Zie het overzichtsarrest noodweer(exces): HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. Rozemond, rov. 3.3-3.5.
HR, 04-02-2020, nr. 18/00857
ECLI:NL:HR:2020:192, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-02-2020
- Zaaknummer
18/00857
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:192, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑02‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:1332, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1282
ECLI:NL:PHR:2019:1282, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:192
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑07‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0041
Uitspraak 04‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Poging doodslag te Groningen door met mes in hals van huisgenoot te snijden, nadat broer van verdachte ’s nachts met deze persoon in gevecht is geweest, art. 287 Sr. 1. Noodweer. Was op moment van bewezenverklaard handelen sprake van onmiddellijk dreigende aanranding van verdachte door aangever? 2. Noodweerexces. ’s Hof oordeel dat beroep op noodweerexces afstuit op omstandigheid dat t.t.v. snijden met mes geen sprake was van ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, toereikend gemotiveerd? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456 m.b.t. eisen aan “ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding” voor geslaagd beroep op noodweer en vereisten voor geslaagd beroep op noodweerexces. Hof heeft vastgesteld dat, nadat gevecht met aangever was beëindigd en verdachte met zijn broer aangever naar de grond had gewerkt, verdachte aangever onder controle hield met mes, dat hij wist dat aangever reeds gewond was, dat aangever geen wapen bij zich had en niet agressief was en dat aangever bewegingen maakte waaruit verdachte opmaakte dat hij wilde gaan staan of “naar iets wilde graaien”, waarna verdachte hals van aangever opensneed. ’s Hofs hierop gebaseerde oordeel dat t.t.v. bewezenverklaarde gedraging geen sprake was van ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van lijf van verdachte of van zijn broer, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. Hof heeft - met overweging dat het “in het voorgaande eveneens grond [vindt] te oordelen dat geen sprake kan zijn van noodweerexces” - kennelijk geoordeeld dat beroep op noodweerexces afstuit op omstandigheid dat t.t.v. bewezenverklaarde gedraging van verdachte geen sprake was van ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van lijf van verdachte of van zijn broer. Hof heeft echter in het midden gelaten of, zoals door verdediging is aangevoerd, voorafgaand aan die bewezenverklaarde gedraging (tijdens gevecht tussen aangever en broer van verdachte waarin ook verdachte zich mengde) sprake was van wederrechtelijke aanranding jegens verdachte, en zo dat het geval was, of bewezenverklaarde gedraging van verdachte onmiddellijk gevolg was van hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door die wederrechtelijke aanranding. ’s Hofs oordeel is daarom ontoereikend gemotiveerd. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/00857
Datum 4 februari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 12 februari 2018, nummer 21/004077-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer en noodweerexces.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 9 november 2016 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet, die [slachtoffer] met een mes in de hals heeft gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 10 juli 2017 van de rechtbank Noord- Nederland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, de verklaring van verdachte [verdachte] :
Op 9 november 2016 bevond ik mij in de woning aan de [adres] te Groningen . Ik pakte een mes van de eettafel. Ik heb met het mes uitgehaald langs de keel van [slachtoffer] .
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte d.d. 24 november 2016, opgenomen als bijlage op pagina 96 en verder van dossier met nummer 2016318633, inhoudende als verklaring van [slachtoffer] , zakelijk weergegeven:
Ik ging op 9 november 2016 naar mijn woning aan de [adres] te Groningen via de achterdeur. Ik ging naar binnen. [verdachte] sneed mij mijn keel door. [verdachte] stond voor mij toen hij mij sneed.
3. Een geschrift, zijnde een letselrapportage ten behoeve van politie en justitie, op 30 januari 2017 opgemaakt en ondertekend door drs. T. Naujocks, forensisch arts KNMG, voor zover inhoudende, als haar verklaring, zakelijk weergeven:
Volgens betrokkene, [slachtoffer] werd op 9 november 2016 zijn keel doorgesneden. Afgaande op de mij ter beschikking staande informatie lijkt het letsel in de hals te zijn veroorzaakt door uitwendig inwerkend scherp geweld. Het letsel in de hals was op zichzelf staand levensbedreigend.”
2.3.1
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
“Ten tijde van de worsteling wist [verdachte] niet beter dan dat [slachtoffer] de woning was binnengedrongen waardoor hij zonder meer aannam dat deze de agressor was. Zo midden in de nacht, met de voorgeschiedenis die er was en de wijze van binnentreden in de woning, was er niets waardoor een redelijk denkend mens iets anders zou veronderstellen of zou moeten veronderstellen. Dat binnendringen was een wederrechtelijke aanranding van een anders goed, namelijk de woning, maar het gevecht was bovendien te interpreteren als een wederrechtelijke aanranding van zijn broers lijf en die van hemzelf. De worsteling is alleszins proportioneel te noemen. Het handelen bestond enkel uit slaan of stompen en vooral zonder wapens en enkel om [slachtoffer] in bedwang te krijgen. [verdachte] kon op dat moment ook niet iets anders doen om in elk geval zijn broer bij te staan in de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.”
2.3.2
Het Hof heeft beroep van de verdachte op noodweer en noodweerexces als volgt samengevat en verworpen:
“Strafbaarheid van het feit en de verdachte
Door de verdediging is ter zitting van het hof een beroep gedaan op noodweer, dan wel noodweerexces. De raadsman heeft hiertoe primair gesteld dat er, gelet op de eerdere uitingen van aangever dat hij verdachte neer zou steken, het binnendringen van de woning door aangever, het gevecht dat had plaatsgevonden tussen aangever en verdachtes broer én de aanstalten die aangever maakte om weer op te staan, sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een hernieuwde aanranding van verdachtes en zijn broers lijf. Met de vaas met messen in de buurt en niet wetende wat aangever bij zich had, was zijn handelen het enige dat verdachte op dat moment kon doen. Gelet op de voorgeschiedenis was dit handelen als geboden te beschouwen. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat wanneer het hof vindt dat sprake is van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, dat die overschrijding in dat geval het gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt. (...) Verdachte dient op grond van voorgaande te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Het hof stelt ten aanzien van de feiten het volgende vast.
Verdachte en zijn één jaar jongere broer, tevens medeverdachte, woonden ten tijde van het ten laste gelegde al voor een periode van vier jaren in hun woning in Groningen . Twee maanden daarvoor was door de makelaar een derde huurder in het huis geplaatst, zijnde aangever. De relatie tussen aangever en de broers, met name die tussen aangever en verdachte, was niet goed. Er waren veel ergernissen tussen de broers en aangever. De broers spraken aangever zonder veel succes aan op zijn gedrag als huisgenoot en de sfeer raakte steeds meer gespannen. Op 6 november 2016 belden verdachte en zijn broer de politie, om aan te geven dat zij door aangever met de dood waren bedreigd. Aangever verliet het huis toen de politie arriveerde. De dagen daarna bleef aangever weg bij de woning.
In de nacht van 9 november 2016 sliep verdachtes broer beneden, op de bank van de woning. Hij had dat zo met verdachte afgesproken in verband met de bedreigende gebeurtenissen op 6 november 2016. Verdachte lag boven in zijn bed. Rond 04:00 uur probeerde aangever via de voordeur de woning te betreden. Dit lukte niet; verdachte had eerder, om te voorkomen dat aangever naar binnen kon gaan, een sleutel aan de binnenkant van het slot gestoken. Vlak daarna hoorde verdachte glasgerinkel. Het was aangever die door een raam te forceren, via de achterdeur de woning binnenkwam. Het was donker in de woning. Verdachte wist dat zijn broer beneden was. Hij liep zachtjes naar de overloop, de trap af. Halverwege hoorde hij voetstappen zijn richting op komen. Toen ging het licht aan en hoorde verdachte dat er twee mensen in gevecht waren. Verdachte zag dat het aangever en zijn broer waren en mengde zich ook in het gevecht. Hij sloeg en duwde aangever. Daarna was het gevecht voorbij, en aangever zat op de grond tegen de bank aan. Op dat moment maakte verdachte uit het gesprek tussen aangever en zijn broer op, dat zijn broer aangever had gestoken. Zijn broer ging vervolgens op zoek naar een telefoon om 112 te bellen. Verdachte pakte een mes van de tafel en zei tegen aangever dat hij moest blijven zitten. Aangever maakte echter bewegingen waaruit verdachte opmaakte dat hij wilde gaan staan of “naar iets wilde graaien”. Verdachte zette het mes op de keel van aangever en sneed met één beweging de hals van aangever open. Het slachtoffer wordt kort daarna met onder meer een slagaderlijke bloeding door een ambulance naar het ziekenhuis vervoerd.
Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging - waarmee de proportionaliteits- en subsidiariteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Het hof oordeelt op basis van voorgaande, dat niet aannemelijk is geworden, dat er op het moment van het bewezen verklaarde handelen door verdachte, sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangever van verdachte of zijn broer of een onmiddellijke dreiging daartoe. Het hof overweegt hieromtrent dat aangever officieel nog steeds huurder en bewoner was van de woning, en dat hij door toedoen van de verdachten via de gebruikelijke manier niet de woning kon binnenkomen. Daarop is hij door een raam te forceren de woning binnengekomen. Aangever had geen wapen bij zich, viel niemand aan en heeft geen bedreigingen geuit. Daarop is aangever door de broer van verdachte aangevallen. Daarna hebben verdachte en zijn broer aangever naar de grond gewerkt. Verdachte hield aangever onder controle met een mes. De broer van verdachte had daarvóór al beaamd dat hij aangever had gestoken, dus verdachte wist dat aangever reeds gewond was. Aangevers poging om op te staan noch diens ‘graaien naar iets’ leveren in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het Hof een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes of diens broers lijf op. Van een concreet onmiddellijk dreigend gevaar daartoe was gezien de hiervoor geschetste omstandigheden ook geen sprake. Het gevecht tussen aangever en de broer van verdachte was op dat moment beëindigd, aangever had geen wapen en was op dat moment niet agressief. Gelet op voorgaande wordt het beroep op noodweer verworpen.
Het hof vindt in het voorgaande eveneens grond te oordelen dat geen sprake kan zijn van noodweerexces.”
2.4
Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld.Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een “ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding”. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 Sr.Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indienb. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a. bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.)
2.5.1
Het middel klaagt in de eerste plaats over het oordeel van het Hof dat op het moment van het bewezenverklaarde handelen geen sprake was van een onmiddellijk dreigende aanranding van de verdachte door de aangever.
2.5.2
Het Hof heeft vastgesteld dat, nadat het gevecht met de aangever was beëindigd en de verdachte met zijn broer de aangever naar de grond had gewerkt, de verdachte de aangever onder controle hield met een mes, dat hij wist dat de aangever reeds gewond was, dat de aangever geen wapen bij zich had en niet agressief was, en dat de aangever bewegingen maakte waaruit de verdachte opmaakte dat hij wilde gaan staan of “naar iets wilde graaien”, waarna de verdachte de hals van de aangever opensneed. Het hierop gebaseerde oordeel van het Hof dat ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte of van zijn broer, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het middel faalt in zoverre.
2.6.1
Het middel klaagt verder over de verwerping van het beroep op noodweerexces.
2.6.2
Het Hof heeft - met de overweging dat het “in het voorgaande eveneens grond [vindt] te oordelen dat geen sprake kan zijn van noodweerexces” - kennelijk geoordeeld dat het beroep op noodweerexces afstuit op de omstandigheid dat ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging van de verdachte geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte of van zijn broer. Het Hof heeft echter in het midden gelaten of, zoals door de verdediging is aangevoerd, voorafgaand aan die bewezenverklaarde gedraging, dat wil zeggen: tijdens het gevecht tussen de aangever en de broer van de verdachte waarin ook de verdachte zich mengde, sprake was van - kort gezegd - een wederrechtelijke aanranding jegens de verdachte, en zo dat het geval was, of de bewezenverklaarde gedraging van de verdachte het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door die wederrechtelijke aanranding. Het oordeel van het Hof is daarom ontoereikend gemotiveerd. Het middel slaagt in zoverre.
3. Beoordeling van de overige middelen
Gelet op de hierna volgende beslissing behoeven de overige middelen geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2020.
Conclusie 10‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Motiveringsklachten over de verwerping van een beroep op noodweer, noodweerexces en putatief noodweer. Conclusie strekt tot vernietiging.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/00857
Zitting 10 december 2019
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 12 februari 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “poging tot doodslag”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van eenentwintig maanden, waarvan zeven maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van het voorarrest als bedoeld in artikel 27(a) Sr. Verder heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, een en ander als nader in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat het beroep op noodweerexces moet worden verworpen op de grond dat zich op het moment van het handelen van de verdachte geen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding voordeed noch een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo’n aanranding bestond, onbegrijpelijk is, dan wel ontoereikend gemotiveerd en/of dat dat het hof bij diens oordeel dat het beroep op noodweerexces moet worden verworpen is uitgegaan van een te beperkt toetsingskader, zodat het hof (ook) op die grond de verwerping van het beroep op noodweerexces niet toereikend heeft gemotiveerd.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 9 november 2016 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet, die [slachtoffer] met een mes in de hals heeft gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
5. Het hof heeft het in het middel bedoelde beroep op noodweerexces als volgt verworpen:
“Strafbaarheid van het feit en de verdachte
Door de verdediging is ter zitting van het hof een beroep gedaan op noodweer, dan wel noodweerexces. De raadsman heeft hiertoe primair gesteld dat er, gelet op de eerdere uitingen van aangever dat hij verdachte neer zou steken, het binnendringen van de woning door aangever, het gevecht dat had plaatsgevonden tussen aangever en verdachtes broer én de aanstalten die aangever maakte om weer op te staan, sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een hernieuwde aanranding van verdachtes en zijn broers lijf. Met de vaas met messen in de buurt en niet wetende wat aangever bij zich had, was zijn handelen het enige dat verdachte op dat moment kon doen. Gelet op de voorgeschiedenis was dit handelen als geboden te beschouwen. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat wanneer het hof vindt dat sprake is van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, dat die overschrijding in dat geval het gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt. Meer subsidiair heeft de raadsman een beroep gedaan op psychische overmacht. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat gelet op de voorgeschiedenis, de dreigementen door aangever in het bijzonder en de wijze van binnendringen midden in de nacht, sprake was van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon bieden en ook niet behoefde te bieden. Verdachte dient op grond van voorgaande te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Het hof stelt ten aanzien van de feiten het volgende vast.
Verdachte en zijn één jaar jongere broer, tevens medeverdachte, woonden ten tijde van het ten laste gelegde al voor een periode van vier jaren in hun woning in Groningen. Twee maanden daarvoor was door de makelaar een derde huurder in het huis geplaatst, zijnde aangever. De relatie tussen aangever en de broers, met name die tussen aangever en verdachte, was niet goed. Er waren veel ergernissen tussen de broers en aangever. De broers spraken aangever zonder veel succes aan op zijn gedrag als huisgenoot en de sfeer raakte steeds meer gespannen. Op 6 november 2016 belden verdachte en zijn broer de politie, om aan te geven dat zij door aangever met de dood waren bedreigd. Aangever verliet het huis toen de politie arriveerde. De dagen daarna bleef aangever weg bij de woning.
In de nacht van 9 november 2016 sliep verdachtes broer beneden, op de bank van de woning. Hij had dat zo met verdachte afgesproken in verband met de bedreigende gebeurtenissen op 6 november 2016. Verdachte lag boven in zijn bed. Rond 04:00 uur probeerde aangever via de voordeur de woning te betreden. Dit lukte niet; verdachte had eerder, om te voorkomen dat aangever naar binnen kon gaan, een sleutel aan de binnenkant van het slot gestoken. Vlak daarna hoorde verdachte glasgerinkel. Het was aangever die door een raam te forceren, via de achterdeur de woning binnenkwam. Het was donker in de woning. Verdachte wist dat zijn broer beneden was. Hij liep zachtjes naar de overloop, de trap af. Halverwege hoorde hij voetstappen zijn richting op komen. Toen ging het licht aan en hoorde verdachte dat er twee mensen in gevecht waren. Verdachte zag dat het aangever en zijn broer waren en mengde zich ook in het gevecht. Hij sloeg en duwde aangever. Daarna was het gevecht voorbij, en aangever zat op de grond tegen de bank aan. Op dat moment maakte verdachte uit het gesprek tussen aangever en zijn broer op, dat zijn broer aangever had gestoken. Zijn broer ging vervolgens op zoek naar een telefoon om 112 te bellen. Verdachte pakte een mes van de tafel en zei tegen aangever dat hij moest blijven zitten. Aangever maakte echter bewegingen waaruit verdachte opmaakte dat hij wilde gaan staan of ‘naar iets wilde graaien’. Verdachte zette het mes op de keel van aangever en sneed met één beweging de hals van aangever open. Het slachtoffer wordt kort daarna met onder meer een slagaderlijke bloeding door een ambulance naar het ziekenhuis vervoerd.
Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging - waarmee de proportionaliteits- en subsidiariteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Het hof oordeelt op basis van voorgaande, dat niet aannemelijk is geworden, dat er op het moment van het bewezen verklaarde handelen door verdachte, sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangever van verdachte of zijn broer of een onmiddellijke dreiging daartoe. Het hof overweegt hieromtrent dat aangever officieel nog steeds huurder en bewoner was van de woning, en dat hij door toedoen van de verdachten via de gebruikelijke manier niet de woning kon binnenkomen. Daarop is hij door een raam te forceren de woning binnengekomen. Aangever had geen wapen bij zich, viel niemand aan en heeft geen bedreigingen geuit. Daarop is aangever door de broer van verdachte aangevallen. Daarna hebben verdachte en zijn broer aangever naar de grond gewerkt. Verdachte hield aangever onder controle met een mes. De broer van verdachte had daarvóór al beaamd dat hij aangever had gestoken, dus verdachte wist dat aangever reeds gewond was. Aangevers poging om op te staan noch diens ‘graaien naar iets’ leveren in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het Hof een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes of diens broers lijf op. Van een concreet onmiddellijk dreigend gevaar daartoe was gezien de hiervoor geschetste omstandigheden ook geen sprake. Het gevecht tussen aangever en de broer van verdachte was op dat moment beëindigd, aangever had geen wapen en was op dat moment niet agressief. Gelet op voorgaande wordt het beroep op noodweer verworpen.
Het hof vindt in het voorgaande eveneens grond te oordelen dat geen sprake kan zijn van noodweerexces.”
6. In de toelichting op het middel wordt primair betoogd dat ’s hofs oordeel dat zich op het moment van het handelen door de verdachte geen (onmiddellijk dreigend gevaar voor een) ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding heeft voorgedaan niet zonder meer begrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd, nu het hof heeft vastgesteld dat (i) de verdachte en zijn broer drie dagen vóór het bewezenverklaarde door de aangever met de dood zijn bedreigd; (ii) de aangever in de nacht van het bewezenverklaarde door middel van het inslaan van een ruit de gezamenlijke woning heeft betreden; (iii) de verdachte pas beneden kwam op het moment dat zijn broer en de aangever reeds met elkaar in gevecht waren en (iv) de verdachte – vrijwel direct nadat het gevecht tussen zijn broer en de aangever was geëindigd – de aangever onder controle probeerde te houden door een mes te tonen en hem te sommeren stil te blijven zitten, waarop de aangever bewegingen maakte waaruit de verdachte afleidde dat de aangever wilde gaan staan dan wel ‘naar iets wilde graaien’. Dat onder die omstandigheden geen onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding bestond behoeft nadere motivering, nu deze omstandigheden er zonder meer op wijzen dat de aangever met zijn bewegingen de aanval wilde kiezen, zo betoogt de steller van het middel.
7. Bij de beoordeling van deze klacht moet het volgende worden vooropgesteld.1.Voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) is allereerst vereist dat zich een situatie heeft voorgedaan waarin de noodzaak bestaat tot verdediging van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding is ook ‘ogenblikkelijk’. De enkele vrees voor een aanranding is echter niet voldoende.2.Wanneer de vrees overgaat in een onmiddellijk dreigend gevaar is niet in zijn algemeenheid te zeggen. Het onmiddellijk dreigende gevaar voor een aanranding moet in ieder geval wel op een zekere objectieve manier kunnen worden vastgesteld. De beleving van de degene die zich meent te moeten verdedigen is derhalve niet beslissend.3.
8. Het hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat zich op het moment van het snijden in de hals van de aangever door de verdachte een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door de aangever van de verdachte of van zijn broer voordeed, noch dat een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding bestond. Ik acht dit oordeel, in weerwil van de door de steller van het middel aangevoerde omstandigheden, niet onbegrijpelijk. Uit de vaststellingen van het hof volgt namelijk ook dat het gevecht reeds geëindigd was, dat de aangever geen wapen bij zich had, op de grond tegen de bank aan zat en gewond was. De verdachte hield hem onder controle met een mes. De door het hof vastgestelde omstandigheden duiden er dus op dat de aangever reeds was overmeesterd. De enkele omstandigheid dat de aangever ‘bewegingen’ maakte en pogingen deed om op te staan, brengt niet mee dat zich een (herhaalde) dreigende aanranding voordeed. In zoverre faalt het middel.
9. Gelet op het voorgaande bespreek ik ook de subsidiair gevoerde klacht.
10. Subsidiair betoogt de steller van het middel dat het hof bij de verwerping van het beroep op noodweerexces een te beperkt toetsingskader heeft gehanteerd, nu een beroep op noodweerexces eveneens kan slagen indien op het tijdstip van de verweten gedraging de noodweersituatie weliswaar was geëindigd en de noodzaak tot verdediging dus niet meer bestond, maar deze gedraging niettemin het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. Het hof heeft dit miskend door de vraag of een geslaagd beroep op noodweer(exces) aan de orde is enkel toe te spitsen op de vraag of “op het moment van het bewezen verklaarde handelen door verdachte, sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangever van verdachte of zijn broer of een onmiddellijke dreiging daartoe”. Voor zover het er echter voor moet worden gehouden dat in de verwerping van het beroep op noodweerexces besloten ligt dat de eerdere worsteling tussen de aangever en de broer van de verdachte niet als een noodweersituatie is te kwalificeren, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk, aldus de steller van het middel.
11. Ik begrijp de overwegingen van het hof aldus dat het hof kennelijk van oordeel is dat zich nimmer een noodweersituatie heeft voorgedaan en dat om die reden het beroep op noodweerexces niet kan slagen. Dit oordeel acht ik niet zonder meer begrijpelijk gelet op het volgende. Het hof heeft vastgesteld dat de aangever drie dagen na het uiten van doodsbedreigingen naar de verdachte en zijn broer om 4 uur ‘s nachts trachtte de gezamenlijke woning te betreden via de voordeur en, toen dit niet lukte, binnentrad door een raam te forceren. Dat de aangever ‘door toedoen van de verdachten via de gebruikelijke manier niet de woning kon binnenkomen’ moge zo zijn, maar het midden in de nacht een woning binnentreden door een raam te forceren is het andere uiterste. De verdachte lag boven in zijn bed en hoorde het glasgerinkel. Hij wist dat zijn broer beneden sliep in verband met de bedreigende gebeurtenissen. Toen de verdachte beneden kwam zag hij dat zijn broer en de aangever reeds met elkaar in gevecht waren, waarop de verdachte zich in het gevecht mengde. Dat zich onder die omstandigheden op geen moment een situatie heeft voorgedaan waarin verdediging van andermans lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding noodzakelijk was behoeft nadere motivering.4.
12. Het eerste middel slaagt in zoverre.
13. Het tweede middel klaagt dat het oordeel van het hof dat het beroep op putatief noodweer moet worden verworpen onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd. Hoewel dit middel, gelet op het voorgaande, strikt genomen geen bespreking meer behoeft, daarover toch nog kort het volgende.
14. Het hof heeft ten aanzien van het beroep op putatief noodweer het volgende overwogen:
“Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte, gegeven de hiervoor geschetste omstandigheden, in redelijkheid in de veronderstelling heeft kunnen verkeren dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangever, met andere woorden: of hij hieromtrent verschoonbaar heeft gedwaald.
Het hof beantwoordt ook deze vraag negatief. Hoewel het voorstelbaar is dat verdachte, gelet op de voorgeschiedenis, angst heeft gehad voor agressie van de zijde van aangever, lag het gelet op de geblokkeerde voordeur voor de hand dat aangever op enig moment toch toegang tot de woning zou zoeken, nu hij ook nog steeds in het huis woonde. Het gedrag van aangever toen hij eenmaal binnen was in de woning - het gevecht met de broer van verdachte was beëindigd en aangever zat gewond op de grond - was niet van dien aard dat verdachte daaraan een gerechtvaardigde indruk had kunnen ontlenen dat er op het moment van het bewezen verklaarde handelen door verdachte sprake was van een aanranding door aangever of een dreiging daartoe. Van een verschoonbare dwaling omtrent de intenties van aangever kan daarom geen sprake zijn. Ook het beroep op putatief noodweer wordt verworpen.”
15. Voor een geslaagd beroep op putatief noodweer is vereist dat de verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald over de noodzaak tot verdediging, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan, omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van die dreiging verkeerd heeft beoordeeld.5.Het gezichtspunt bij de beoordeling of zich een verontschuldigbare dwaling heeft voorgedaan is een zekere geobjectiveerde waarneming ten tijde van de gebeurtenis. Puur subjectieve vergissingen van de verdachte zijn onvoldoende voor het aannemen van verontschuldigbare dwaling.6.
16. Het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat de verdachte niet verontschuldigbaar heeft gedwaald omtrent het bestaan van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door de aangever of een dreiging daartoe, acht ik niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de aangever gewond op de grond zat tegen de bank, terwijl de verdachte hem onder controle hield met een mes. Dat de verdachte, gelet op de voorgeschiedenis tussen hem en de aangever, angst heeft gehad voor de aangever doet daaraan niet af, nu bij de beoordeling van putatief noodweer de puur subjectieve beleving van de verdachte niet beslissend is.
17. Het tweede middel faalt.
18. Het derde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. Namens de verdachte is op 22 februari 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 24 april 2019 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de hier geldende inzendtermijn van acht maanden met afgerond zes maanden is overschreden.
19. Het voorgaande brengt mee dat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld. Dit punt kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en dient te worden teruggewezen.7.
20. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑12‑2019
Vgl. HR 8 februari 1932, NJ 1932, p. 617 e.v.
HR 18 september 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8183, NJ 1990/291 m.nt. ’t Hart. Zie ook J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 326.
Zie voor het toepasselijke beoordelingskader het overzichtsarrest noodweer(exces): HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. Rozemond, rov. 3.6.
Zie wederom het overzichtsarrest noodweer(exces): HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. Rozemond, rov. 3.7.2.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 337.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, r.o. 3.5.3.
Beroepschrift 18‑07‑2019
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE DRIE
MIDDELEN VAN CASSATIE
van: mr. N. van Schaik
inzake:
de heer [requirant], geboren d.d. [geboortedatum] 2017, requirant van cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zp. Leeuwarden, op 12 februari 2018, onder parketnummer 21/004077-17, gewezen arrest.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 41 Wetboek van Strafrecht (Sr) en/of artikel 358 lid 3 juncto artikel 359 lid 2 in verbinding met artikel 415 Wetboek van Strafvordering (Sv),
- a)
doordat het oordeel van het Hof dat het beroep op noodweerexces moet worden verworpen, omdat — kort gezegd — geen sprake was van een onmiddellijk dreigende aanranding, daar op het moment van het bewezenverklaarde handelen het gevecht tussen aangever en de broer van verdachte reeds was beëindigd, aangever geen wapen had en op dat moment niet agressief was, onbegrijpelijk is, dan wel ontoereikend gemotiveerd is,
nu het Hof immers heeft vastgesteld (a) dat requirant en zijn broer drie dagen vóór het incident door aangever met de dood waren bedreigd, (b) dat aangever in de nacht van het incident middels het instaan van een ruit de gezamenlijke woning heeft betreden, (c) dat requirant pas beneden kwam op het moment dat zijn broer en aangever met elkaar in gevecht waren en (d) dat requirant — vrijwel direct nadat het gevecht tussen zijn broer en aangever was beëindigd — de aangever onder controle probeerde te houden door een mes te tonen en hem te sommeren stil te blijven zitten, waarop aangever echter bewegingen maakte en waaruit requirant afleidde dat aangever wilde gaan staan dan wel ‘naar iets wilde graaien’,
zodat het in de verwerping van het noodweerexces-verweer besloten liggende oordeel dat requirant de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem niet de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf tegen een ogenblikkelijk dreigende wederrechtelijke aanranding, nadere motivering behoeft;
en/of
- b)
doordat het Hof bij diens oordeel dat het beroep op noodweerexces moet worden verworpen, is uitgegaan van een te beperkt toetsingskader,
nu het Hof die verwerping volledig toegespitst op de vraag of‘op het moment van het bewezen verklaarde handelen door verdachte, sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangever van verdachte of zijn broer of een onmiddellijke dreiging daartoe’,terwijl door de verdediging is aangevoerd dat het snijden met het mes het gevolg was van een hevige gemoedsbeweging (o.a. angst) die mede was veroorzaakt door een daaraan voorafgaande, wederrechtelijke aanranding van zijn broer door aangever,
zodat het Hof — door de juistheid van dat betoog in het midden te laten — de verwerping van het beroep op noodweerexces niet toereikend gemotiveerd heeft.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Requirant wordt in deze zaak vervolgd wegens een poging tot doodslag. Hij heeft op 9 november 2016 een mes op de hals van de heer [slachtoffer] gezet en toen een snijdende beweging met dat mes gemaakt, met een slagaderlijke bloeding tot gevolg.
2.
Volgens requirant komt hem evenwel een beroep toe op een strafuitsluitingsgrond; hij stelt gehandeld te hebben uit (putatief) noodweer(exces). Ik geef hier weer wat de raadsman daarover heeft aangevoerd:
‘(…)
[requirant] heeft duidelijk verklaard wat hij heeft gedaan, daar kan de verdediging niet om heen. Toch is het bijzonder dat hoe verder we de ui, terug gaand in de tijd, afpellen, hoe minder zaken er zijn waar je hem voor verantwoordelijk kunt houden. Zaken echter wel die — en dat is lang niet altijd zo bij geweldsdelicten — een zekere invoelbaarheid mogelijk maken voor de situatie waarin deze nog jonge jongen in verkeerde toen het zo verschrikkelijk mis ging.
We zien dat [requirant] zich heeft gemengd in een gevecht, nadat hij daarvoor op de trap hoorde dat er een worsteling plaatsvond. Hij stond op die trap te luisteren, nadat hij glasgerinkel had gehoord. Was het dan niet begrijpelijk dat hij in de veronderstelling verkeerde dat zijn broer werd aangevallen door degene die kennelijk de woning was binnengedrongen en waardoor derhalve dat glas kapot was gegaan en dat hij ook zelf gevaar liep? Is het dan ongeloofwaardig dat hij op dat moment meende dat hij zijn broer en zichzelf wel moest helpen tegen dit gevaar? Was dit ook gewoon niet zo?
En als u meent dat het gevecht tussen [betrokkene 1] en [slachtoffer], in strafrechtelijke taal, geen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van [betrokkene 1] opleverde, mocht [requirant] in die situatie dan redelijkerwijs niet op zijn minst menen dat hij [betrokkene 1] en zichzelf moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Laten we eerlijk zijn, we zullen er nooit achter komen of [slachtoffer] die nacht geen kwade intenties had, dus die vraag kan nooit volledig negatief worden beantwoord.
In elk geval blijkt uit de stukken niet dat [requirant] in die fase buiten de grenzen van een redelijke verdediging is getreden en dat zijn handelingen proportioneel waren voor de situatie als genoemd.
Van belang is verder dat op 6 november 2016, enkele dagen voor het tenlastegelegde, de broers de politie moesten bellen vanwege het agressieve gedrag en de bedreigingen van [slachtoffer] en dat de makelaar hen had gezegd dat [slachtoffer] per onmiddellijk de huur werd opgezegd. Als we verder terug gaan in de tijd, dan zien we dat deze jongens niet alleen toen een hoop te stellen hebben gehad met [slachtoffer] en niet alleen naar eigen zeggen. Ook de makelaar [makelaar] heeft het zeker niet gemakkelijk met hem gehad, evenals zijn vriendin [vriendin]. Ook de politie relateert dat [slachtoffer] maar liefst tien keer in het systeem voorkomt en telkens in verband met agressie gerelateerde meldingen. Hoewel er geen uittreksel van zijn justitiële documentatie in het dossier zit, lijkt het zo te zijn dat er een flinke strafrechtelijke problematiek bij hem speelde, gelet ook op de bemoeienissen van de reclassering.
Nu al die lagen al zijn gepeld en de perceptie van daad en daders al heel anders zal zijn dan die op het eerste gezicht, moet als laatste worden benoemd dat we bij [requirant] te maken hebben met een vorm van autisme waardoor hij, aldus psycholoog [psycholoog], veel sneller angstig wordt en dan in paniek kan raken en dat hij mede heeft gehandeld vanuit de psychische druk, versterkt door zijn beeld van [slachtoffer] als een gewelddadig persoon en het niet weten wat te moeten doen met situatie zoals die is ontstaan.
Dat de stoornis van invloed is geweest op het handelen van [requirant] staat wel vast, de vraag is vooral in welke mate. Immers, kan de vraag worden gesteld wat een gewoon mens zou hebben gedaan wanneer hij 's nachts wordt geconfronteerd met een persoon die op deze manier de woning binnendringt en in gevecht raakt met een huisgenoot/familielid en dus vanuit het niets voor het eerst met geweld wordt geconfronteerd en zeker als die persoon al eerder zich dreigend en agressief heeft gemanifesteerd. Het lijkt onvermijdelijk dat er iets wordt ondernomen om te voorkomen dat deze persoon opnieuw in de aanval kan gaan en zich daarbij kan bedienen van de in de woning aanwezige messen.
De eerste vraag in deze fase is dus of en in hoeverre er redelijkerwijze nog alternatieven bestonden voor een gewoon mens en daar bovenop, indien die vraag positief zou moeten worden beantwoord, in hoeverre van [requirant] op dat moment nog verwacht mocht worden dat hij die keuze beredeneerde en zou maken. Op dat moment was er in de ogen van [requirant] nog steeds een situatie waarin hij zichzelf en zijn broer moest verdedigen. Hij wist van het binnendringen in de woning en het gevecht dat eraan vooraf ging. Hij wist dat [slachtoffer] eerder messen op zijn kamer had en hij was eerder met zijn leven bedreigd, waarbij specifiek was gezegd dat dit tijdens zijn slaap, dus 's nachts, zou gebeuren en [requirant] was in paniek, zoals ook de psycholoog aangeeft.
U zult begrijpen dat in een notendop het standpunt van de verdediging is:
- 1.
[requirant] kan niet worden verweten dat zijn broer de keuze maakt om [slachtoffer] te steken als hij de woning binnen komt. Hij was daar nog niet bij betrokken, noch er getuige van op het moment dat het gebeurde.
- 2.
Primair taxeert de verdediging dit echter wel als een noodweersituatie en acht de verdediging de keuze van [requirant] om zich in het daarop volgende gevecht te mengen als gerechtvaardigd en proportioneel, subsidiair meent de verdediging dat [requirant] hierover verontschuldigbaar heeft gedwaald. Zijn handelen tijdens dit gevecht was proportioneel.
- 3.
- a.
en aanzien van de laatste fase, het moment dat [requirant] het mes heeft gebruikt tegen [slachtoffer] stelt de verdediging primair dat deze enkele handeling een was geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn en zijn broers lijf, tegen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
- b.
Subsidiair meent de verdediging dat indien, u meent dat hierbij de grenzen van noodzakelijke verdediging zijn overschreden, dit het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt.
- c.
Meer subsidiair meent de verdediging dat, indien er geen sprake is van al dan niet putatief noodweer of noodweer(exces), dan meent de verdediging dat, gelet op de omstandigheden van het geval en hetgeen er over [requirant] is vastgesteld, meer in hij bijzonder dat hij zeer in paniek was, dat hij door overmacht tot het begaan van dit feit is gedrongen.
- d.
Indien al deze verweren niet slagen, dan meent de verdediging dat het tenlastegelegde [requirant] niet kan worden toegerekend vanwege zijn stoornis. Daarbij speelt een rol dat de omstandigheden uniek waren, dat hij nimmer eerder met geweld op deze manier werd geconfronteerd, hij in paniek was en bovendien ook voor een gemiddeld burger het niet zonder meer te zeggen valt welke keuze er nog was gemaakt en vooral of deze ook niet minstens een vorm van geweld had gebruikt.
- 4.
In dit kader moet worden genoemd dat als deze verweren niet slagen voor iedere fase geldt dat rekening moet worden gehouden met de persoon van [requirant] en zijn stoornis, die maakt dat hij (sterk) verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht en dat gelet op de aanloop naar deze gebeurtenissen en de eerder omschreven gang van zaken op het moment zelf, nog steeds gezegd moet worden dat de rechtbank veel te weinig rekening met dit alles heeft gehouden en tot een veel lagere straf had moeten komen.
De verschillende stadia nader beschouwd
- 5.
Gelet op het dossier moet de zaak in vier verschillende stadia worden beoordeeld, zoals hiervoor al min of meer gebeurde. Als eerste moet u in de ogen van de verdediging zich een mening vormen over de hele voorgeschiedenis zoals deze heeft plaatsgevonden. Deze valt uiteen in de gebeurtenissen tot 9 november 2016 enerzijds en de wijze waarop aangever in het holst van de nacht de woning van [requirant] en zijn broer is binnen gedrongen. Naar de mening van de verdediging wordt het tenlastegelegde voor een belangrijk deel — op zijn minst — verklaard door die voorgeschiedenis en door de wijze waarop de verdachten dientengevolge de situatie op het moment dat [slachtoffer] eigenlijk inbrak percipieerden. De tweede fase is de eerste steek met een mes door [betrokkene 1] uitgebracht, waarna de derde fase, de worsteling (stompen en slaan; de steller van de tenlastelegging gelooft aangever duidelijk niet dat er ook zou zijn geschopt), volgt. Als laatste fase dient u snijden/steken in de hals door [requirant] te beoordelen.
- 6.
Al het bewijs van wat er die avond is gebeurd, kan — op wat medisch forensisch bewijs na — enkel worden afgeleid uit de verklaringen van aangever, [betrokkene 1] en [requirant].
- 7.
Met verloop van tijd is de lezing van aangever steeds meer opgeschoven naar een vooropgezet plan van de broers om hem om het leven te brengen. Daar zit voor een ieder die dit met een nuchtere blik beoordeelt, geen logica in. Zoals ook, in het aannemen van voorbedachte raad wet beschouwd geen logica zit. Ten eerste niet omdat aangever zelf verklaart dat de jongens de sleutel in de deur hadden gelaten en hij daaruit afleidt dat ze hem buiten de deur wilden houden zoals ze ook zouden hebben gedaan toen hij onaangekondigd met de makelaar kwam.
Ten tweede omdat hij de keuze maakte om 's nachts om vier uur een raam te forceren naar binnen te willen terwijl hij de voorgaande nachten ook elders kon verblijven. Al deze keuzes kon alleen hij, maar niet [requirant] of [betrokkene 1] voorzien.
- 8.
Deze jongens hebben zich niet in deze situatie begeven. Het is hun onfortuinlijke lot dat aangever binnendrong. Zij hebben daar nimmer om gevraagd. Daarnaast is het zo dat de gebroeders Dafileh hier gewoon naar school gingen of net klaar waren en bezig waren hun plek in de Nederlandse maatschappij te vinden. Zij hebben geen strafblad en geen gewelddadig verleden. [requirant] was net klaar met zijn opleiding en gelet op de verklaring van zijn stagewerkgever, zou hij daarin ook wel slagen, ondanks de beperkingen die zijn autistische trekken met zich meebrachten, maar die hem mogelijk juist uitzonderlijk trouw en betrouwbaar maakten.
- 9.
[slachtoffer] daarentegen liep bij de reclassering en was bedreigend in de richting van de makelaar en gewelddadig naar zijn vriendin. Ik noem dit omdat deze feiten buiten de verklaringen van de beide verdachten kunnen worden vastgesteld op basis van het dossier en verschillende verklaringen van zelfs aangever zelf. Aangever heeft verklaard een Borg training (gedragstraining Beëindigen Relationeel Geweld) te hebben gedaan. Blijkens de website van de reclassering kan deze alleen in geval van een (voorwaardelijke) straf worden gevolgd als bijzondere voorwaarde bij een (huiselijk) geweldsdelict (zie folder die als bijlage aan de pleitnota is gehecht).
- 10.
Het verhaal van de broers is in grote lijnen vanaf het begin hetzelfde geweest, zij het dat [requirant] enige tijd nodig had om over zijn aandeel in het geheel te verklaren. Dat verhaal is dat de jongens angst hadden. Grote angst door wat de laatste maanden tot een steeds groter probleem was geworden. De wijze waarop deze aangever [slachtoffer] steeds meer hun leven terroriseerde. Het ging natuurlijk niet alleen om het kleine jonge katje mishandeld was en bang was voor [slachtoffer], het ging om het gehele plaatje. Het was bekend dat hij, zoals gezegd, bij de reclassering liep. Iets wat heel veraf stond van de belevingswereld van deze jongens.
- 11.
Misschien zou dat niet zoveel invloed hebben gehad als het niet zo was dat deze jongen duidelijk liet merken zich niets van zijn medebewoners aan te trekken. Ze hadden een jonge kat, hij liet de deur naar buiten open. Zij schoten de rekening voor gas en licht voor, hij betaalde zijn deel niet. Hij blowde in huis en gebruikte in ieder geval methadon dat domweg door het huis verspreid lag. Meehelpen om de boel netjes te houden was er niet bij. Als ze hem wilden aanspreken over zijn gedrag, dan wenste hij niet met ze te converseren, laat staan dat hij met hen afspraken wilde maken of nakomen voor de toekomst. De enige duidelijke respons die ze kregen waren de bedreigingen die uiteindelijk door hem werden geuit.
- 12.
De beide jongens, vermoedelijk [requirant] nog meer dan [betrokkene 1] zaten ermee en voelden zich tegelijkertijd allerminst op hun gemak als ze alleen thuis waren met aangever. Na het zoveelste incident is aangever op 6 november 2016 weggegaan toen de politie de zaak kwam bespreken. Hij was volgens de verbalisant allerminst coöperatief, hetgeen het beeld ondersteunt dat de jongens van hem hadden. Net zoals de verklaring van [vriendin], de ex-vriendin van aangever die door hem meer dan eens was mishandeld, [makelaar] de makelaar die door aangever, net als zijn collega werd bedreigd en die bij de rechter-commissaris duidelijk verklaart dat je voor de ze jongen bang kunt zijn. Ook heeft hij aangegeven dat hij juist dacht dat het andersom zou zijn, dat niet [slachtoffer], maar één van de broers het slachtoffer was. Ik heb [slachtoffer] bij de rechter-commissaris gezien en ik begrijp wat hij bedoelt Het is een grote forse jongen, met een tatoeage in zijn gezicht en een doorgaans bepaald onvriendelijke gezichtsuitdrukking.
- 13.
Op 6 november 2016, komt [slachtoffer] korte tijd later terug. Een half uur volgens [requirant] en wat meer tijd volgens [betrokkene 1], komt [slachtoffer] dan terug en probeert weer in de woning te komen. Maar zonder succes. [requirant] was er van overtuigd dot aangever niet alleen was en [betrokkene 1] verklaart hier ook over (blz. 26). Vanaf dat moment waren ze niet alleen bang voor aangever, maar ook voor het feit dat hij mogelijk niet alleen zou komen. Volgens [requirant] was hij de zesde al niet alleen terug gekomen en bovendien had [requirant] [slachtoffer] gehoord dat hij telefonisch anderen vroeg te komen en messen mee te brengen. Ook had aangever gezegd: ‘I will kill you in your sleep’, hetgeen met name de angst inboezemt voor een confrontatie gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd.
- 14.
[requirant] verklaart eenvoudig, Er zitten vanaf het moment dat hij open kaart speelt geen rare ongeloofwaardige draaien in en hij verklaart vooral consequent. Dat past bij zijn rechtlijnige karakter waarbij de dingen zo zijn zoals ze zijn en niet anders. Hij zegt dat hij nog boven was toen hij hoorde dat er een ruit werd ingeslagen. Hij ging op een zachte manier naar de plaats waar hij het geluid vandaan hoorde komen. Zijn broer was beneden. Hij liep zachtjes naar de overloop en ging de trap af. Toen hij ongeveer in het midden van de trap was, hoorde hij voetstappen. Die voetstappen kwamen in zijn richting. Op een gegeven moment fluisterde hij, hij veronderstelde dat [betrokkene 1] ook al wakker was van het lawaai. Hij wilde weten of alles in orde was met hem. Op dat moment ging het licht aan en ontstond er een gevecht in de woning. Ook hij mengt zich dan in het gevecht. Dit strookt helemaal met het verhaal van [betrokkene 1] die zegt dat hij aangever in het donker aanviel en toen het licht wist aan te doen. Daarna ontstond de worsteling waar ook [requirant] aan ging deelnemen.
- 15.
Zo klinkt het alsof het allemaal lang duurde, maar het is natuurlijk in een hele korte tijd allemaal gebeurd. Dat aangever er achteraf van maakt dat [requirant] er bij was kan zijn omdat hij de zaak extra aan wil zetten, het kan ook zijn omdat het allemaal zo snel ging.
In elk geval sluiten de niet op elkaar afgestemde verklaringen van [requirant] en [betrokkene 1] naadloos op elkaar aan op dit punt. Er kan dan ook geen sprake van zijn dat [requirant] medepleger is voor die eerste tenlastegelegde handeling van [betrokkene 1].
- 16.
Waarom is dit van belang? Omdat er niets is dat wijst op een uitvoeringshandeling van [requirant] op dat allereerste moment. Hij was niet bij het steken betrokken en toen hij zich mengde in het geweld wist hij alleen maar dat het aangever was die wederrechtelijk de woning was binnengedrongen.
- 17.
[requirant] kende deze situatie niet. U en ik kennen deze situatie evenmin en geen van ons zal, verwacht ik, precies kunnen inschatten hoe wij zouden reageren. Maar dat [requirant] aan de zijde van zijn broer meevocht om [slachtoffer] in bedwang te kunnen krijgen en de politie te bellen, kan niet worden gezien als een aansluiten bij het geweld in de zin van het steken door [betrokkene 1]. Uit de verklaringen van beide broers blijkt dat [requirant] daarvan op dat moment nog niet eens wist of kon weten, terwijl uit hetgeen [slachtoffer] zegt over [requirant] niet duidelijk blijkt dat [requirant] zich bewust moet zijn geweest van het handelen van [betrokkene 1]. Hierover werd immers pas, ook volgens [slachtoffer]’ verklaring gesproken toen hij op de grond zat. Er blijkt niet van wetenschap dat er gestoken was, laat staan van enige bijdrage (intellectueel of anderszins) van [requirant], laat staan op kalm beraad waarbij [requirant] betrokken was, toen [betrokkene 1] Aangever stak. [requirant] is niet mede schuldig aan het steken door [betrokkene 1] en hij zou daarvan vrij moeten worden gesproken.
- 18.
Ten tijde van de worsteling wist [requirant] niet beter dan dat [slachtoffer] de woning was binnengedrongen waardoor hij zonder meer aannam dat deze de agressor was. Zo midden in de nacht, met de voorgeschiedenis die er was en de wijze van binnentreden in de woning, was er niets waardoor een redelijk denkend mens iets anders zou veronderstellen of zou moeten veronderstellen.
Dat binnendringen was een wederrechtelijke aanranding van een anders goed, namelijk de woning, maar het gevecht was bovendien te interpreteren als een wederrechtelijke aanranding van zijn broers lijf en die van hemzelf. De worsteling is alleszins proportioneel te noemen. Het handelen bestond enkel uit slaan of stompen en vooral zonder wapens en enkel om [slachtoffer] in bedwang te krijgen. [requirant] kon op dat moment ook niet iets anders doen om in elk geval zijn broer bij te staan in de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
- 19.
Van belang is verder dat [betrokkene 1] steeds heeft gezegd dat hij bewust [slachtoffer] niet op een plek heeft willen raken die fataal zou kunnen zijn. Met de nadere antwoorden van drs. [naam 1] op 11 januari 2018, blijkt hij hem ook niet fataal te hebben geraakt. Ik meen dat in het licht van de wijze waarop [slachtoffer], midden in de nacht, de woning binnen drong, mede in aanmerkinggenomen dat de jongens meerdere messen hadden aangetroffen en objectief vast te stellen is dat ze te maken hadden met een agressieve persoon, toch gesproken kan worden van een proportionele reactie van [betrokkene 1] op de aanranding van een verdergaand goed dan enkel het huisrecht, namelijk de eigen veiligheid. Die aanranding was ogenblikkelijk, nu daarvan ook sprake is bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Van goede bedoelingen hoefde [betrokkene 1] onder de omstandigheden echt niet uit te gaan.
- 20.
Op zijn minst mocht [requirant] menen dat zijn hulp ook geboden was. Van het aansluiten bij het gevecht, dat als stompen, slaan, duwen en trekken is tenlastegelegd dient hij te worden ontslagen van rechtsvervolging omdat hij daarvoor, gelet op artikel 41 Wetboek van Strafrecht niet strafbaar is.
- 21.
Mocht u menen dat hij de situatie verkeerd heeft geïnterpreteerd omdat [betrokkene 1] niet zou hebben gehandeld uit zelfverdediging, dan betekent dit nog niet dat het hem wel kan worden aangerekend, maar enkel dat hij abusievelijk in de veronderstelling verkeerde de woning en zijn broer te moeten verdediging.
Gelet op alle omstandigheden zou, zoals ik al eerder aangaf, ieder redelijk mens hierin dwalen en mag worden gesproken van putatief noodweer. In dat geval is er ten aanzien van genoemde worsteling dus sprake van afwezigheid van alle schuld en dient [requirant] van dat gedeelte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
- 22.
De laatste fase is natuurlijk de meest ingrijpende als het om de zaak van [requirant] gaat. Hij staat daar voor aangever. De man die hem de afgelopen maanden ontzettend veel angst heeft ingeboezemd. Die wreed was richting de kat. Die in staat was zijn vriendin te mishandelen, die vrienden hoorbaar had gevraagd om met messen te komen en die hem bedreigd had om hem in zijn slaap te doden en nu midden in de nacht terugkeerde door in de woning in te breken, waarna er een worsteling was ontstaan. Zelfs als u niet alles van die voorgeschiedenis niet als redegevend voor [requirant]'s angst taxeren, van kan toch worden vastgesteld dat er wel genoeg is gebleken om de angst te begrijpen.
- 23.
[requirant] staat daar bij [slachtoffer]. De adrenaline giert [requirant] door het lijf. Ze hadden [slachtoffer] net onder controle en ze wilden dat hij stil bleef zitten zodat de politie gebeld kon worden. Dat was de reden dat [requirant] een mes in zijn handen had. Maar Aangever wilde zich niet laten controleren. En deze man waarvoor [requirant] nu doodsbang was begon opnieuw in beweging te komen. Hij wilde niet rustig blijven zitten. Er stond een vaas gevuld met messen in de buurt en Aangever leek iets te willen pakken. Hij maakte de beweging die het snelst gemaakt kon worden.
- 24.
Allereerst merk ik op dat [requirant] heeft gereageerd in paniek. Dit vind ook steun in de rapportage van de gedragsdeskundige. Hij reageerde op het bewegen van Aangever en heeft daar niet eerst zich over beraden, laat staan rustig en kalm. Hij was helemaal niet in een staat om rustig en kalm na te denken. Hij was in paniek. Er is geen voorbedachte raad. Ook niet in deze fase. Ik meen dat de psycholoog hier een te vergaand oordeel over de feiten heeft gegeven.
Het is niet zonder meer evident dat er geen gevaar dreigde. Hoe moest [requirant] weten wat [slachtoffer] in zijn zak had en waarom zou hij proberen in beweging te komen toen zij de politie wilden bellen. De angst was immers niet alleen dat hij iets in zijn zak zou hebben, maar er stond daadwerkelijk een vaas met messen vlakbij [slachtoffer], zodat hij hier zo eentje van kon pakken. Bovendien was zijn broer een telefoon aan het zoeken en mogelijk niet alert, hetgeen niet alleen betekende dat [requirant] in gevaar zou zijn, maar ook zijn broer als Steve opnieuw agressief zou worden.
- 25.
Ik stel mij primair op het standpunt dat, gelet op het binnendringen in de woning en gelet op het gevecht dat al plaats had gevonden waarbij [slachtoffer] zich allerminst onbetuigd liet of wilde laten, was door de aanstalte die hij maakte om weer op te staan, sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een hernieuwde aanranding van zijn en zijn broers lijf. Immers gaf hij herhaaldelijk aan dat hij moest blijven zitten. Met de messen in de buurt en niet wetende wat [slachtoffer] nog meer bij zich had, was dit het enige wat [requirant] nog kon doen in de gauwigheid. Gelet op de voorgeschiedenis en de eerdere bedreigingen was dit ook als geboden te beschouwen en waren er geen andere mogelijkheden meer omdat er in een split second moest worden gehandeld. Ik meen dat er is gehandeld uit noodweer en dat u hooguit zou kunnen vinden dat sprake is van de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging en dat die overschrijding in dat geval het gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt. Tegelijkertijd merk ik echter op dat hier vooral de gevolgen maken dat die perceptie van het handelen ontstaat. Het is immers zo dat niet ter discussie staat dat de verwonding bij [slachtoffer] door één enkele beweging is ontstaan. Het gaat hier niet om meerdere handelingen en ik meen daarom dat niet gezegd kan worden dat de wijze van handelen in een onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding staat, en dat daarop een beroep op noodweer(exces) niet zou moeten worden afgewezen.
(…)’1.
3.
Het Hof heeft het beroep op noodweer(exces) verworpen en heeft daartoe het volgende overwogen:
‘Strafbaarheid van het feit en de verdachte
Door de verdediging is ten zitting van het hof een beroep gedaan op noodweer, dan wel noodweerexces. De raadsman heeft hiertoe primair gesteld dat er, gelet op de eerdere uitingen van aangever dat hij verdachte neer zou steken, het binnendringen van de woning door aangever, het gevecht dat had plaatsgevonden tussen aangever en verdachtes broer én de aanstalten die aangever maakte om weer op te staan, sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een hernieuwde aanranding van verdachtes en zijn broers lijf. Met de vaas met messen in de buurt en niet wetende wat aangever bij zich had, was zijn handelen het enige dat verdachte op dat moment kon doen. Gelet op de voorgeschiedenis was dit handelen als geboden te beschouwen. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat wanneer het hof vindt dat sprake is van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, dat die overschrijding in dat geval het gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt. Meer subsidiair heeft de raadsman een beroep gedaan op psychische overmacht. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat gelet op de voorgeschiedenis, de dreigementen door aangever in het bijzonder en de wijze van binnendringen midden in de nacht, sprake was van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon bieden en ook niet behoefde te bieden. Verdachte dient op grond van voorgaande te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Het hof stelt ten aanzien van de feiten het volgende vast.
Verdachte en zijn één jaar jongere broer, tevens medeverdachte, woonden ten tijde van het ten laste gelegde al voor een periode van vier jaren in hun woning in [plaats] · Twee maanden daarvoor was door de makelaar een derde huurder in het huis geplaatst, zijnde aangever. De relatie tussen aangever en de broers, met name die tussen aangever en verdachte, was niet goed. Er waren veel ergernissen tussen de broers en aangever. De broers spraken aangever zonder veel succes aan op zijn gedrag als huisgenoot en de sfeer raakte steeds meer gespannen. Op 6 november 2016 belden verdachte en zijn broer de politie, om aan te geven dat zij door aangever met de dood waren bedreigd. Aangever verliet het huis toen de politie arriveerde. De dagen daarna bleef aangever weg bij de woning.
In de nacht van 9 november 2016 sliep verdachtes broer beneden, op de bank van de woning. Hij had dat zo met verdachte afgesproken in verband met de bedreigende gebeurtenissen op 6 november 2016. Verdachte lag boven in zijn bed. Rond 04:00 uur probeerde aangever via de voordeur de woning te betreden. Dit lukte niet; verdachte had eerder, om te voorkomen dat aangever naar binnen kon gaan, een sleutel aan de binnenkant van het slot gestoken. Vlak daarna hoorde verdachte glasgerinkel. Het was aangever die door een raam te forceren, via de achterdeur de woning binnenkwam. Het was donker in de woning. Verdachte wist dat zijn broer beneden was. Hij liep zachtjes naar de overloop, de trap af. Halverwege hoorde hij voetstappen zijn richting op komen. Toen ging het licht aan en hoorde verdachte dat er twee mensen in gevecht waren. Verdachte zag dat het aangever en zijn broer waren en mengde zich ook in het gevecht Hij sloeg en duwde aangever. Daarna was het gevecht voorbij, en aangever zat op de grond tegen de bank aan. Op dat moment maakte verdachte uit het gesprek tussen aangever en zijn broer op, dat zijn broer aangever had gestoken. Zijn broer ging vervolgens op zoek naar een telefoon om 112 te bellen. Verdachte pakte een mes van de tafel en zei tegen aangever dat hij moest blijven zitten. Aangever. maakte echter bewegingen waaruit verdachte opmaakte dat hij wilde gaan staan of ‘naar iets wilde graaien’. Verdachte zette het mes op de keel van aangever en sneed met één beweging de hals van aangever open. Het slachtoffer wordt kort daarna met onder meer een slagaderlijke bloeding door een ambulance naar het ziekenhuis vervoerd.
Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging — waarmee de proportionaliteits- en subsidiariteitseis tot uitdrukking wordt gebracht — van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Het hof oordeelt op basis van voorgaande, dat niet aannemelijk is geworden, dat er op het moment van het bewezen verklaarde handelen door verdachte, sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangever van verdachte of zijn broer of een onmiddellijke dreiging daartoe. Het hof overweegt hieromtrent dat aangever officieel nog steeds huurder en bewoner was van de woning, en dat hij door toedoen van de verdachten via de gebruikelijke manier niet de woning kon binnenkomen. Daarop is hij door een raam te forceren de woning binnengekomen. Aangever had geen wapen bij zich, viel niemand aan en heeft geen bedreigingen geuit. Daarop is aangever door de broer van verdachte aangevallen. Daarna hebben verdachte en zijn broer aangever naar de grond gewerkt. Verdachte hield aangever onder controle met een mes. De broer van verdachte had daarvóór al beaamd dat hij aangever had gestoken, dus verdachte wist dat aangever reeds gewond was. Aangevers poging om op te staan noch diens ‘graaien naar iets’ leveren in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het Hof een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes of diens broers lijf op. Van een concreet onmiddellijk dreigend gevaar daartoe was gezien de hiervoor geschetste omstandigheden ook geen sprake. Het gevecht tussen aangever en de broer van verdachte was op dat moment beëindigd, aangever had geen wapen en was op dat moment niet agressief. Gelet op voorgaande wordt het beroep op noodweer verworpen.
Het hof vindt in het voorgaande eveneens grond te oordelen dat geen sprake kan zijn van noodweerexces.’2.
4.
Het oordeel van het Hof komt er aldus op neer dat geen sprake was van een (dreigende) noodweersituatie op het moment van het bewezenverklaarde handelen — het snijden met het mes -, zodat om die reden het beroep op noodweer(exces) faalt.
5.
Dat oordeel acht ik niet zonder meer begrijpelijk.
6.
Daarbij stel ik voorop dat indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, de rechter een gemotiveerde beslissing moet geven op dat verweer. Hij zal daarbij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.3. Een geslaagd beroep op noodweerexces kan in twee situaties aan de orde kan zijn, te weten wanneer:
- a.
de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige / door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien;
- b.
op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding.4.
Ad a)
7.
Indachtig deze vooropstelling is in de eerste plaats het in de verwerping van het beroep op noodweer(exces) besloten liggende oordeel dat geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door aangever, niet zonder meer begrijpelijk. In zijn overwegingen heeft het Hof immers onder meer vastgesteld:
- (a)
dat requirant en zijn broer drie dagen vóór het incident door aangever met de dood waren bedreigd;
- (b)
dat aangever in de nacht van het incident middels het inslaan van een ruit de gezamenlijke woning heeft betreden;
- (c)
dat requirant pas beneden kwam op het moment dat zijn broer en aangever met elkaar in gevecht waren en
- (d)
dat requirant — vrijwel direct nadat het gevecht tussen zijn broer en aangever was beëindigd — de aangever onder controle probeerde te houden door een mes te tonen en hem te sommeren stil te blijven zitten, waarop aangever echter bewegingen maakte waaruit requirant afleidde dat aangever wilde gaan staan dan wel ‘naar iets wilde graaien’
8.
Het Hof gaat er aldus in zijn vaststellingen vanuit dat requirant eerder door aangever met de dood was bedreigd en de broer van requirant kort vóór de bewezenverklaarde gedraging met aangever in gevecht was geweest. Dat onder die omstandigheden geen sprake is geweest van een onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding toen aangever, terwijl hij door requirant met het mes onder controle werd gehouden, bewegingen maakte (die er volgens requirant op leken dat aangever wilde gaan staan dan wel ‘naar iets wilde graaien’), behoeft nadere motivering. De diverse omstandigheden voorafgaand aan het bewezenverklaarde handelen duiden er immers zonder meer op dat aangever met zijn bewegingen die de aanleiding gaven voor het snijden met mes door requirant, de aanval wilde kiezen — ergo: er sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding.
9.
Daarbij merk ik ten overvloede nog op dat de vraag of de reactie van requirant ‘proportioneel’ was c.q. of requirant als onmiddellijk gevolg van een hevige door die dreigende aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder is gegaan dan geboden was, een vraag betreft die pas voor beantwoording in aanmerking komt ná de vaststelling dat sprake was van een noodweersituatie. Dat antwoord kan in cassatie niet worden gegeven, omdat dit (aldus) nadere feitelijke vaststellingen vergt.
Ad b)
10.
Mocht Uw Raad hier onverhoopt anders tegenaan kijken, dan meen ik in subsidiaire zin dat de verwerping van het beroep op noodweerexces ook om reden van het volgende ontoereikend gemotiveerd is.
11.
Zoals hiervoor al vooropgesteld werd, kan een geslaagd beroep op noodweerexces (tevens) aan de orde kan zijn wanneer op het tijdstip van de verweten gedraging de noodweersituatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch die gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
12.
Het Hof heeft de vraag of sprake was van een noodweer(exces) evenwel volledig toegespitst op de vraag of ‘op het moment van het bewezen verklaarde handelen door verdachte, sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangever van verdachte of zijn broer of een onmiddellijke dreiging daartoe’. Daarmee heeft het Hof dus een te beperkt toetsingskader aangelegd. Immers kan, zoals hiervoor gezegd, van noodweerexces eveneens sprake zijn als een (eerdere) noodweersituatie de facto al tot een einde is gekomen. De verwerping van het beroep op noodweerexces is daardoor ontoereikend gemotiveerd.
13.
Voor zover het er echter voor gehouden moet worden dat in de verwerping van het beroep op noodweerexces het oordeel besloten ligt dat het gevecht tussen aangever en de broer van requirant niet kwalificeert als een noodweersituatie, dan is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk.
14.
De verdediging heeft immers aangevoerd dat dit gevecht ‘taxeert’ als een noodweersituatie en de keuze van requirant om zich daarin te mengen als ‘proportioneel en subsidiair’ moet worden beschouwd (zie onder meer .1, .2 en .18 van de pleitnota). En voorts heeft de verdediging over de gemoedstoestand van requirant ten tijde van het snijden met het mes onder meer het volgende gezegd (onderstrepingen van mijn hand; NvS):
‘(…)
- 22.
De laatste fase is natuurlijk de meest ingrijpende als het om de zaak van [requirant] gaat. Hij staat daar voor aangever. De man die hem de afgelopen maanden ontzettend veel angst heeft ingeboezemd. Die wreed was richting de kat. Die in staat was zijn vriendin te mishandelen, die vrienden hoorbaar had gevraagd om met messen te komen en die hem bedreigd had om hem in zijn slaap te doden en nu midden in de nacht terugkeerde door in de woning in te breken, waarna er een worsteling was ontstaan. Zelfs als u niet alles van die voorgeschiedenis niet als redegevend voor [requirant]'s angst taxeren, dan kan toch worden vastgesteld dat er wel genoeg is gebleken om de angst te begrijpen.
- 23.
[requirant] staat daar bij [slachtoffer]. De adrenaline giert [requirant] door het lijf. Ze hadden [slachtoffer] net onder controle en ze wilden dat hij stil bleef zitten zodat de politie gebeld kon worden. Dat was de reden dat [requirant] een mes in zijn handen had. Maar Aangever wilde zich niet laten controleren. En deze man waarvoor [requirant], nu doodsbang was begon opnieuw in beweging te komen. Hij wilde niet rustig blijven zitten. Er stond een vaas gevuld met messen in de buurt en Aangever leek iets te willen pakken. Hij maakte de beweging die het snelst gemaakt kon worden.
- 24.
Allereerst merk ik op dat [requirant] heeft gereageerd in paniek. Dit vind ook steun in de rapportage van de gedragsdeskundige. Hij reageerde op het bewegen van Aangever en heeft daar niet eerst zich over beraden, laat staan rustig en kalm. Hij was helemaal niet in een staat om rustig en kalm na te denken. Hij was in paniek. Er is geen voorbedachte raad, Ook niet in deze fase. Ik meen dat de psycholoog hier een te vergaand oordeel over de feiten heeft gegeven.
Het is niet zonder meer evident dat er geen gevaar dreigde. Hoe moest [requirant] weten wat [slachtoffer] in zijn zak had en waarom zou hij proberen in beweging te komen toen zij de politie wilden bellen. De angst was immers niet alleen dat hij iets in zijn zak zou hebben, maar er stond daadwerkelijk een vaas met messen vlakbij [slachtoffer], zodat hij hier zo eentje van kon pakken. Bovendien was zijn broer een telefoon aan het zoeken en mogelijk niet alert, hetgeen niet alleen betekende dat [requirant] in gevaar zou zijn, maar ook zijn broer als Steve opnieuw agressief zou worden.’
15.
Uit één en ander blijkt genoegzaam dat de verdediging zich op het standpunt stelde dat het snijden met het mes het gevolg was van een hevige gemoedsbeweging (o.a. angst) die (mede) was veroorzaakt door een daaraan voorafgaande, wederrechtelijke aanranding van zijn broer door aangever. Het Hof heeft de juistheid van die stelling in het midden gelaten. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is dan ook niet begrijpelijk dat en waarom het Hof kennelijk van oordeel is dat het gevecht tussen de broer van requirant en aangever geen noodweersituatie betrof.
16.
Daarbij dient nog het volgende in aanmerking genomen te worden. Onder de noemer van de door het Hof vastgestelde feiten, houdt het arrest (op pagina 4) het volgende in ten aanzien van bedoeld gevecht:
‘Het was aangever die door een raam te forceren, via de achterdeur de woning binnenkwam. Het was donker in de woning. Verdachte wist dat zijn broer beneden was. Hij liep zachtjes naar de overloop, de trap af. Halverwege hoorde hij voetstappen zijn richting op komen. Toen ging het licht aan en hoorde verdachte dat er twee mensen in gevecht waren. Verdachte zag dat het aangever en zijn broer waren en mengde zich ook in het gevecht. Hij sloeg en duwde aangever. Daarna was het gevecht voorbij, en aangever zat op de grond tegen de bank aan.’
17.
Gelet op deze feitelijke vaststellingen is niet begrijpelijk dat het Hof ‘op basis van het voorgaande’ — op grond dus van die vaststellingen — (kort gezegd) overweegt dat aangever door de broer van requirant werd aangevallen.5. Uit het vastgestelde (op pagina 3 en 4 van het arrest) blijkt immers in het geheel niet dat de broer van requirant degene was die voor het gevecht de aanval koos. Ik meen dan ook dat deze overweging (‘aangever werd aangevallen door de broer van requirant’) geen afbreuk doet aan de klacht dat niet begrijpelijk is dat en waarom het Hof kennelijk van oordeel is dat het gevecht tussen de broer van requirant en aangever geen noodweersituatie betrof.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 41 Wetboek van Strafrecht (Sr) en/of artikel 358 lid 3 juncto artikel 359 lid 2 in verbinding met artikel 415 Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat het oordeel van het Hof dat het beroep op putatief noodweer moet worden verworpen, onbegrijpelijk is, althans doordat het Hof de verwerping van het beroep op putatief noodweer ontoereikend gemotiveerd heeft,
nu het Hof immers heeft onder meer heeft vastgesteld (a) dat requirant en zijn broer drie dagen vóór het incident door aangever met de dood waren bedreigd, (b) dat aangever in de nacht van het incident middels het inslaan van een ruit de gezamenlijke woning heeft betreden, (c) dat requirant pas beneden kwam op het moment dat zijn broer en aangever met elkaar in gevecht waren en (d) dat requirant — vrijwel direct nadat het gevecht tussen zijn broer en aangever was beëindigd — de aangever onder controle probeerde te houden door een mes te tonen en hem te sommeren stil te blijven zitten, waarop aangever echter bewegingen maakte en waaruit requirant afleidde dat aangever wilde gaan staan dan wel ‘naar iets wilde graaien’,
zodat het nadere motivering behoeft waarom ‘[v]an een verschoonbare dwaling omtrent de intenties van de aangever (…) geen sprake kan zijn’.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Ook het meer subsidiaire beroep op putatief noodweer is door het Hof verworpen.
Daartoe overweegt het Hof als volgt:
‘Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte, gegeven de hiervoor geschetste omstandigheden, in redelijkheid in de veronderstelling heeft kunnen verkeren dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangever, met andere woorden: of hij hieromtrent verschoonbaar heeft gedwaald.
Het hof beantwoordt ook deze vraag negatief. Hoewel het voorstelbaar is dat verdachte, gelet op de voorgeschiedenis, angst heeft gehad voor agressie van de zijde van aangever, lag het gelet op de geblokkeerde voordeur voor de hand dat aangever op enig moment toch toegang tot de woning zou zoeken, nu hij ook nog steeds in het huis woonde. Het gedrag van aangever toen hij eenmaal binnen was in de woning — het gevecht met de broer van verdachte was beëindigd en aangever zat gewond op de grond — was niet van dien aard dat verdachte daaraan een gerechtvaardigde indruk had kunnen ontlenen dat er op het moment van het bewezen verklaarde handelen door verdachte sprake was van een aanranding door aangever of een dreiging daartoe. Van een verschoonbare dwaling omtrent de intenties van aangever kan daarom geen sprake zijn. Ook het beroep op putatief noodweer wordt verworpen.’6.
2.
Het Hof stelt aldus vast dat ‘het voorstelbaar is dat verdachte, gelet op de voorgeschiedenis, angst heeft gehad voor agressie van de zijde van aangever’. Mede die vaststelling maakt het daaropvolgende oordeel dat ‘het gedrag van aangever toen hij eenmaal binnen was in de woning — het gevecht met de broer van verdachte was beëindigd en aangever zat gewond op de grond — (…) niet van dien aard [was] dat verdachte daaraan een gerechtvaardigde indruk had kunnen ontlenen dat er op het moment van het bewezen verklaarde handelen door verdachte sprake was van een aanranding door aangever of een dreiging daartoe’, onbegrijpelijk.
3.
Over de bedreigingen door aangever heeft de raadsman van requirant bij pleidooi onder meer het volgende aangevoerd:
‘(…)
- 13.
Op 6 november 2016, komt [slachtoffer] korte tijd later terug. Een half uur volgens [requirant] en wat meer tijd volgens [betrokkene 1], komt [slachtoffer] dan terug en probeert weer in de woning te komen. Maar zonder succes. [requirant] was er van overtuigd dat aangever niet alleen was en [betrokkene 1] verklaart hier ook over (blz. 26). Vanaf dat moment waren ze niet alleen bang voor aangever, maar ook voor het feit dat hij mogelijk niet alleen zou komen. Volgens [requirant] was hij de zesde al niet alleen terug gekomen en bovendien had [requirant] [slachtoffer] gehoord dat hij telefonisch anderen vroeg te komen en messen mee te brengen. Ook had aangever gezegd: ‘I will kill you in your sleep’, hetgeen met name de angst inboezemt voor een confrontatie gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd.’
4.
Bij requirant bestond aldus de angst dat aangever zich mede om die reden — ‘I will kill you in your sleep’ — middels verbreking van een raam de toegang tot de woning had verschaft. Eenmaal binnen, zo stelt het Hof vast7., raakt aangever in gevecht met de broer van requirant. Pas op het moment dat dit gevecht al aan de gang is, komt requirant naar beneden. Hij weet dan dus niet wie het gevecht begonnen is: zijn broer of de aangever. Requirant mengt zich in dat gevecht. Vrijwel na beëindiging van het gevecht pakt requirant een mes en toont dit aan aangever, om hem zodoende onder controle probeerde houden. Hij sommeert aangever stil te blijven zitten. Aangever geeft daar echter geen gehoor aan, maar maakt juist bewegingen waaruit requirant afleidde dat aangever wilde gaan staan dan wel ‘naar iets wilde graaien’.
5.
Het behoeft — onder meer in het licht van de eerdere aankondiging van aangever dat hij requirant in zijn slaap zou gaan vermoorden — nadere motivering waarom requirant aan het gedrag van aangever in de woning (o.a. het binnendringen door middel van braak, het vechten met de broer van requirant en ‘het graaien naar iets’ terwijl requirant hem sommeerde stil te blijven zitten) niet de gerechtvaardigde indruk heeft kunnen ontlenen dat er op het moment van het bewezen verklaarde handelen sprake was van een aanranding door aangever of een dreiging daartoe.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van artikel 6 EVRM, nu de redelijke termijn in de cassatiefase is geschonden, te weten de inzendtermijn. Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting
1.
Namens requirant is op 22 februari 2018 cassatie ingesteld tegen het veroordelend arrest d.d. 12 februari 2018. Uit de mededeling betekening van de aanzegging blijkt dat de stukken van het geding op 24 april 2019 ter griffie van Uw Raad zijn ontvangen.
2.
In (o.m.) HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, is bepaald dat onder overschrijding van de redelijke termijn, mede is begrepen de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. Die inzendingstermijn is hier gesteld op acht maanden, aangezien requirant niet in voorlopige hechtenis verblijft.
3.
In casu bedraagt de inzendingstermijn circa veertien. De redelijke termijn is aldus met ruim vier maanden overschreden.
4.
Regel is dat de overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf. Uit HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.6.2, volgt dat in de gevallen waarin de redelijke termijn met minder dan zes maanden is overschreden, het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde straf met 5% wordt verminderd.
5.
In het onderhavige geval betekent zulks dat (het onvoorwaardelijke deel van) de opgelegde gevangenisstraf van veertien maanden met 21 dagen moet worden verminderd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Catharijnesingel 70 (3511 GM), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Utrecht, 18 juli 2019
N. van Schaik
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑07‑2019
Pleitnota hoger beroep, p. 2 tot en met p. 13.
Arrest Hof, p. 3 tot en met p. 5.
Vgl. o.m. HR 12 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:209.
Vgl. o.m. HR 22 maart 2016, NJ 2016/316, met annotatie van N. Rozemond (rov. .
Zie p. 4 arrest: ‘Het hof oordeelt op basis van voorgaande, dat niet aannemelijk is geworden, dat er op het moment van het bewezen verklaarde handelen door verdachte, sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangever van verdachte of zijn broer of een onmiddellijke dreiging daartoe. Het hof overweegt hieromtrent dat aangever officieel nog steeds huurder en bewoner was van de woning, en dat hij door toedoen van de verdachten via de gebruikelijke manier niet de woning kon binnenkomen. Daarop is hij door een raam te forceren de woning binnengekomen. Aangever had geen wapen bij zich, viel niemand aan en heeft geen bedreigingen geuit. Daarop is aangever door de broer van verdachte aangevallen.’
Arrest Hof, p. 4 en p. 5.
Arrest Hof, p. 3 en p. 4.