HR, 03-02-2012, nr. 10/04654
ECLI:NL:HR:2012:BV2580
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2012
- Zaaknummer
10/04654
- LJN
BV2580
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑02‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BV2580, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑02‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8636, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8636, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2012/9.10 met annotatie van Redactie
BNB 2012/93 met annotatie van A.O. LUBBERS
FED 2012/104 met annotatie van I.C.M. den Hollander
NTFR 2012/411 met annotatie van Dr. W. Bruins Slot
Beroepschrift 03‑02‑2012
Edelgrootachtbaar college,
Op 27 oktober 2010 hebben wij namens cliënte pro forma beroep in cassatie aangetekend tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 16 september 2010 (kenmerk P09/00094 zie bijlage 1).
Door middel van dit schrijven willen wij het beroepschrift in cassatie namens cliënte, [X] B.V., gevestigd te [Z] en te dezer zake domicilie kiezend te [R] ten kantore van [AA] die te dezen tot gemachtigde is gesteld (bijlage 2) en als zodanig zal optreden, nader motiveren. Voornoemde procedure heeft betrekking op de aanslag vennootschapsbelasting 2002.
Gronden voor beroep in cassatie
Op 16 september 2010 heeft het Gerechtshof Amsterdam de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 december 2008 bevestigd.
In deze procedure is geoordeeld dat de kosten voor de werknemersoptieregeling niet op grond van de forfaitaire waarderingsregeling van artikel 20 tweede lid Uitvoeringsregeling Loonbelasting 2001 voor aftrek in aanmerking komen.
Aangezien uw college reeds ten aanzien van de aanslagregeling 2001 ten name van dochtermaatschappij [N] Beheer B.V. een oordeel heeft gegeven over deze kwestie, wenst cliënte geen gebruik te maken van haar recht om tegen dit punt van de uitspraak beroep in cassatie in te stellen. Naast de werknemersoptieregeling heeft het Gerechtshof Amsterdam ook geoordeeld over de oprenting van de rentespaarbrief. Ten aanzien van dit punt wenst cliënt beroep in cassatie in te stellen.
Aanslagregeling en procedure
Door belanghebbende is in maart 2004 aangifte vennootschapsbelasting 2002 gedaan (bijlage 3 beroep rechtbank). Blijkens deze aangifte bedraagt de belastbare winst 2002 € 2.994.551 negatief. Op 8 juli 2006 is ten name van [X] B.V. de definitieve aanslag vennootschapsbelasting 2002 opgelegd (bijlage 4 beroep rechtbank). Deze aanslag is conform de brief van de inspecteur van 13 juni 2006 vastgesteld (bijlage 5 beroep rechtbank).
De aanslag is vastgesteld op een belastbare winst van € 7.675.740. Op 17 juli 2006 is namens belanghebbende tegen deze aanslag bezwaar ingediend. Dit bezwaarschrift is op 16 november 2006 nader toegelicht (bijlage 6 beroep rechtbank). Op 31 januari 2008 heeft gemachtigde van de inspecteur de gemotiveerde uitspraak op het ingediende bezwaarschrift ontvangen (bijlage 1 beroep rechtbank). Het bezwaarschrift had betrekking op 4 correcties. Cliënte kon zich niet verenigen met de punten 1 en 3 van de uitspraak van 31 januari 2008 en heeft daar op 10 maart 2008 pro forma beroep tegen aangetekend bij de Rechtbank Haarlem. Dit beroepschrift is op 16 april 2008 aangevuld. De beroepsprocedure had betrekking op twee correcties;
- —
een correctie van € 3.896.611 in verband met oprenting rentespaarbrief
- —
een correctie van € 2.520.000 in verband met een aandelenoptieregeling
De Rechtbank heeft het beroep op 23 december 2008 op beide gronden ongegrond verklaard. Belanghebbende gaat hiertegen in hoger beroep. Belanghebbende heeft op 28 januari 2009 ter behoud van rechten tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam (bijlage 3). Dit beroepschrift is op 25 februari 2009 inhoudelijke gemotiveerd (bijlage 4). Op 30 maart 2009 heeft de inspecteur een verweerschrift ingediend (bijlage 5). Op 16 september 2010 heeft het Gerechtshof de uitspraak van de Rechtbank Haarlem op beide punten bevestigd. Cliënte tekent tegen het punt van de oprenting van de rentespaarbrief beroep in cassatie aan.
Feiten
Eiseres is van mening dat de feiten met betrekking tot dit onderdeel van de procedure voldoende duidelijk zijn en deze feiten derhalve geen aanvulling behoeven; wij verwijzen verder de weergave van de feiten in de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam.
Oordeel Gerechtshof
Naar het oordeel van het Hof ligt in de overeenkomsten van 23 februari 1990 besloten dat ter zake van de op die datum overeengekomen verplichting om op 23 februari 2020 ƒ 38.200.000 te betalen, een rente van 9,17% is overeengekomen, als (zakelijke) vergoeding voor het op 23 februari 1990 aan de schuldenaar ter beschikking gestelde kapitaal van ƒ 2.750.000. Hof ziet dit uitgangspunt bevestigd in de mededelingen van [L] (zie r.o. 4.1.5. waarbij verwezen wordt naar r.o. 2.3.2.).
Op grond van die mededelingen acht het Hof veeleer aannemelijk dat tussen de betrokken partijen sprake is geweest van een overeengekomen rente van 9,17%.
Het Hof ziet in de overeenkomsten van 23 februari 1990 geen enkel aanknopingspunt voor een duiding als rentespaarbrief met een rekenrente. Het Hof is van mening dat er geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd waaruit aannemelijk is dat geen sprake is geweest van een overeengekomen rente maar van een renteloze schuld. Op grond van deze omstandigheden is het Hof van mening dat er sprake is van een rentedragende schuld en verenigt het Hof zich met de slotsom van de rechtbank dat goed koopmangebruik in het onderhavige geval niet toestaat om bij de jaarwinstbepaling rentelasten in aanmerking te nemen die betrekking hebben op latere jaren en dat herwaardering van de verplichting op de fiscale balans tegen een rekenrente van 4% derhalve niet in overeenstemming is met goed koopmansgebruik.
Gronden beroep in cassatie
Belanghebbende is van mening dat het Hof een onjuiste en tevens onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de feiten en daarmee een verkeerde toepassing van het recht.
In essentie is het oordeel van het Hof dat een economische rekenrente een juridisch overeengekomen rente is. Wij zijn van mening dat het Hof met dit oordeel een verkeerde uitleg aan de feiten geeft en komt tot een foute toepassing van het recht. Immers uit rechtspraak blijkt dat een rekenrente geen overeengekomen rente is. In het recente arrest van 9 april 2010 (nr. 08/03645, V-N 2010/18.14) heeft uw Raad bevestigd dat de rente in de betreffende zaak slechts een hulpmiddel is voor de berekening van de te zijner tijd uit te keren lijfrentetermijnen. In de betreffende zaak komt de Hoge Raad terug op zijn oordeel uit BNB 1995/60. Zoals wij ook in onze pleitnota voor het Hof (bijlage 5) hebben toegelicht zijn we van mening dat deze jurisprudentie van overeenkomstige toepassing is op de ter discussie staande rentespaarbrief.
Bepalend voor deze casus is de overeenkomst van 23 februari 1990. Uit deze overeenkomst blijkt dat [F] het pand heeft overgedragen voor een koopsom van ƒ 38.200.000 te voldoen op 23 februari 2023. Vervroegde (gedeeltelijke) betaling is contractueel uitgesloten. In de marge is uitdrukkelijk bepaald dat de zin ‘welke is berekend met inachtneming van enkelvoudige rente’ is doorgehaald en dat de passage ‘in één termijn te voldoen’ is vervangen door de zin ‘zonder periodieke rentevergoeding en betaalbaar in één termijn’.
Wij zijn van mening dat uit deze passage blijkt dat door [F] en [E] B.V. geen rente is overeengekomen. De overeenkomst behelst een toekomstige betaling van een som ineens. Hiermee is ons inziens voldoende aannemelijk gemaakt dat er geen sprake is van een overeengekomen rente.
Het door partijen bij de waardering van de overdracht (door [F] aan gebroeders [B CD]) gehanteerde rentepercentage is daarmee uitsluitend een rekenrente om de contante waarde van de verplichting te kunnen bepalen. Het is immers noodzakelijk om bij het contant maken van een toekomstige betaling een bepaalde rekenrente te hanteren. Het Hof leidt hieruit ten onrechte af dat er sprake is van een overeengekomen rente (zie r.o. 2.3.1. juncto 2.3.2., 4.1.4. en 4.1.5.)
In r.o. 4.1.6. geeft het Hof aan dat het feit dat belanghebbende de verplichting heeft gepassiveerd met een jaarlijkse rente 7,57% niet af doet aan het rentedragende karakter van de schuld. Wij zijn van mening dat dit oordeel niet correct is.
Juist doordat belanghebbende de verplichting in overeenstemming met de waarde van het activum wilde brengen hebben partijen gekozen voor een overdracht tegen een verschuldigde koopsom in 2023. Deze vormgeving gaf belanghebbende de mogelijkheid om de verplichting te waarderen overeenkomstig de door haar toegekende waarde van het fabriekscomplex.
Dat [F]bij de overdracht aan de gebroeders ([BCD] genoegen heeft genomen met een overnamesom van ƒ 2.750.000 (dus uitgaande van een rekenrente van 9,17) bevestigt ons inziens dat in afwijking van wat het Hof in r.o. 4.1.4. oordeelt, de betalingsverplichting niet volkomen bepaald was.
Immers, er is een verschil tussen de waardering bij de debiteur (€ 4.2777.777 bij een rekenrente van 7,57%) en de crediteur (€ 2.750.000 bij een rekenrente van 9,17%).
Tenslotte willen wij benadrukken dat de transactie reeds in 1990 is gesloten en er bij het opstellen van de overeenkomst derhalve geen wetenschap was van de latere jurisprudentie inzake de waardering van toekomstige verplichtingen. Het heeft ook gedurende een periode van 12 jaar (1990–2002) geen belang gehad. De overeenkomst is dus niet als fiscaal sturingsmiddel afgesloten.
Gezien bovenstaande zijn wij van mening dat de verplichting overeenkomstig de geldende jurisprudentie op grond van goedkoopmansgebruik gewaardeerd mag worden rekening houdend met de op balansdatum geldende marktrente. Er is in dit opzicht geen verschil tussen een voorziening voor een gerichte lijfrente, zoals in BNB 2004/163, en de onderhavige verplichting om op termijn een bedrag ineens te voldoen.
Wij verzoeken uw college om aan de hand van de gestelde feiten een antwoord te geven op de kernvraag van de discussie of er in het onderhavige geval sprake is van een langlopende rentedragende verplichting.
Conclusie
Wij stellen ons op het standpunt er sprake is van een renteloze verplichting die op grond van goedkoopmansgebruik overeenkomstig het arrest van 23 januari 2004 (BNB 2004/163) en het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 20 december 2000 (RTB 2000/2726) gewaardeerd mag worden op basis van een rekenrente van 4%.
Wij verzoeken u de inspecteur in de proceskosten alsmede de kosten van de door belanghebbende geleden schade te veroordelen.
Uitspraak 03‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Goedkoopmansgebruik: opwaardering verplichting bij lagere marktrente, rentedragende schuld?
Partij(en)
3 februari 2012
nr. 10/04654
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 september 2010, nr. P09/00094, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting en een beschikking als bedoeld in artikel 21, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting van belanghebbende voor het jaar 2002, verliezen uit voorgaande jaren verrekend met de belastbare winst van het onderhavige jaar. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de aanslag verminderd en tot het bedrag van de belastbare winst van het onderhavige jaar het door hem vastgestelde verlies van belanghebbende over voorgaande jaren bij beschikking verrekend met die winst.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08/2815) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid waarin onder meer is gevoegd E B.V. (hierna: E). E heeft op 23 februari 1990 een fabriekscomplex gekocht. Hierbij is zij de verplichting aangegaan om in 2020 een bedrag van fl 38.200.000 aan de verkoper te betalen. Eveneens op 23 februari 1990 hebben de aandeelhouders van belanghebbende van de verkoper van het fabriekscomplex de vordering tot betaling van fl 38.200.000 overgenomen voor een bedrag van fl 2.750.000.
3.1.2.
Ultimo 2002 herwaardeert belanghebbende de betalingsverplichting met inachtneming van een lagere rekenrente van 4 percent. Belanghebbende heeft bij haar aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2002 ter zake van de opwaardering een last in aanmerking genomen van € 3.896.611. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor dat jaar deze last niet geaccepteerd.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van een rentedragende schuld. Goed koopmansgebruik staat in het onderhavige geval niet toe - aldus het Hof - om bij de jaarwinstbepaling rentelasten in aanmerking te nemen die betrekking hebben op latere jaren. Herwaardering van de verplichting op de fiscale balans tegen een rekenrente van 4 percent is derhalve niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik.
3.3.
Het middel bestrijdt het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel met het betoog dat het Hof een verkeerde uitleg aan de feiten heeft gegeven en daardoor tot een foute rechtstoepassing is gekomen. In het onderhavige geval is naar het oordeel van belanghebbende slechts sprake van rekenrente welke niet mag worden aangemerkt als overeengekomen rente. Anders dan een rentedragende lening mag daarom - aldus nog steeds het middel - de onderhavige schuld op grond van goed koopmansgebruik worden gewaardeerd rekening houdend met de op de balansdatum geldende marktrente, omdat er in dit opzicht geen verschil is met een gerichte lijfrente waarop het arrest HR 23 januari 2004, nr. 38029, LJN AI0416, BNB 2004/163, betrekking had.
3.4.
Het middel faalt. In het geval van een overeenkomst waarbij een verplichting wordt aangegaan om op termijn een geldsom te voldoen, is niet alleen sprake van een overeengekomen rente in de zin van het hiervoor in 3.3 genoemde arrest indien in de overeenkomst expliciet een rentebeding is opgenomen, maar ook indien anderszins blijkt dat partijen de na afloop van de overeengekomen termijn te betalen som hebben bepaald met inachtneming van een rentevergoeding. In het licht hiervan geeft 's Hofs oordeel dat sprake is van een geldschuld tegen een overeengekomen interest in voormelde zin geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige berust dit oordeel op de aan het Hof voorbehouden uitleg van de op 23 februari 1990 gesloten koopovereenkomst. Het oordeel is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Gelet op het voorgaande geeft 's Hofs oordeel dat opwaardering van de schuld in verband met een daling van de marktrente in strijd is met goed koopmansgebruik geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2012.