Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/5.5.1
5.5.1 Welke bepaling is van toepassing?
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS588650:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
In dit verband wijs ik bijvoorbeeld op art. 10d. Tijdens de parlementaire behandeling van deze bepaling heeft de wetgever namelijk expliciet aangegeven, dat voor toepassing van art. 10d een hybride lening niet als een kapitaalstorting heeft te gelden, zie bijvoorbeeld NvW, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 18.
Voor een nadere beschouwing van het oude art. 3, lid 1, onderdeel f, Wet DB en de verschillen met de huidige regeling verwijs ik naar Niekel, S.F.M.; De Gunst, H. & Van der Linde, A.C.; Hybride leningen: kanttekeningen bij het nieuwe art. 10, eerste lid, onderdeel d, Wet VpB 1969 en andere daarmee verband houdende wijzigingen en onderwerpen, FED 2002/117 en Brandsma, R.P.C.W.M.; Hybride leningen (verstrekt aan lichamen), Fiscale monografieën nr. 106, Kluwer, Deventer, 2003, blz. 53 e.v. en blz. 209 e.v.
Nota navv, TK 2001-2002, 28 034, blz. 50.
Behoudens de situatie dat geen vaste looptijd is overeengekomen. Een dergelijke lening kan immers ook onder art. 10, lid 1, onderdeel d vallen.
Niekel, S.F.M.; De Gunst, H. & Van der Linde, A.C.; Hybride leningen: kanttekeningen bij het nieuwe art. 10, eerste lid, onderdeel d, Wet VpB 1969 en andere daarmee verband houdende wijzigingen en onderwerpen, FED 2002/117, vergelijk ook Peters, Mj.; Winstafhankelijke leningen in 2002: versterking of verzwakking van de economische infrastructuur, WFR 2002/268.
Vergelijk Brandsma, R.P.C.W.M.; Hybride leningen (verstrekt aan lichamen), Fiscale monografieen nr. 106, Kluwer, Deventer, 2003, blz. 58.
Hoewel voor de vennootschapsbelasting een hybride lening wordt geacht te functioneren als eigen vermogen, blijft de lening een lening.1 Ervan uitgaande dat dit eveneens geldt voor de Wet DB 1965, kan art. 3, lid 1, onderdeel a, kan deze wet geen toepassing vinden. De vergoeding op een hybride lening valt evenwel onder het heffingsbereik van de dividendbelasting. Art. 3, lid 1, onderdeel f, Wet (in combinatie met art. 1, lid 1 en art. 2) DB 1965 bepaalt namelijk dat vergoedingen op hybride leningen zijn onderworpen aan dividendbelasting. De heffing van dividendbelasting is niet beperkt tot de het winstafhankelijke deel van de vergoeding. Ook het vaste deel van de vergoeding valt onder het heffingsbereik. Hiermee wijkt het huidige art. 3, lid 1, onderdeel f, Wet DB 1965 overigens niet af van zijn voorganger. Op grond van deze bepaling was namelijk de rente van obligaties waarop uitkeringen kunnen geschieden – die hetzij van de winst, hetzij van de uitdelingen van winst afhankelijk zijn – onderworpen aan de heffing van dividendbelasting, ongeacht of het een winstafhankelijke of vaste rente betrof.2 Hierbij komt nog wel de vraag op hoe voor de dividendbelasting moet worden omgegaan met een hybride lening ex art. 10, lid 4.
In de parlementaire geschiedenis is deze vraag door de wetgever als volgt beantwoord: ‘Dividendbelasting wordt ingevolge een voorgestelde wijziging van de Wet op de dividendbelasting 1965 mede geheven naar de opbrengst van artikel 10, lid 1, onderdeel d, leningen. Het object van heffing is de daadwerkelijk aan de schuldeiser voldane rentevergoeding. Artikel 10, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 corrigeert een onzakelijke vergoeding niet tot een zakelijk niveau, doch bepaalt dat alsdan voor de toepassing van het tweede lid van dat artikel winstafhankelijkheid wordt verondersteld. Dividendbelasting over een fictieve vergoeding is derhalve niet aan de orde’.3
Een belangrijk verschil tussen de huidige en de oude regeling, is dat heffing van dividendbelasting nu slechts aan de orde komt, indien de lening een looptijd heeft van meer dan tien jaar.4 Verder wijzen Niekel, De Gunst en Van der Linden er op dat de nieuwe bepaling een uitbreiding betekent omdat de term ‘obligaties’ is vervangen door het meeromvattende begrip ‘geldleningen’.5 Hoewel ik deze opmerking tekstueel correct acht, leek het – gelet op (het voor de vennootschapsbelasting gewezen) HR 5 juni 1957, BNB 1957/239 – verdedigbaar om ook het begrip obligaties voor de dividendbelasting ruim uit te leggen.6