HR, 11-10-2016, nr. 15/02853
ECLI:NL:HR:2016:2267
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-10-2016
- Zaaknummer
15/02853
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2267, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:958, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:958, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2267, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0389
NbSr 2017/142 met annotatie van mr. A.P. Verhaegh
Uitspraak 11‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Ontvankelijkheid cassatieberoep, art. 10.2 Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint-Eustatius en Saba. Verdachte is n.-o. in cassatieberoep aangezien hij in h.b bij verstek is veroordeeld en voor de verdachte ook niet het rechtsmiddel van verzet heeft opengestaan (ECLI:NL:HR:2006:AV:6128).
Partij(en)
11 oktober 2016
Strafkamer
nr. S 15/02853 A
IF/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 8 juni 2015, nummer H 138/14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
Het Hof heeft - met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 10 juli 2014 - de verdachte vrijgesproken van het onder 1. tenlastegelegde en ter zake van 2. "medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, onder A van de Landsverordening Verdovende middelen", 3. "deelneming aan een organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 4. "medeplegen van witwassen", veroordeeld tot een gevangenisstraf vier jaren. Het vonnis van het Hof is bij verstek gewezen.
2.2.1.
Art. 10, tweede lid, Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba luidt:
"De verdachte kan geen beroep in cassatie instellen tegen bij verstek gewezen vonnissen."
2.2.2.
Art. 429, eerste lid, van het te dezen toepasselijke Wetboek van Strafvordering van Aruba luidt, voor zover hier van belang:
"Tegen een bij verstek gewezen vonnis, in eerste aanleg als einduitspraak gegeven, kan degene die daarbij niet van de gehele tenlastelegging is vrijgesproken, noch daaraan geheel of gedeeltelijk heeft voldaan, verzet doen:
(...)"
Genoemd wetboek kent niet een vergelijkbare bepaling voor einduitspraken die in hoger beroep zijn gegeven.
2.3.
Op grond van art. 10, tweede lid, van genoemde Rijkswet staat voor de verdachte, die in hoger beroep bij verstek is veroordeeld, geen beroep in cassatie open. Ingevolge voormeld Wetboek heeft voor de verdachte ook niet het rechtsmiddel van verzet opengestaan zodat het beroep in cassatie niet kan worden verstaan als verzet tegen het vonnis van het Hof (vgl. HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6128, NJ 2006/420). Anders dan de schriftuur voorstaat, leidt de omstandigheid dat de raadsman van de ter terechtzitting in hoger beroep niet verschenen verdachte aldaar het woord ter verdediging heeft gevoerd, niet tot een ander oordeel.
2.4.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de verdachte niet kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2016.
Conclusie 20‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Ontvankelijkheid cassatieberoep, art. 10.2 Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint-Eustatius en Saba. Verdachte is n.-o. in cassatieberoep aangezien hij in h.b bij verstek is veroordeeld en voor de verdachte ook niet het rechtsmiddel van verzet heeft opengestaan (ECLI:NL:HR:2006:AV:6128).
Nr. 15/02853 A Zitting: 20 september 2016 (bij vervroeging) | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij vonnis van 8 juni 2015 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, vrijgesproken van het onder 1. tenlastegelegde en wegens 2. “medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, onder A van de Landsverordening Verdovende middelen”, 3. “deelneming aan een organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” en 4. “medeplegen van witwassen”, veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf.
2. Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd het verkorte vonnis met de bewijsmiddelen aan te vullen.
4. Tot de stukken die naar de Hoge Raad zijn gezonden behoort een brief van mr. B.G. Scheepbouwer, gerechtssecretaris, van 20 november 2015. Deze brief houdt voor zover van belang in:
“Het dossier bevat slechts een verkort vonnis, waarbij de bewijsmiddelen niet zijn uitgewerkt. Het hof is van oordeel dat dit conform de met de Hoge Raad gemaakte afspraken is toegestaan, aangezien hier sprake is van een evident niet-ontvankelijk cassatieberoep. Het betreft een vonnis dat door het Hof bij verstek is gewezen. Ingevolge artikel 10 lid 2 van de Rijkswet Cassatierechtspraak kan geen beroep in cassatie ingesteld worden tegen bij verstek gewezen vonnissen. Het dossier bevat voorts de dagvaarding van de verdachte alsmede het proces-verbaal van de behandeling in hoger beroep gehouden op 18 mei 2015, waaruit blijkt dat de verdachte niet is verschenen ondanks het feit dat hij op de juiste wijze is opgeroepen en dat aan hem verstek is verleend.”
5. De steller van het middel voert in zijn toelichting aan dat het Hof ter terechtzitting weliswaar verstek heeft verleend tegen de niet-verschenen verdachte, doch diens raadsman aldaar wél de gelegenheid heeft gegeven ter verdediging het woord te voeren. Daarna heeft het Hof in het bestreden vonnis twee door de raadsman gevoerde verweren besproken (en weerlegd). De behandeling van het hoger beroep heeft op die gronden materieel te gelden als een procedure op tegenspraak. Het gaat het Hof niet aan, zo begrijp ik de raadsman, met de ene hand gul te geven wat hij met de andere hand “rücksichtslos” terugneemt.
6. De vraag rijst of een andere vergelijking niet méér van toepassing is op deze zaak: je geeft ze een vinger, ze willen je hele hand.
7. Op het spoor van de verdediging argumenteerde mijn voormalig ambtgenoot Jörg in zijn conclusie voor HR 23 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8860 als volgt:
“19. (…). Indien de Hoge Raad omtrent het voorgaande een ander oordeel heeft, er in resulterend dat het hof de toegevoegde raadsman onverplicht in de gelegenheid heeft gesteld het woord tot verdediging te voeren, rijst de vraag of de Hoge Raad 's hofs respons op het aangevoerde integraal zal gaan toetsen. Men kan immers betogen dat de responderende overwegingen van het hof ten overvloede zijn gegeven en derhalve niet ter toetse komen. Echter, een onverplicht gegeven antwoord is niet per definitie een overweging ten overvloede: de onverplicht gegeven overweging kan wel degelijk een grond bevatten waarop de bestreden beslissing berust. Doet zich hier niet de onuitgesponnen regel voor die inhoudt dat ieder die onverplicht de behartiging van een bepaalde zaak aan zich trekt, daarmee de verplichting krijgt om deze vrijwillig op zich genomen taak naar behoren te volvoeren? Men kan hier wijzen op het civiele recht bij de zaakwaarneming (BW 6:199, eerste lid) terwijl ook het strafrecht hiervan voorbeelden geeft die in de sfeer van de Garantenstellung liggen (zie HSR 15e, p. 235). Ik wijs op het arrest van de Illegale werker (BRvC 24 juni 1946, NJ 1947, 149), waarin werd uitgemaakt, dat aan degenen die vrijwillig aan het verzet tegen de vijand hebben deelgenomen en die daardoor zowel grote persoonlijke risico's hebben aanvaard als voor andere deelnemers gevaarlijke wetenschap hebben verworven, hogere eisen moeten worden gesteld dan aan Nederlanders, die zich in dit opzicht afzijdig hebben gehouden.
20. Daarom houd ik het ervoor dat het voor de beoordeling van de inhoud van de respons van de feitenrechter op hetgeen ter verdediging wordt aangevoerd niet behoort uit te maken of de raadsman al dan niet onverplicht het woord is verleend. Is die stap eenmaal gezet, dan behoort de verdediging ook het volle pond te krijgen. Van een volwaardige verdediging is geen sprake indien de verdediging enerzijds alles mag aanvoeren en elk verzoek mag doen, maar de feitenrechter anderzijds niet op die verzoeken gemotiveerd behoeft te beslissen en slechts in geval van ambtshalve gevoelde noodzaak, dan wel op grond van de eigen evaluatie van de fairness van het ten overstaan van hem gevoerde geding (alsnog) tot inwilliging overgaat. De rechter moet tevoren kiezen: alles of niets. Of de verdediging toelaten, met als consequentie responsieplichtig te worden en verzoeken slechts gemotiveerd te mogen afwijzen, of niet, met als gevolg dat geen verdediging ter zake van de beantwoording van de vragen van art. 350 Sv wordt gehoord. Een andere aanpak leidt tot onzekerheid in het proces, die mij aanzienlijk riskanter lijkt met het oog op de verwezenlijking van de waarborg van een eerlijk proces, dan de vóór het proces bestaande onzekerheid of de verdediging (bij de ene rechter wel, en bij de andere niet) het woord zal krijgen. Het gaat hier niet om "een beetje verdediging", zoals in de parlementaire discussie aan de orde, maar om "een beetje respons" van de kant van de rechter, hetgeen in mijn ogen als tussenvorm afgewezen moet worden.”
8. De Hoge Raad volgde de advocaat-generaal (dit keer) echter niet:
“3.3. De raadsman die niet ingevolge art. 279, eerste lid, Sv heeft verklaard door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd tot het voeren van de verdediging, is op de terechtzitting slechts bevoegd het woord te voeren met inachtneming van de beperkingen zoals hiervoor onder 3.2 sub 2 overwogen. Indien de rechter de raadsman toestaat buiten de bedoelde onderwerpen nog meer aan te voeren, geschiedt dit in strijd met het wettelijk systeem.”
9. In zijn arrest heeft de Hoge Raad daarna het middel dat klaagde over de verwerping van een verweer buiten beschouwing gelaten.
10. Daaruit kan m.i. worden afgeleid dat geen rechten kunnen worden ontleend aan de omstandigheid dat de rechter buiten het wettelijk systeem om aan de raadsman de ruimte laat om verweren te voeren (en die verweren vervolgens bespreekt). De procedure blijft rechtens onverminderd een procedure bij verstek.
11. Zulks brengt met zich dat de verdachte niet in zijn beroep in cassatie kan worden ontvangen, nu op de voet van art. 10, tweede lid, Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba geen cassatie openstaat tegen een bij verstek gewezen vonnis. Om proceseconomische redenen kon het Hof het aanvullen van het vonnis met de bewijsmiddelen achterwege laten op de grond dat aan een inhoudelijke behandeling van de zaak niet kan worden toegekomen.
12. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG