De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht
Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/5.4.4:5.4.4 Mantovanelli
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/5.4.4
5.4.4 Mantovanelli
Documentgegevens:
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS385211:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In de zaak Mantovanelli t. Frankrijk1 klagen de heer en mevrouw Mantovanelli over de wijze van tot stand komen van een deskundigenrapport. Mede op basis van het deskundigenrapport is hun claim jegens een Franse arts vanwege het maken van een ‘kunstfout’ afgewezen. De dochter van de Mantovanelli’s was oorspronkelijk opgenomen voor een operatie aan haar duim. Door complicaties moest zij nadien steeds weer geopereerd worden. Na negen operaties raakt hun dochter in coma en overlijdt.
De heer en mevrouw Mantovanelli meenden dat hun dochter is komen te overlijden vanwege een te hoge dosis van het narcosemiddel halothaan. Zij spreken de behandelend arts aan voor het maken van een ‘kunstfout’. In de procedure in Frankrijk werd een deskundige benoemd. Deze deskundige concludeerde dat er geen fouten zijn gemaakt en de dood niet met zekerheid kan worden gerelateerd aan het gebruik van halothaan. In hoger beroep klagen de Mantovanelli’s dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid waren gesteld hun argumenten met betrekking tot de doodsoorzaak aan de deskundige kenbaar te maken. Zij vinden met deze klacht noch gehoor in hoger beroep, noch bij het Conseil d’Etat. In Straatsburg klagen de Mantovanelli’s – dit maal met succes – dat het adversarial principle was geschonden.
Het EHRM overweegt dat onderdeel van het ‘ adversarial principle’ is, dat niet alleen elke partij de gelegenheid moet worden geboden om zijn stellingen te bewijzen, maar ook dat een partij de mogelijkheid moet hebben om te reageren op al hetgeen is aangedragen om de rechter te overtuigen.2 Een uitgangspunt dat zich niet in verdere regels laat ontleden, aldus het EHRM:
“In this connection, the Court makes it clear at the outset that, just like observance of the other procedural safeguards enshrined in Article 6 para. 1 (art. 6-1), compliance with the adversarial principle relates to proceedings in a “tribunal”; no general, abstract principle may therefore be inferred from this provision (art. 6-1) that, where an expert has been appointed by a court, the parties must in all instances be able to attend the interviews held by him or to be shown the documents he has taken into account. What is essential is that the parties should be able to participate properly in the proceedings before the “tribunal” (…).”
Het EHRM vervolgt met de overweging dat het aan de nationale rechter is om het aangedragen bewijs te waarderen. Dat laat evenwel onverlet dat het wel aan het EHRM is om te beoordelen of een procedure als geheel, inclusief de wijze waarop het bewijslevering heeft plaatsgevonden, fair is geweest, zoals wordt vereist door art. 6 lid 1 EVRM.
Het EHRM oordeelde dat aan de eis dat de procedure als geheel als fair moest kunnen worden beschouwd, niet was voldaan. Hoewel na totstandkoming van het rapport de inhoud ter discussie kon worden gesteld door de Mantovanelli’s, achtte het EVRM zich
“not convinced that this afforded them a real opportunity to comment effectively on it. The question the expert was instructed to answer was identical with the one that the court had to determine, namely whether the circumstances in which halothane had been administered to the applicants’ daughter disclosed negligence on the part of the CHRN. It pertained to a technical field that was not within the judges’ knowledge. Thus although the administrative court was not in law bound by the expert’s findings, his report was likely to have a preponderant influence on the assessment of the facts by that court.”3
Bij dit oordeel liet het EHRM meewegen dat vraagtekens konden worden geplaatst bij de wijze waarop de getuigen waren gehoord. Klagers mochten daarbij niet aanwezig zijn. Zij konden de getuigen ook geen vragen stellen. Dat klemde in het onderhavige geval in het bijzonder omdat de vijf getuigen allen in dienst waren van het ziekenhuis dat werd aangesproken. Van deze getuigen “could reasonably have been expected to give evidence along the same lines as the CHRN, the oppossing side in the proceeding”.4 Het voorgaande bracht het EHRM tot de conclusie dat de heer en mevrouw Mantovanelli de mogelijkheid was onthouden “to comment effectively on the main piece of evidence”.5De klacht dat sprake was geweest van een schending van art. 6 EVRM werd gegrond bevonden.