HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6206. Zie ook HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3043, r.o. 2.3.1-2.3.3.
HR, 13-12-2022, nr. 21/02475
ECLI:NL:HR:2022:1863
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-12-2022
- Zaaknummer
21/02475
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1863, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑12‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1004
ECLI:NL:PHR:2022:1004, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1863
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Rijden onder invloed van geneesmiddelen en drugs, art. 8.1 WVW 1994. Bloedonderzoek, strikte waarborg van art. 7.1 Regeling bloed- en urineonderzoek (oud). Zijn bloedmonsters van verdachte, die op de dag van de bloedafname aan de interne post van politie zijn aangeboden en 7 dagen later verzegeld door NFI zijn ontvangen, waarbij hof de exacte datum van verzending niet heeft kunnen vaststellen, ‘zonder uitstel’ aan NFI verzonden? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02475
Datum 13 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juni 2021, nummer 21-000597-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.P.W. Nijboer, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2022.
Conclusie 01‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Rijden onder invloed. Art. 8.1 (oud) WVW 1994. Heeft hof verweer dat bloedmonsters niet zonder uitstel aan laboratorium zijn verzonden toereikend gemotiveerd verworpen? Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02475
Zitting 1 november 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 14 juni 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem wegens “overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd voor de duur van twaalf maanden met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte heeft J.P.W. Nijboer, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel klaagt dat het hof zijn bewezenverklaring onvoldoende althans ondeugdelijk heeft gemotiveerd en meer in het bijzonder dat het hof het namens de verdachte gevoerde verweer “inhoudende dat de afgenomen bloedmonsters in strijd met de geldende regelgeving niet zonder uitstel zijn verstuurd naar het NFI, waardoor niet gesproken kan worden van een geldig onderzoek in de zin van art. 8 Wegenverkeerswet en de resultaten van dat onderzoek mitsdien niet bruikbaar zijn voor het bewijs” op onjuiste gronden heeft verworpen althans de verwerping van dit verweer ontoereikend of ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
4. Aan de verdachte is in hoger beroep tenlastegelegd dat:
“hij, op of omstreeks 15 juni 2017, te Bunnik, als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een of meerdere stoffen, te weten oxazepam, diazepam, demethyldiazepam, THC, U-OH-THC en/of THX-COOH, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan – al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof – de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.”
5. De raadsman van de verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 2 oktober 2020 – voor zover hier van belang – het volgende aangevoerd:
“Ten aanzien van het juridisch-technische bewijsverweer voer ik aan dat naar mijn mening niet gesproken kan worden van een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW. De strikte voorschriften betreffende het bloedonderzoek, die zijn neergelegd in het ‘Besluit alcohol en drugs en geneesmiddelen in het verkeer’, zijn niet nageleefd, waardoor niet meer kan worden gesproken van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW. Tot die strikte waarborgen behoort onder meer het voorschrift van artikel 13, eerste lid, onder d van het ‘Besluit alcohol en drugs en geneesmiddelen in het verkeer’, inhoudende dat bloedmonsters zo spoedig mogelijk worden bezorgd bij het geaccrediteerde laboratorium als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van het Besluit. Ik constateer dat aan die waarborg niet is voldaan en verwijs daarbij naar pagina 38 e.v. van het dossier waar het rapport van het NFI is opgenomen betreffende het ‘Toxicologisch onderzoek naar aanleiding van een vermoedelijke overtreding van artikel 8 WVW’. Uit dat rapport blijkt dat de bloedmonsters zijn ontvangen op 22 juni 2017, terwijl het bloed afgenomen is op 15 juni 2017 (ik verwijs in dit verband naar het proces-verbaal ‘Rijden onder invloed’, pagina 31 tot en met pagina 33). Hier heeft dus een week tussen gezeten. Er kan niet worden vastgesteld wanneer de monsters daadwerkelijk zijn verstuurd door de politie, alleen wanneer ze zijn ontvangen door het NFI. Ik verwijs in dit verband naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 8 juli 2020 (2020:1911). In die zaak ging het om 11 dagen die tussen de afname van het bloed en de ontvangst bij het NFI zaten. Het gerechtshof Amsterdam vond om die reden dat geen sprake was van een onderzoek als bedoeld in art. 8 WVW. Zonder nadere toelichting valt mijns inziens niet in te zien waarom een en ander niet eerder kon plaatsvinden.”
6. Het hof heeft naar aanleiding van het voorgaande in zijn bewijsoverweging het volgende overwogen:
“Ten aanzien van de verweren met betrekking tot het onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet merkt het hof op dat het Besluit alcohol en geneesmiddelen in het verkeer (hierna te noemen: het Besluit) pas op 1 juli 2017 in werking is getreden. Het onderhavige feit dateert van vóór deze datum, namelijk van 15 juni 2017. Blijkens artikel 22 van het Besluit ‘[wordt] een onderzoek ter vaststelling van een overtreding op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet dat voor de inwerkingtreding van dit besluit is of wordt uitgevoerd, [...] overeenkomstig de regels die daarop voor de inwerkingtreding van dit besluit van toepassing waren, afgehandeld.’
Uit de dossierstukken blijkt dat de bloedafname op 15 juni 2017 heeft plaatsgevonden en het bloedonderzoek bij het NFI een aanvang heeft genomen op 22 juni 2017. Dit onderzoek kwam tot een einde op 31 juli 2017 en resulteerde vervolgens in een rapport op 3 augustus 2017. Gelet op de hierboven aangehaalde overgangsbepaling, overweegt het hof dat het Besluit niet van toepassing is op onderhavige zaak en stelt het hof vast dat het vóór juli 2017 geldende Besluit alcoholonderzoeken ten tijde van het ten laste gelegde van kracht was.
Overweging ten aanzien van het verweer dat de monsters niet zonder uitstel zijn verstuurd naar het NFI
Op basis van het aanvullende proces-verbaal van bevindingen van 21 januari 2021 stelt het hof vast dat de bloedmonsters op 15 juni 2017 bij verdachte zijn afgenomen en diezelfde dag aan de interne post van de politie zijn aangeboden, waarna zij op 22 juni 2017 door het NFI verzegeld zijn ontvangen.
Op basis van de huidige dossierstukken staat vast dat de bloedmonsters op enig moment ná het aanbieden aan de interne post van de politie op 15 juni 2017 en vóór het binnenkomen bij het NFI op 22 juni 2017 zijn verzonden, maar dat de exacte datum van verzending niet kan worden vastgesteld. Hoewel onduidelijkheid ten aanzien van verzenddata in zijn algemeenheid onwenselijk is, is het hof van oordeel dat het aantal verstreken dagen tussen 15 juni 2017 en 22 juni 2017 – mede in aanmerking genomen de tijd die met het transportproces gemoeid moet zijn geweest – niet zo omvangrijk is dat niet meer in redelijkheid kan worden gezegd dat verzending zonder uitstel heeft plaatsgevonden. Het hof houdt het er dus voor dat de verzending van de bloedmonsters wel zonder uitstel heeft plaatsgevonden, zodat het verweer wordt verworpen.
[…]
Het bovenstaande maakt dat de waarborgen waarmee de wetgever het onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet heeft omringd zijn nageleefd en de onderzoeksresultaten zoals neergelegd in de rapportage van het NFI d.d. 3 augustus 2017 voor het bewijs kunnen worden gebezigd.”
7. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij, op 15 juni 2017, te Bunnik, als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van meerdere stoffen, te weten oxazepam, diazepam, demethyldiazepam, THC, U-OH-THC en/of THX-COOH, waarvan hij redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan – al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof – de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.”
8. Het middel klaagt in de kern over het oordeel van het hof dat het ervoor moet worden gehouden dat de verzending van de bloedmonsters zonder uitstel heeft plaatsgevonden. Daartoe wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat het bloed op 15 juni 2017 is afgenomen, dat het monster eerst op 22 juni 2017 door het NFI is ontvangen en dat niet duidelijk is geworden wanneer de monsters zijn verzonden, maar dat van “bijzondere omstandigheden waardoor de monsters niet direct (of in ieder geval spoedig) konden worden verzonden” niet is gebleken en dat het “transport over een bescheiden afstand moet zijn gegaan, te weten van het politiebureau te Zeist naar het NFI in Rijswijk (een reisafstand van – normaal gesproken – 1 uur)”.
9. Het bewezenverklaarde feit is begaan op 15 juni 2017 en dus vóór de inwerkingtreding op 1 juli 2017 van nieuwe wet- en regelgeving met betrekking tot alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang, zoals die luidden ten tijde van het bewezenverklaarde feit.
- Art. 8 lid 1 en lid 2 onderdeel b WVW 1994:
“1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan – al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof – de rijvaardigheid kan verminderen dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. […]
b. Het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.”
- Art. 163 lid 4 WVW 1994:
“In het geval, bedoeld in het derde lid, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, en artikel 8, derde lid, onderdeel b. Gelijke bevoegdheid heeft de opsporingsambtenaar, indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed van een andere in artikel 8, eerste lid, bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeert.”
- art. 7 lid 1 Regeling bloed- en urineonderzoek:
“De opsporingsambtenaar zorgt er voor, dat, indien de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012, of de brigadecommandant van de Koninklijke Marechaussee, een aanvraag doet tot het verrichten van onderzoek aan een bloed- of urinemonster, de gevulde monsterbuisjes in een verpakking die is voorzien van een sluitzegel, worden bezorgd bij het Nederlands Forensisch Instituut.”
10. Over het verzenden van afgenomen bloedmonsters naar het laboratorium in het kader van de Wegenverkeerswet heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 22 mei 2012 het volgende overwogen:
“2.3.1. Van “een onderzoek” als bedoeld in art. 8, tweede lid onder b, WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd (vgl. HR 16 februari 1982, NJ 1982/385).
2.3.2. Tot die waarborgen behoort onder meer dat het afgenomen bloedmonster zonder uitstel wordt toegezonden aan het laboratorium dat met het onderzoek daarvan is belast. Het is aan de feitenrechter om te beoordelen of het bloedmonster inderdaad zonder uitstel is verzonden, terwijl zijn oordeel dienaangaande wegens de verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst (vgl. HR 27 maart 1990, NJ 1991/42).
2.3.3. Indien de rechter tot het oordeel komt dat bedoelde waarborg niet is nageleefd, leidt dat ertoe dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebezigd (vgl. HR 14 maart 1978, NJ 1978/385). Art. 359a Sv is hier niet van toepassing (vgl. HR 21 september 2010, LJN BM4412).”1.
11. Gelet op voormeld arrest is het hof er terecht van uitgegaan dat de bloedmonsters zonder uitstel aan het NFI moesten worden verzonden. De vraag in cassatie spitst zich vervolgens toe op het punt of het hof het verweer van de verdediging dat in het onderhavige geval geen sprake was van een verzending ‘zonder uitstel’ toereikend gemotiveerd heeft verworpen.
12. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat het verloop van een paar dagen tussen de afname van het bloed en de verzending daarvan, zeker als die paar dagen bijvoorbeeld in het weekend vallen, destijds niet onoverkomelijk werd geacht.2.Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad leid ik verder af dat het hof zijn (kennelijke) oordeel dat het bloedmonster ‘zonder uitstel’ is verzonden, nader moet motiveren als de datum van ontvangst van het bloedmonster door het NFI 11 dagen na de bloedafname ligt, omdat dat oordeel anders niet begrijpelijk is.3.
13. In de onderhavige zaak heeft het hof de datum van verzending van het bloedmonster niet kunnen vaststellen. Wel heeft het hof vastgesteld dat dat de bloedmonsters op 15 juni 2017 bij de verdachte zijn afgenomen en diezelfde dag aan de interne post van de politie zijn aangeboden, waarna zij op 22 juni 2017 (dus 7 dagen later) door het NFI verzegeld zijn ontvangen. Op grond hiervan heeft het hof – in reactie op het verweer van de verdediging dat de monsters niet zonder uitstel naar het NFI zijn verstuurd – overwogen dat de bloedmonsters op enig moment ná het aanbieden aan de interne post van de politie op 15 juni 2017 en vóór het binnenkomen bij het NFI op 22 juni 2017 zijn verzonden.
14. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat het aantal verstreken dagen tussen 15 juni 2017 en 22 juni 2017 – mede in aanmerking genomen de tijd die met het transportproces gemoeid moet zijn geweest – niet zo omvangrijk is dat niet meer in redelijkheid kan worden gezegd dat verzending zonder uitstel heeft plaatsgevonden. Het hof houdt het er daarom voor dat de verzending van de bloedmonsters wel zonder uitstel heeft plaatsgevonden. Daarmee heeft het hof het verweer voor zover dit inhoudt dat de bloedmonsters niet zonder uitstel naar het NFI zijn verstuurd naar mijn oordeel niet op onjuiste gronden verworpen. Het oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat de reistijd van het politiebureau te Zeist naar het NFI te Rijswijk – normaal gesproken – slechts 1 uur zou bedragen, omdat het hof verwijst naar het transportproces, hetgeen niet alleen het feitelijke transport van Zeist naar Rijswijk omvat, maar bijvoorbeeld ook de verwerking van de interne post op het politiebureau en de aanbieding van het bloedmonster aan de vervoerder.
Slotsom
15. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
16. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2022
Zie HR 24 juni 1980, ECLI:NL:HR:1980:AD6948 (niet gepubliceerd), NJ 1980/624, r.o. 5 en HR 18 september 1989, ECLI:NL:HR:1989:AJ5658 (niet gepubliceerd), NJ 1990/167, r.o. 5.1-5.3.
Vgl. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6206, r.o. 2.4.