Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/6.4.4.5.1
6.4.4.5.1 Mogelijkheid reële executie
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS381556:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
GMvT, p. 16.
Meijers 1946, p. 274; Van Opstal! 1955, p. 8-10; Van Opstal! 1961, p. 134-135; Van Opstal! 1972, p. 476; Jongbloed 1991, p. 65.
Onder het oude recht werd dit al aangenomen, zie HR 9 januari 1942, NJ 1942, 305(Venema/Van Dalen).
Vgl. Remien 1992, p. 10 e.v.
Zwangsgeld ex § 888 Z.P.O.
Ordnungsgeld ex § 890 Z.P.O.
In deze zin bijvoorbeeld het nimmer wet geworden ontwerp voor de dwangsomregeling in Nederland van de Staatscommissie Gratama; zie 1.2.6.
Blaauw oordeelt een dergelijk systeem een logische en wenselijke consequentie uit het in de GMvT genoemde vereiste van subsidiariteit, in navolging van het Duitse systeem, zie A.M. Blaauw 1980, p. 56.
Zie in dit verband Hof 's-Hertogenbosch 1 maart 1989, NJ 1989, 795: het Hof meent dat een dwangsomveroordeling zeer wel op zijn plaats zou zijn, maar signaleert dat de wet die mogelijkheid ook in dit geval niet biedt, zie voorts Hof Amsterdam 6 november 1970, NJ 1971, 93; Pres. Rb. Amsterdam 4 mei 1988, Prg. 1988, nr. 2927; Hof 's-Hertogenbosch 26 oktober 1987, KG 1987, 498.; een Belgische vrederechter achtte het wel mogelijk een huurder te veroordelen om op straffe van een dwangsom een contractuele betalingstermijn in acht te nemen, zie Vred. Louveigné 13 februari 1990,JLMB 1991, 1265, m.nt. P. Bossard.
M. Storme 1999, p. 27; zie ook Moreau-Margrève 1982, p. 40.
Wagner (Gerechtelijk Wetboek), art. 1385bis - 87, p. 115. Wagner verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Vred. Louveigné 13 februari 1990,JLMB 1991,1265, m.nt. P. Bossard; zie ook Wagner 2003, p. 132.
Wel stelt Wagner overigens aan het spoedeisend belang zijdens eiser in dit geval bijzondere eisen: op de partij die aanvoert dat het tijdstip van de betaling de prestatie kenmerkt, rust zijns inziens de bewijslast dat zij niet meer in menswaardige omstandigheden zou leven bij het uitblijven van tijdige betaling, of dat zij genoodzaakt zou zijn een deel van haar vermogen te liquideren. Zou de eisende partij een rechtspersoon zijn, dan zou zij volgens Wagner aannemelijk moeten maken dat het uitblijven van een tijdige betaling haar zou bedreigen in haar continuïteit, dan wel zou noodzaken tot liquidatie van activa, zie Wagner (Gerechtelijk Wetboek), p. 132.
GMvT, p. 16.
Vgl. Van Opstall 1972, p. 476; Meijers 1946, p. 274; Rapport Koninklijke Notariële Broederschap 1974, p. 688; M. Storme 1990, voorwoord; Moreau-Margrève 1982, p. 40.
Zie in dit verband 3.1.
Als gezegd geeft de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting als enig argument voor het verbod van art. 611a Rv de omstandigheid, dat het doel van de dwangsom-veroordeling bestaat in het verwezenlijken van de werkelijke veroordeling,1 terwijl in het geval van een veroordeling tot betaling van een som geld voldoening aan de veroordeling reeds met behulp van gewone executiemiddelen kan worden verkregen.
In de literatuur is al eerder betoogd, dat de wetgever op zijn minst niet consequent is geweest waar het deze ratio betreft 2 Immers, de wet staat in alle andere gevallen waarin een mogelijkheid tot reële executie bestaat, versterking van de veroordeling met een dwangsom wél toe. Zo kan een veroordeling tot afgifte van een roerende zaak wel degelijk met een dwangsomveroordeling versterkt worden, of dit nu een species- of een genuszaak betreft,3 voor de levering van een onroerende zaak heeft hetzelfde te gelden. In deze gevallen wordt zelfs de vraag of en in welke volgorde de mogelijkheden van directe en indirecte executie kunnen cumuleren niet eens gesteld. Die vraag zou naar mijn mening in ons stelsel van executierecht ook niet passen. Een algemeen beginsel, op grond waarvan een bepaalde volgorde in het toepassen van verschillende executiemiddelen bestaat, kent het Nederlandse executierecht immers niet,4 in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Duitse. Op grond van een beginsel dat men Verhffitnismggigkeitsgrundsatz noemt, zijn in Duitsland dwangmiddelen die erop gericht zijn de wil van de schuldenaar te breken, alleen aanvaardbaar als geen andere mogelijkheden tot tenuitvoerlegging bestaan.5 Om die reden kan een dwangsom6 in Duitsland ook bijvoorbeeld waar het een veroordeling tot een handelen betreft, alleen toepassing vinden in het geval dat een handeling verricht moet worden waartoe enkel de debiteur zelf in staat is. Kan het verschuldigde door middel van een dwangvertegenwoordiger worden bewerkstelligd, dan rest slechts deze wijze van directe executie. Voor het overige blijft de toepassing van de dwangsom7 beperkt tot die veroordelingen welke tot een nalaten verplichten. Een consequent hanteren van de ratio van art. 611a Rv zou in een systeem als het Duitse resulteren,8 doch het moge duidelijk zijn dat de dwangsomregeling een zo vergaande beperking van het toepassingsgebied van de dwangsomveroordeling niet beoogt.9
Zelfs als wij van de bedoelde eis van subsidiariteit uitgaan, is bovendien niet in te zien waarom élke veroordeling tot betaling van een geldsom van versterking met een dwangsomveroordeling uitgesloten zou moeten zijn. Is namelijk door de rechter een bepaald tijdstip of een bepaalde termijn voor voldoening verbonden aan een geldveroordeling, dan kan de crediteur van deze veroordeling zich uitsluitend door middel van versterking met een dwangsomveroordeling van een tijdige voldoening door zijn debiteur verzekerd zien. Van de directe executiemiddelen gaat geen preventieve werking uit, zodat toepassing daarvan steeds tardief zal zijn: deze middelen kunnen pas in stelling worden gebracht op het moment dat al geconstateerd moet worden dat tijdige nakoming van de veroordeling is uitgebleven. Het na afloop van de in een veroordeling genoemde betalingstermijn bewerkstelligen van betaling, door middel van beslag en uitwinning, kan er uiteraard niet meer toe leiden, dat alsnog voldaan wordt aan de veroordeling om binnen die termijn te betalen. Hetgeen de schuldeiser verlangt, wordt door middel van reële executie niet bereikt. Nakoming van de veroordeling binnen een bepaalde termijn een geldsom te voldoen, kan met andere dan indirecte dwangmiddelen dus in het geheel niet worden afgedwongen, zodat de in de wetsgeschiedenis gegeven ratio in ieder geval niet op geldveroordelingen van deze aard betrekking kan hebben.10
Van Belgische zijde heeft Storme al eens aangevoerd dat art. 611a Rv aldus geïnterpreteerd zou moeten worden, dat het verbod met betrekking tot de geldveroordeling geen toepassing zou kunnen vinden op verbintenissen om tijdig een schuld te betalen.11 Ook Wagner heeft voor een dergelijke uitleg van art. 611a Rv gepleit.12 De tijdige betaling van een geldsom zou zijns inziens zelfs onder het huidige art. 1385 Ger. W. (art. 1 Eenvormige Wet) met een dwangsomveroordeling versterkt kunnen worden: het gegeven dat vóór een bepaalde termijn gepresteerd zou moeten worden, zou zijns inziens als de kenmerkende prestatie kunnen worden aangemerkt. Laatstbedoelde prestatie zou voorts als verplichting om iets te doen gekwalificeerd kunnen worden, en als zodanig door middel van een dwangsomveroordeling zijn af te dwingen.13
Met Wagner ben ik van mening dat in die gevallen waarin een tijdsbepaling aan de veroordeling tot betaling van een geldsom is verbonden, toewijzing van een dwangsomveroordeling in beginsel geoorloofd zou moeten zijn, omdat in dat geval de ratio aan het verbod van art. 611a Rv is ontvallen. Toch biedt de uitdrukkelijke tekst van art. 611a Rv naar mijn idee onvoldoende ruimte om op grond van bovenstaande redenering aan te nemen dat het verbod in het onderhavige geval niet geldt. Dit klemt temeer nu de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting bij art. 611a Rv nog eens expliciet bepaalt, dat de regeringen gemeend hebben niet de suggestie te moeten volgen, om het verzekeren van 'de stipte voldoening van bepaalde periodiek verschuldigde geldsommen, zoals salarissen en uitkeringen tot onderhoud' met behulp van dwangsomveroordelingen afdwingbaar te maken.14 Om de toelaatbaarheid van dwangsomveroordelingen wat deze veroordelingen betreft te verwezenlijken, is dan ook een uitdrukkelijke wijziging van de Eenvormige Wet noodzakelijk.
Ook waar geen tijdsbepaling aan de verplichting tot nakoming van een geldveroordeling is verbonden, zou echter plaats moeten zijn voor de oplegging van een dwangsom. Het voorkomen van vertraging in de voldoening aan een hoofdveroordeling wordt immers eveneens met de dwangsomveroordeling beoogd.15 De factor tijd is bij de naleving van geldveroordelingen hoe dan ook van belang en over het algemeen niet in mindere mate dan bij veroordelingen van andere soort.
Ten slotte moet ten aanzien van dit onderwerp evenmin uit het oog worden verloren dat de dwangsom blijkens de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting niet slechts ertoe dient de crediteur te verschaffen waarop hij recht heeft, maar dat dit zijdelings dwangmiddel evenzeer in het leven is geroepen met het oog op het maatschappelijk belang dat hierin bestaat, dat rechterlijke vonnissen ook daadwerkelijk worden nageleefd.16 Wanneer een debiteur de executie van vonnissen die tot betaling van een geldsom verplichten zonder veel risico kan traineren, heeft dit uiteraard op het gezag van deze vonnissen zijn weerslag.