3.3.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4. De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 3 van de Verordening zijn, behoudens het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 11, van rechten bij invoer vrijgesteld de persoonlijke goederen, ingevoerd door natuurlijke personen die hun normale verblijfplaats naar het douanegebied van de Gemeenschap overbrengen. Deze vrijstelling geldt op grond van artikel 14 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 in samenhang met artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 voor wat betreft de bpm ook voor auto’s die uit een andere lidstaat van de Europese Unie (hier: Frankrijk) afkomstig zijn.
Artikel 4 van de Verordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat de vrijstelling is beperkt tot de persoonlijke goederen die, behoudens in de door omstandigheden gerechtvaardigde gevallen, ten minste zes maanden vóór de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het derde land van herkomst heeft opgegeven, in zijn bezit zijn geweest.
De rechtbank stelt voorop dat het begrip “normale verblijfplaats uit de Verordening een Unierechtelijk begrip is. Daarom moet voorbij worden gegaan aan de nationale wettelijke bepalingen. Ten aanzien van het begrip “normale verblijfplaats” heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat dit de plaats is waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen (beroepsmatige en persoonlijke) heeft, alle relevante feitelijke elementen in aanmerking genomen (zie onder meer de arresten van 23 april 1991, zaak nr. C-297/89 (Ryborg), Jur. 1991, blz. 1943 en van 12 juli 2001, C-262/99 (Louloudakis), Jur. 2001, I-5547). “
Niet in geschil is dat eiser geen beroepsmatige belangen had in Frankrijk. De rechtbank zal in het hiernavolgende dan ook beoordelen of het permanente centrum van eisers persoonlijke belangen, na het vertrek van zijn gezin uit Frankrijk op 15 augustus 2011, in Frankrijk was. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de bewijslast in dezen op eiser rust, nu hij een vrijstelling van belasting wenst.
Indien alle feitelijke elementen tezamen en in onderlinge samenhang in aanmerking worden genomen, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn centrum van persoonlijke belangen tot eind oktober 2011 in Frankrijk had. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Persoonlijke bindingen, zoals sociale en/of culturele, waaruit nauwe banden blijken met Frankrijk en dan in het bijzonder met[plaats in Frankrijk] zijn gesteld noch gebleken. De door eiser overgelegde uit Frankrijk afkomstige stukken, zoals de huurovereenkomst, de bankafschriften en de autoverzekering, alsmede de in- en uitschrijving te[plaats in Frankrijk], hebben een administratief karakter en laten daarom ruimte voor twijfel dat eiser ook zelf tot eind oktober 2011 fysiek aanwezig was in[plaats in Frankrijk]. Met de Franse bankrekening wordt bovendien, zoals blijkt uit de afschriften, de huur, een telefoonabonnement (vast bedrag) en de verzekering betaald. Geldopnames en pinbetalingen voor de dagelijkse uitgaven, die een aanwijzing voor de fysieke aanwezigheid zouden zijn, ontbreken. Dat versterkt voormelde twijfel. Voorts is de woning in[plaats in Frankrijk] voor de duur van vier maanden gehuurd, terwijl de woning in [plaats in Nederland] voor onbepaalde tijd is gehuurd. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser in[plaats in Frankrijk] heeft gewoond. De enkele omstandigheid dat eiser, naar de rechtbank begrijpt, op 22 oktober 2011 bij zijn Franse cardioloog is geweest voor een consult, doet aan het voorgaande niet af. Gelet op het vorenoverwogene ziet de rechtbank geen ander persoonlijk belang van eiser dan de binding met zijn echtgenote en dochter, die, naar verweerder onweersproken ter zitting heeft gesteld, na afloop van de zomervakantie naar de middelbare school in Nederland is gegaan. Nu het gezin van eiser op 15 augustus 2011 naar Nederland is verhuisd, heeft eiser dus ook op die datum het centrum van zijn persoonlijke belangen naar Nederland overgebracht. De door eiser gestelde relatieproblemen doen aan dit oordeel niet af nu eiser deze, naar de rechtbank begrijpt, niet wenst toe te lichten. De enkele stelling dat dergelijke problemen ten grondslag hebben gelegen aan de gestelde (tijdelijke) scheiding is niet voldoende. De conclusie is dan ook dat verweerder terecht het verzoek heeft afgewezen.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Op grond van de hiervoor onder 3.2. vermelde bepalingen kan vrijstelling van BPM
worden verleend indien natuurlijke personen hun normale verblijfplaats overbrengen naar Nederland. Voormelde vrijstelling wordt verleend indien is voldaan aan dezelfde voorwaarden, neergelegd in artikelen 3 tot en met 11 van Verordening 1186/2009, als die ten aanzien van rechten bij invoer gelden bij verhuizing van een derde land naar een binnen de Europese Gemeenschap gelegen land.
5.2.
In geding is of is voldaan aan de in artikel 4 van Verordening 1186/2009 gestelde voorwaarde dat de personenauto waarvoor de vrijstelling wordt gevraagd ten minste zes maanden vóór de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in Frankrijk heeft opgegeven, in zijn bezit is geweest. Vaststaat dat de personenauto op 8 april 2011 in Duitsland is gekocht en op 11 april 2011 in Frankrijk is verzekerd. Partijen zijn evenwel verdeeld over het antwoord op de vraag of belanghebbende zijn normale verblijfplaats op 15 augustus 2011 naar Nederland heeft overgebracht, zoals de inspecteur stelt, dan wel eerst op 1 november 2011, zoals belanghebbende bepleit.
5.3.
De rechtbank heeft met juistheid voorop gesteld dat het begrip “normale verblijfplaats” uit de Verordening een Unierechtelijk begrip is. In de communautaire wetgeving worden de begrippen ‘normale verblijfplaats’ en ‘gewone verblijfplaats’ als synoniemen gebruikt (vgl. Hoge Raad 20 december 2002, nr. 36579, LJN: AF2241). Uit de arresten van 23 april 1991, nr. C-297/98 (Ryborg), Jur. 1991 blz. 1943, 12 juli 2001, nr. C-262/99, (Louloudakis), Jur. 2001, blz. I-5547 en 26 april 2007, nr. C-392/05 (Georgios Alevizos), Jur. 2007, blz. I-03505 volgt dat de gewone verblijfplaats de plaats is waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft, waarbij alle relevante feitelijke elementen in aanmerking worden genomen, en dat in een situatie waarin het niet mogelijk is om vast te stellen waar dit centrum is gelegen, voorrang moet worden gegeven aan de plaats waar de betrokkene zijn persoonlijke bindingen heeft.
5.4.
Belanghebbende heeft verklaard dat hij in Frankrijk noch in Nederland beroepsmatige bindingen had. Ten aanzien van vermogensrechtelijke belangen van belanghebbende is niets gesteld noch gebleken. Het Hof dient derhalve te beoordelen waar belanghebbende van 15 augustus tot 31 oktober 2011 het permanente centrum van zijn belangen had, gelet op zijn persoonlijke bindingen.
5.5.
Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, stelt in hoger beroep dat hij tot eind oktober 2011 daadwerkelijk verbleef in Frankrijk en dat de rechtbank ten onrechte zijn fysieke aanwezigheid aldaar in twijfel trekt. Anders dan de rechtbank ziet het Hof geen reden om te twijfelen aan de fysieke aanwezigheid van belanghebbende in Frankrijk in de periode van 15 augustus 2011 tot 31 oktober 2011, met uitzondering van de twee onder 2.4 genoemde bezoeken aan zijn gezin in Nederland. Voor de vaststelling van zijn normale verblijfplaats is de fysieke aanwezigheid van belanghebbende evenwel niet doorslaggevend.
5.6.
Het Hof acht van doorslaggevend belang dat de echtgenote en dochter van belanghebbende op 15 augustus 2011 naar Nederland zijn verhuisd, dat zij aldaar hun intrek hebben genomen in een door belanghebbende voor onbepaalde duur gehuurde woning en dat de dochter van belanghebbende na de zomervakantie haar opleiding aan een middelbare school in Nederland heeft aangevangen. Tegenover deze zwaarwegende persoonlijke bindingen met Nederland heeft belanghebbende geen enkele persoonlijke binding met Frankrijk gesteld, afgezien van een relatie arts-patiënt met een Franse cardioloog. Hieruit volgt dat het zwaartepunt van de persoonlijke bindingen van belanghebbende – en daarmee het permanente centrum van zijn belangen – vanaf 15 augustus 2011 in Nederland was
gelegen.
Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbende voor een periode van twee en een halve maand gemeubileerde woonruimte heeft betrokken in de woning van zijn makelaar, nu belanghebbende ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat in die periode op geen enkel moment sprake is geweest van een definitieve breuk met zijn echtgenote, waartoe het nadien overigens ook niet is gekomen; belanghebbende is na ommekomst van de tijdelijke huurovereenkomst bij zijn echtgenote en dochter gaan wonen.
5.7.
Uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de personenauto zes maanden in bezit is geweest in Frankrijk alvorens belanghebbende zijn normale verblijfplaats naar Nederland heeft overgebracht, zodat de vrijstelling van BPM terecht is geweigerd.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A Bijlsma, voorzitter, C J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op 9 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.