HR, 20-05-2022, nr. 21/03587
ECLI:NL:HR:2022:718
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-05-2022
- Zaaknummer
21/03587
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:718, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑05‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:1367
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑08‑2021
- Vindplaatsen
V-N 2022/23.4 met annotatie van Redactie
NLF 2022/1094 met annotatie van Angelique Perdaems
NTFR 2022/2839 met annotatie van Dr. J.H.M. Nieuwenhuizen
BNB 2022/103 met annotatie van P.G.H. ALBERT
FED 2023/94 met annotatie van T.C. Gerverdinck
Uitspraak 20‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Heffing in box 3 voor de jaren 2017-2018; massaalbezwaarprocedure; rechtsbescherming bij artikel 25e, lid 4, AWR; ambtshalve vermindering; artikel 9.6 Wet IB 2001 en artikel 45aa, aanhef en letter b, van de Uitvoeringsregeling IB 2001.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/03587
Datum 20 mei 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 juli 2021, nrs. BK-20/00685 en BK-20/006861., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 19/3695 en SGR 20/3656) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2017 en 2018 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2017 en 2018 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd waarbij onder meer belasting is geheven over een voordeel uit sparen en beleggen (hierna ook: box 3).
2.2
Bij de aanslag voor het jaar 2017 is de rendementsgrondslag voor box 3 vastgesteld op € 298.336 (€ 323.336 bank- en spaartegoeden minus het heffingvrije vermogen van € 25.000) en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 12.426. De daarover verschuldigde belasting is vastgesteld op € 3.727.
Bij de aanslag voor het jaar 2018 is de rendementsgrondslag voor box 3 vastgesteld op € 317.183 (€ 347.183 bank- en spaartegoeden minus het heffingvrije vermogen van € 30.000) en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 12.083. De daarover verschuldigde belasting is vastgesteld op € 3.624.
2.3
De bezwaren van belanghebbende, voor zover deze betrekking hebben op de rechtsvraag of de box 3-heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM, maken deel uit van de bezwaren die met toepassing van artikel 25c AWR zijn aangemerkt als massaal bezwaar.2.De zaak van belanghebbende is niet geselecteerd als bedoeld in artikel 25d, lid 1, AWR.
De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende gesplitst in een deel dat betrekking heeft op de massaalbezwaarprocedure (hierna: de massaalbezwaarvraag) en een deel dat betrekking heeft op de vraag of de box 3-heffing voor belanghebbende een individuele buitensporige last vormt (hierna: het individuele bezwaar) en heeft voor beide jaren het individuele bezwaar ongegrond verklaard.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.1
Bij het Hof waren de individuele bezwaren in geschil. De vraag was of de box 3-heffing voor de jaren 2017 en 2018 wegens schending van artikel 1 EP moet worden verminderd omdat die heffingen voor belanghebbende leidden tot een individuele en buitensporige last. Het Hof heeft geoordeeld dat dat niet het geval was.
3.1.2
De tegen dit oordeel van het Hof gerichte klachten falen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.
3.2.1
De klachten behelzen voorts de stelling dat het voor de jaren 2017 en 2018 geldende stelsel voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in strijd is met artikel 1 EP en artikel 14 EVRM, en dat de rechter ter zake van deze schending rechtsherstel moet bieden. In zoverre hebben de klachten betrekking op de rechtsvraag die onderwerp is van de massaalbezwaarprocedure, over welke rechtsvraag het Hof in overeenstemming met de beslissing van de Hoge Raad van 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:963 (hierna: de beslissing van 2 juli 2021) niet heeft geoordeeld.
3.2.2
De Hoge Raad heeft in het arrest van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (hierna: het arrest van 24 december 2021), de rechtsvraag die onderwerp was van de massaalbezwaarprocedure aldus beantwoord dat het forfaitaire stelsel van box 3 voor een belastingplichtige die wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, leidt tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. Vervolgens heeft de Staatssecretaris op 4 februari 2022 een collectieve uitspraak gedaan op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften betreffende de box 3-heffing voor de jaren 2017 tot en met 2020 en die bezwaren gegrond verklaard.3.Artikel 25e, lid 4, AWR bepaalt dat de inspecteur dan binnen zes maanden na de kennisgeving van de collectieve uitspraak de aanslagen moet verminderen. Die vermindering geschiedt niet bij voor bezwaar vatbare beschikking, zodat tegen die vermindering geen beroep bij de belastingrechter openstaat (artikel 26, lid 1, AWR).
Wel kan de belanghebbende een verzoek om ambtshalve (verdere) vermindering van de aanslag indienen. Tegen de gehele of gedeeltelijke afwijzing door de inspecteur van dat verzoek staat bezwaar open en vervolgens beroep bij de belastingrechter (artikel 9.6, lid 3, Wet IB 2001). Het bepaalde in artikel 45aa, letter b, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 staat aan het verlenen van een dergelijke vermindering niet in de weg. Immers, ten tijde van het arrest van 24 december 2021 stonden de onder de aanwijzing massaal bezwaar vallende aanslagen nog niet onherroepelijk vast omdat de massaalbezwaarprocedure nog niet was afgerond.
3.2.3
Deze mogelijkheid om een rechtsmiddel aan te wenden tegen de hiervoor bedoelde gehele of gedeeltelijke afwijzing van een verzoek om ambtshalve (verdere) vermindering brengt mee dat de rechter kan beoordelen of de in overweging 3.6.2 van het arrest van 24 december 2021 genoemde noodzaak adequate rechtsbescherming te bieden aanwezig is, en dat de rechter zo nodig zelf de omvang van de op rechtsherstel gerichte compensatie kan vaststellen.
3.2.4
Indien een bezwaar is gesplitst in een massaalbezwaarvraag en een individueel bezwaar, kan de in 3.2.2 geschetste gang van zaken ertoe leiden dat de belastingplichtige voor verwante geschilpunten over dezelfde aanslag twee procedures zou moeten doorlopen: de reeds aanhangige procedure over het individuele bezwaar en een nieuwe procedure naar aanleiding van het op de voet van artikel 9.6 Wet IB 2001 ingediende verzoek. Aangezien het daarbij steeds gaat over de juistheid van dezelfde aanslag, acht de Hoge Raad dat onevenredig bezwaarlijk. Daarom acht de Hoge Raad het, mede om redenen van proceseconomie, geboden om de in de laatste volzin van overweging 5.4 van de beslissing van 2 juli 2021 gegeven rechtsregel te nuanceren. Die nuancering houdt in dat de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van die collectieve uitspraak in zijn oordeel kan betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, lid 4, AWR genomen besluit inzake vermindering.
3.2.5
Uit het hiervoor overwogene volgt dat, in overeenstemming met de in de beslissing van 2 juli 2021 gegeven rechtsregel, in deze cassatieprocedure niet kan worden geoordeeld over het aan belanghebbende te verlenen rechtsherstel. Ook in zoverre falen de klachten.
3.3
Het beroep in cassatie moet ongegrond worden verklaard.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2022 .
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑05‑2022
Zie (voor 2017) het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 juli 2018, nr. 2018-12775, Stcrt. 2018, 39781 en (voor 2018) het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 18 april 2019, nr. 2019-8322, Stcrt. 2019, 23335.
Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 4 februari 2022, nr. 2022-35664, Stcrt. 2022, 4198.
Beroepschrift 23‑08‑2021
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
de Hoge Raad der Nederlanden
(belastingkamer)
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
Van:
[X]
[…], 23 augustus 2021
L.S,
Ik wil beroep in cassatie indienen tegen de uitspraak in hoger beroep d.d. 15 juli 2021, zittingsdatum 2 juni 2021, onder kenmerk BK-20/00685 en BK-20/00686.
Mijn beroep in cassatie omvat de volgende gronden.
Onder ‘oordeel van de rechtbank’ 3.1 de volgende punten.
Onder punt 10 staat vermeld: Op grond van artikel 2.3 van de Wet IB 2001 wordt de inkomstenbelasting onder meer geheven over het door de belastingplichtige in het kalenderjaar ‘genoten’ belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
‘Genoten’ staat naar juistheid tussen quotes vermeld, want het betreft inderdaad geen werkelijkheid. De quotes geven de fictie aan.
Als inkomstenbelasting inderdaad geheven wordt over sparen èn beleggen, dan zou dat ook over die inkomsten moeten gaan. In mijn geval is er slechts een inkomstenbron uit sparen.
Inkomstenbelasting is belasting over inkomsten en die zijn er niet uit beleggen.
Onder punt 13 staat vermeld: Eiser heeft voorts nog gesteld dat de aanslag is gebaseerd op onjuiste feiten. Ook deze stalling faalt.
Deze zin is overigens niet juist gesteld. Wat ik wil aangeven is dat de aanslag is gebaseerd op onjuistheden, of dat de aanslag niet op feiten is gebaseerd.
Deze stelling zou falen. Ik zie daar geen grond voor: de aanslag is onjuist. Box 3 omvat letterlijk inkomsten-uit sparen en beleggen. Deze inkomsten zijn onjuist vastgesteld.
Onder punt 15 staat vermeld: Van een individuele buitensporige last is sprake, indien en voor zover deze last zich in het geval van betrokken belastingplichtige sterker .laat voelen dan in het algemeen. Zoals eerder door mij benoemd: als er geen inkomstenbron bestaat (beleggingen), en er toch belasting wordt geheven over een fictieve inkomstenbron, is er per definitie sprake van een buitensporige last. Het betreft namelijk belasting over inkomsten die niet bestaan. Hiernaast is de · beschrijving ‘sterker laat voelen dan in het algemeen’ in twee laakbare elementen op te delen.
Niemand anders dan de belastingplichtige zelf kan weten hoe dat voelt en daar denk de Belastingdienst zicht op te hebben. Ten tweede: dit betreft een kapstokartikel waar wel veel aan op te hangen valt. Mag ik bij de volgende belastingronde 2x zoveel betalen? Want…. het laat zich toch niet sterker voelen dan in het algemeen.
Punt is dat nergens afgebakend is hoe groot deze discrepantie mag zijn. Ik heb uitgerekend dat deze discrepantie nu (2021) ongeveer een factor 100 is. Dat is al ver boven de grens van billijkheid. Zie deze tabel als voorbeeld.
De werkelijkheid en de fictie
Let overigens even op de term van de belastingdienst: ‘voordeel uit sparen en beleggen’. Oh ja? waarvandaan dan wel? Uit een rentepercentage van 0 à 0,01% of zo??
De fictie | De werkelijkheid | Het verschil |
---|---|---|
‘Voordeel uit sparen en beleggen’ € 12.083 | Rente verkregen vanuit sparen € 187,12 | € 11.895,88 Gebakken lucht! Niet bestaande inkomsten! |
Belasting op 30% van € 12.083 = € 3.624 | Belasting op 30% van € 187,12 = € 56,14 Mijn belasting in box 3 moet dus € 56,14 zijn | € 3.567,86 Teveel betaalde belasting. |
‘Voordeel uit sparen en beleggen’€ 12.083 !!! Volstrekt belachelijk!
Hier is de factor ongeveer 65 (in 2018 was het rentepercentage iets hoger).
Inmiddels groeit deze factor naar ongeveer 100 en als de rente verder daalt (deze gaat naar of is al 0%) nog verder. Waar ligt dan de (nog billijke) grens? Deze opvatting onder punt 15 is niet concreet begrensd en laat teveel ruimte waardoor de belastingplichtige steeds zwaarder onterecht belast wordt.
Onder punt 16 staat vermeld: Gelet op de inkomens- en vermogenspositie van eiser in het onderhavige jaar, is de box 3-heffing ……… niet van dergelijke omvang dat die heffing voor het jaar 2017 (en dan ook 2018) als een individuele buitengewone last kwalificeert.
Daarmee mag ik het dan doen, omdat ik een ‘bepaalde inkomens- en vermogenspositie’ heb, mag de Belastingdienst graaien? Waarom dan wel: opnieuw gaat het hier om belasting op inkomsten. Die zijn dus onjuist vermeld. Als het zou gaan om ‘een bepaalde inkomens- en vermogenspositie’, waar ligt dan de grens?
Misschien nog even terugkomen op ‘sterker voelen dan in het algemeen. Alleen ik weet hoe het voelt. Dit voelt als ordinaire diefstal.
Onder ‘Beoordeling van het hoger beroep de volgende punten.
Onder punt 5.2 staat vermeld: Een inbreuk is slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd (‘fair balance’). Ook hier is ‘evenredigheid’ niet gedefinieerd. Wanner wordt de zogenaamde ‘fair balance’· dan onevenwichtig? Als ik 100x teveel betaal? 200x? Ach waarom niet, ik heb toch een ‘bepaalde inkomens- en vermogenspositie’ dus graaien maar.
Voorts staat onder 5.2 vermeld: Er moet in aanmerking genomen worden of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. Waarom is hier specifiek sprake van een ‘laag’ inkomen?
Volgens deze systematiek wordt altijd ingeteerd op vermogen als er geen inkomasten tegenover staan. Het uitgangspunt ‘laag inkomen’ zou niet de drijfveer moeten zijn, maar juist al dan niet ‘interen op vermogen’, want juist dat interen is een graadmeter voor juistheid. Als er sprake van ‘interen’ is, dan is de belstingaanslag te hoog. Bovendien is ook hier ‘laag inkomen’ niet gedefinieerd.
Onder 5.3 staat vermeld: Ook kan sprake zijn van een individuele en buitensporige last indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement en de belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen.
Ja, terecht punt. Nu deze zin in mijn lezing.
Ook kan sprake zijn van een individuele en buitensporige last indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement en de belastingplichtige een zodanig hoog inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen.
Nu dit terechte punt ontleden.
Het bovenstaande is exact hetzelfde. Het wordt echter inconsistent en inconsequent toegepast. Het enige verschil is een laag of een hoog inkomen (waarbij dus de definitie, afbakening opnieuw ontbreekt).
Dit verschil legt een relatie naar het gelijkheidsbeginsel.
Beide voorbeelden zijn belastingplichtigen. In beide voorbeelden is er sprake van heffing over het inkomen uit sparen en beleggen die hoger is dan het werkelijke rendement. In beide voorbeelden moet de belastingplichtige interen op zijn vermogen om de belasting te voldoen. Het verschil zit dan in de hoogte van het inkomen? Dat betreft volstrekte willekeur: iedereen die in Nederland werkt en inkomen heeft is belastingplichting. O.a belastingplicht op inkomsten. Inkomstenbelasting is een graadmeter voor belasting op inkomsten. Niet om te bepalen of het interen op vermogen ‘zich al dan niet sterker laat voelen dan in het algemeen’.
In het proces-verbaal, onder ‘De inspecteur’ staat vermeld:
De term ‘inkomen uit sparen en beleggen’ is een overkoepelende term. Belanghebbende wordt bijvoorbeeld in box 1 ‘inkomsten uit werk en woning’ ook niet aangeslagen voor een eigen woning omdat hij deze niet heeft.
Ach, wat bijzonder. Het is toch een overkoepelende term? Gezien mijn ‘bepaalde inkomens- en vermogenspositie’ zou hier dan toch ook gerust aangenomen kunnen worden dat ik een eigen woning heb en mij daarvoor aanslaan?
Nee, natuurlijk gebeurt dat logischerwijs niet omdat ik geen eigen woning heb.
Wat is dan de logica van de ‘overkoepelende term’ ‘inkomen uit sparen en beleggen’. Ik heb toch ook geen beleggingen. Dat onderscheid zou hier dan ook gemaakt moeten (en vooral: kunnen!) worden.
Ik begrijp dat een ‘algemene systematiek’ benut kan worden voor het opstellen van een voorlopige aanslag. Maar als keurige belastingbetaler mag je toch verwachten dat bij het opstellen van een definitieve aanslag op juistheid gecontroleerd wordt.
Tot slot nog een bijzonderheid. Menno Snel heeft ‘een tijdje geleden’ vermeld dat de box 3 problematiek grondig moet worden aangepakt. Maar het zou ingewikkeld zijn en moet zorgvuldig gebeuren. Daarvoor werd het overgeheveld naar de volgende regeerperiode. Dat ‘tijdje geleden’ is nu bijna 5 jaar.
Die volgende regeerperiode is voorbij (en loopt nu demissionair door).
Weer 4 jaar graaien achter de rug. Gezien de traagheid van de kabinetsformatie komt daar vast nog een belastingjaar bij.
Dat houdt voor mij concreet in (op hooflijn qua bedrag) 5 jaar x gemiddeld€ 3500,- belasting teveel= € 17.500 belasting waar geen enkele inkomstenbron tegenover staat.
Dat is interen op vermogen. Dat is graaien.
En dat zou zich ‘niet sterker laten voelen dan in het algemeen’?
In haar verkiezingsprogramma's laten werkelijk alle partijen zien dat ze de box 3 problematiek willen aanpakken. Om te beginnen zien zij dit dus als problematisch.
Opvallend is dat de huidige regeringspartijen allen tegen dit systeem zijn, blijkens het verkiezingsprogramma.
Ik voel iets anders. Ik voel dat het tijd is om dit systeem aan te pakken.
Iedereen (ook de regeringspartijen, het ministerie van Financien, de Belastingdienst, de Belastingbetaler) weet en berijpt dat hier geen snars van klopt. Rechtspraak klinkt goed.