Hof Den Haag, 20-05-2015, nr. BK-13/01714
ECLI:NL:GHDHA:2015:1231, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
20-05-2015
- Zaaknummer
BK-13/01714
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:1231, Uitspraak, Hof Den Haag, 20‑05‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2430, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 20‑05‑2015
Inhoudsindicatie
In geschil is of de Inspecteur de naheffingsaanslag en de vergrijpboete terecht heeft opgelegd. In hoger beroep spitst het geschil zich wat betreft de naheffingsaanslag toe op de vragen of: i.de Inspecteur bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de door belanghebbende in de aangiften over het tweede, derde en vierde kwartaal van 2010 in aftrek gebrachte ‘voorbelasting’ niet van haar zou naheffen; ii.de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat [A] b.v. geen prestaties aan belanghebbende heeft verricht.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/01714
Uitspraak d.d. 20 mei 2015
in het geding tussen:
[X] b.v. te [Z], belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 september 2013, nummer SGR 13/1251, betreffende de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslag en beschikkingen.
Naheffingsaanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
Met dagtekening 26 juni 2012 heeft de Inspecteur belanghebbende voor het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). De nageheven belasting bedraagt € 57.633. Daarnaast heeft de Inspecteur bij gelijktijdig gegeven beschikkingen een vergrijpboete van € 14.408 opgelegd (hierna: de boetebeschikking) en € 2.276 heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking heffingsrente).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de beschikkingen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 18 januari 2013 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank). De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 3.570, de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 472 en de Inspecteur opgedragen aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 318 te vergoeden.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
Het Hof heeft het hoger beroep voor op 18 april 2014 ter zitting behandeld. Het Hof heeft op die zitting het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. In dat kader heeft het Hof de Inspecteur in de gelegenheid gesteld een nader stuk in te dienen. De Inspecteur heeft bij brief van 8 mei 2014 een nader stuk ingediend. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief van 2 maart 2015. Het Hof heeft het vooronderzoek vervolgens gesloten.
2.3.
Het Hof heeft het hoger beroep voor de tweede keer op 8 april 2015 ter zitting behandeld. Partijen zijn daar verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende is in december 2006 opgericht. Directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende is [Y] (hierna: [Y]). Vanaf januari/februari 2010 bestaan de activiteiten van belanghebbende uit schoonmaak- en opruimwerkzaamheden in gebouwen en op bouwplaatsen. Voor het verrichten van deze werkzaamheden huurt belanghebbende arbeidskrachten in via een uitzendbureau. Ook heeft zij onderaannemers ingeschakeld.
3.2.
Op de facturen die belanghebbende uitreikt aan haar opdrachtgevers past zij de regeling van artikel 12, vijfde lid van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) en artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: de verleggingsregeling) toe.
3.3.
Belanghebbende heeft van het uitzendbureau en van de onderaannemers facturen met omzetbelasting ontvangen. Belanghebbende heeft deze omzetbelasting in haar onder 3.4 vermelde aangiften als ‘voorbelasting’ in aftrek gebracht op de door haar verschuldigde omzetbelasting.
3.4.
Belanghebbende heeft over de periode 1 januari tot en met 31 december 2010 de volgende aangiften voor de omzetbelasting gedaan:
Aangiftetijdvak | Omschrijving | Bedrag |
1e kwartaal 2010 | Leveringen/diensten belast met 0% of niet belast Verschuldigde omzetbelasting Voorbelasting Terug te vragen | € 54.588 € 0 € 3.570 € 3.570 |
2e kwartaal 2010 | Leveringen/diensten belast met 0% of niet belast Verschuldigde omzetbelasting Voorbelasting Terug te vragen | € 165.430 € 0 € 17.938 € 17.938 |
3e kwartaal 2010 | Leveringen/diensten belast met 0% of niet belast Verschuldigde omzetbelasting Voorbelasting Terug te vragen | € 115.254 € 0 € 12.752 € 12.752 |
4e kwartaal 2010 | Leveringen/diensten belast met 0% of niet belast Verschuldigde omzetbelasting Voorbelasting Terug te vragen | € 104.819 € 0 € 27.299 € 27.299 |
3.5.
Op 26 augustus 2011 heeft de Inspecteur aangekondigd dat er bij belanghebbende een boekenonderzoek zal worden ingesteld. Het boekenonderzoek is op 10 november 2011 aangevangen. Van het boekenonderzoek is een rapport opgemaakt, gedateerd 27 april 2012.
Onderzocht is de aanvaardbaarheid van (onder meer) de onder 3.4 vermelde aangiften. In het rapport is onder meer vermeld:
"3.3 Voorbelasting
[Belanghebbende] past de verleggingsregeling toe ten aanzien van haar opdrachtgevers. Hierdoor mogen de door [belanghebbende] ingehuurde uitzendbureaus die personeel uitlenen of onderaannemers géén omzetbelasting in rekening brengen aan [belanghebbende]. Een en ander is gebaseerd op grond van artikel 12 lid 5 Wet op de omzetbelasting 1968 en artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. Uit de overgelegde administratie blijkt dat dit wel is gebeurd. Dit betekent dat de voorbelasting op de facturen van de uitzendbureaus ten onrechte geclaimd is door [belanghebbende]. De heer [Y] weet voor welke soort werkzaamheden hij personeel inhuurt. Uit diverse contracten met zijn […] opdrachtgevers blijkt dat het gaat om prestaties waarop de verleggingsregeling van toepassing is. Hij had zijn onderaannemers (en uitzendbureau's) erop moeten wijzen dat er aan [belanghebbende] geen omzetbelasting in rekening mag worden gebracht.
Op aangiften aangegeven | Aan te geven | Correctie | |
2010 | € - 61.559 | € -3.926 | € 57.633 |
2011 | € -119.759 | € -14.176 | € 105.583 |
Bovenstaande resulteert in de volgende correcties voor de jaren 2010 en 2011 op voorbelasting op inhuur uitzendbureaus/onderaannemers in verband met de verleggingsregeling.
Naheffing over het jaar 2010 is € 57.633"
3.6.
Bij brief van 8 maart 2012 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om een boete van 25% op te leggen. Ter motivering van dit voornemen merkt de Inspecteur onder meer het volgende op:
"Ik ben voornemens over het bedrag van deze naheffingsaanslag een boete op te leggen van 25%. Dit voornemen is als volgt tot stand gekomen.
Op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en hoofdstuk IV paragraaf 25, eerste en derde lid en paragraaf 28 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst wordt een boete opgelegd van 25%, wanneer er sprake is van grove schuld.
Gelet op de volgende feiten en omstandigheden ben ik van mening dat sprake is van grove schuld:
Belanghebbende heeft van een groot aantal inkoopfacturen de voorbelasting geclaimd terwijl hiervoor de verleggingsregeling toegepast had moeten worden.
De belastingplichtige wist van de overtreden norm en desondanks het beboetbare feit is begaan. De belastingplichtige wist of behoorde te weten dat er omzetbelasting verlegd moest worden omdat in het overgelegde contract staat dat de omzetbelasting dient te worden verlegd. Dit houdt in dat de omzetbelasting in de gehele keten dient te worden verlegd. Desondanks heeft [belanghebbende] de ingehuurde onderaannemers met omzetbelasting laten facturen.
De vermelde feiten zijn van zodanige aard dat belastingplichtige had moeten weten dat zijn handelen tot gevolg heeft dat teveel voorbelasting is terugontvangen. Ik ben van mening dat er sprake is van grove schuld."
3.7.
In de administratie van belanghebbende zijn in het boekenonderzoek de hierna vermelde facturen van [A] b.v. (hierna: [A] b.v.) aangetroffen.
Datum | Omschrijving | Vergoeding | BTW |
02-09-2010 | Huur schrobmachine bouwstofzuiger veegzuigmachine | € 4.669,00 | € 887,11 |
04-10-2010 | Huur schrobmachine bouwstofzuiger veegzuigmachine | € 3.565,00 | € 677,35 |
01-12-2010 | Huur schrobmachine hogedrukreiniger veegzuigmachine | € 5.255,50 | € 998,55 |
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
In geschil is of de Inspecteur de naheffingsaanslag en de vergrijpboete terecht heeft opgelegd. In hoger beroep spitst het geschil zich wat betreft de naheffingsaanslag toe op de vragen of:
- i.
de Inspecteur bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de door belanghebbende in de aangiften over het tweede, derde en vierde kwartaal van 2010 in aftrek gebrachte ‘voorbelasting’ niet van haar zou naheffen;
- ii.
de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat [A] b.v. geen prestaties aan belanghebbende heeft verricht.
4.2.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag en de vergrijpboete terecht zijn opgelegd. Van een door de Inspecteur bij belanghebbende gewekt rechtens te honoreren vertrouwen is volgens de Inspecteur geen sprake. Voorts betoogt de Inspecteur dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat voor de op de facturen van [A] b.v. in rekening gebrachte bedragen geen prestaties aan belanghebbende zijn verricht, althans niet voor een hoger bedrag dan € 1.936.
4.3.
Belanghebbende berust in de uitspraak van de rechtbank. Zij betwist de door de Inspecteur in hoger beroep ingenomen standpunten en hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd.
4.4.
Voor hetgeen partijen overigens ter onderbouwing van hun standpunten hebben aangevoerd verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
Conclusies van partijen
5.1.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en ongegrondverklaring van het bij de rechtbank ingestelde beroep.
5.2.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – omtrent het geschil overwogen:
"8. [Belanghebbende] stelt dat het vertrouwensbeginsel eraan in de weg staat dat de voorbelasting wordt nageheven. Volgens [belanghebbende] hebben de controlerend ambtenaren toegezegd dat er niet zou worden nageheven. Verder heeft [de Inspecteur] naar aanleiding van de aangifte over het tijdvak 1 april 2010 tot en met 31 juni 2010 bij [belanghebbende] informatie opgevraagd. Zij heeft in reactie hierop facturen en betaalbewijzen en een uitdraai van het (omzet)grootboek overgelegd. Vervolgens heeft [de Inspecteur] de gevraagde teruggaaf verleend. Zij mocht er daarom op vertrouwen dat haar handelwijze door [de Inspecteur] is beoordeeld en juist is bevonden. De facturen van het uitzendbureau en de onderaannemers heeft [belanghebbende] inclusief de omzetbelasting betaald. [Belanghebbende] concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
9. [De Inspecteur] stelt dat de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd. Hij voert daartoe aan dat het uitzendbureau en de onderaannemers ten onrechte omzetbelasting in rekening hebben gebracht, omdat de verleggingsregeling had moeten worden toegepast. De onderaannemers en het uitzendbureau hebben de omzetbelasting die zij in rekening hebben gebracht, niet op aangifte voldaan. Er is volgens [de Inspecteur] geen sprake van een toezegging dat niet op het verleden zou worden teruggekomen. Verder faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel volgens [de Inspecteur] voor wat betreft het eerste, derde en vierde kwartaal van het jaar 2010 reeds omdat over die aangiften geen nadere informatie is opgevraagd door de belastingdienst. Voor wat betreft het tweede kwartaal van 2010 faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel omdat die teruggaaf onder voorbehoud van latere controle is verleend. Verder is de boekhouder van [belanghebbende], die het verzoek om informatie van de belastingdienst heeft behandeld, op de hoogte van het feit dat dit slechts een marginale controle betreft en is niet alle informatie die is opgevraagd, overgelegd en zien de wel overgelegde facturen voor een deel op andere tijdvakken. [De Inspecteur] concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
(…)
Beoordeling van het geschil
11. Gezien de stukken van het geding stelt [de Inspecteur] terecht dat in het onderhavige geval op de prestaties van het uitzendbureau en de onderaannemers de verleggingsregeling van toepassing is. [Belanghebbende] heeft dit ook erkend. Het uitzendbureau en de onderaannemers hebben daarom op hun facturen (de facturen) ten onrechte omzetbelasting in rekening gebracht. Deze omzetbelasting komt niet voor aftrek in aanmerking.
12. Niet in geschil is dat [belanghebbende] de facturen inclusief de daarop in rekening gebrachte omzetbelasting heeft voldaan. Volgens het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 27 juni 2012 inzake de administratieve, facturerings- en andere verplichtingen, nr. BLKB/2012/477M, Stcrt. 2012, 12999 (het Besluit) moet [de Inspecteur] zich onder die omstandigheden in beginsel eerst wenden tot de opstellers van de facturen. Indien echter op voorhand duidelijk is dat de opstellers van de facturen de belasting niet zullen betalen, mag [de Inspecteur] direct naheffen bij de afnemer (zie Hoge Raad 22 maart 2013, nr. 12/03838, ECLI:NL:HR:2013:BZ5148). Voor wat betreft één van de onderaannemers heeft [belanghebbende] met de [door belanghebbende aan de rechtbank overgelegde brief van de Inspecteur aan de curator in het faillissement van de onderaannemer] willen aantonen dat de desbetreffende omzetbelasting reeds is betaald. Uit die bijlage blijkt echter dat die onderaannemer weliswaar aangiften omzetbelasting heeft ingediend maar dat hij de volgens die aangiften verschuldigde belasting niet heeft voldaan. Ook de aan hem opgelegde naheffingsaanslagen zijn niet betaald. Mede gezien het feit dat die onderaannemer inmiddels in staat van faillissement verkeert, heeft [de Inspecteur] mogen concluderen dat het zinloos was zich tot die onderaannemer te wenden. Ten aanzien van de andere onderaannemer en het uitzendbureau heeft [de Inspecteur] onweersproken gesteld dat die de door [belanghebbende] betaalde omzetbelasting niet aan de belastingdienst hebben voldaan en ook geen verhaal bieden. De naheffingsaanslag is daarom terecht aan [belanghebbende] opgelegd.
Vertrouwensbeginsel
13. [Belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de controlerend ambtenaren hebben toegezegd dat op het verleden niet zou worden teruggekomen. Dit kan immers niet worden afgeleid uit het enkele feit dat de controlerend ambtenaren op de eerste dag van de controle hebben meegedeeld dat vanaf die datum de onderaannemers niet meer met omzetbelasting mogen factureren. Andere stukken waaruit een dergelijke toezegging zou kunnen blijken, zijn niet overgelegd.
14. Voor een in rechte te beschermen vertrouwen is voldoende dat een belanghebbende in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat haar handelwijze op haar fiscale merites is beoordeeld. Dit zal zich in het algemeen voordoen, indien de betrokken aangelegenheid verhoudingsgewijs van zodanig belang is, dat zij niet aan de aandacht van de met de controle belaste ambtenaren kan zijn ontsnapt, en bovendien de gevolgen voor de belastingheffing van dien aard zijn dat het voor de hand ligt om kritische opmerkingen te maken, zo niet tot naheffing over te gaan en de desbetreffende ambtenaren niettemin geen opmerking maken en naheffing achterwege laten (vergelijk Hoge Raad 18 december 1991, nr. 27 127, ECLI:NL:HR:1991:BH8148).
15. Uit de aangiften van [belanghebbende] blijkt dat zij haar volledige omzet heeft aangegeven bij rubriek 1e (“leveringen/diensten belast met 0% of niet bij u belast”). In reactie op het verzoek om informatie van [de Inspecteur] over de aangifte voor het tweede kwartaal 2010 heeft [belanghebbende] een afschrift van de grootboekrekening omzet overgelegd waaruit blijkt dat voor de gehele omzet sprake is van verlegging. Dat [belanghebbende] desalniettemin facturen afkomstig van onderaannemers heeft ontvangen waarop omzetbelasting staat in combinatie met het feit dat zeven van de negen overgelegde inkoopfacturen betrekking hebben op een ander kwartaal, had voor [de Inspecteur] reden moeten zijn meer vragen te stellen dan wel de gevraagde teruggaaf niet te verlenen. [De Inspecteur] heeft echter zonder meer de gevraagde teruggaaf verleend. Daarmee heeft [de Inspecteur] bij [belanghebbende] vertrouwen gewekt als bedoeld in het onder 14 vermelde arrest. [Belanghebbende] mocht menen dat haar handelwijze door [de Inspecteur] als juist werd beoordeeld. Dit brengt mee dat [belanghebbende] voor het tweede, derde en vierde kwartaal 2010 mocht menen dat zij op de juiste wijze handelde. De stelling van [de Inspecteur] dat hooguit kan worden gesproken van vertrouwen dat bij de (toenmalige) adviseur van [belanghebbende] is gewekt omdat uitsluitend met die adviseur is gecommuniceerd, betekent niet dat [belanghebbende] zich hierop niet kan beroepen.
16. Het voorgaande brengt mee dat de naheffingsaanslag, voor zover die ziet op het tweede tot en met het vierde kwartaal 2010, ten onrechte is opgelegd en dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal de naheffingsaanslag verminderen tot een bedrag van € 3.570, zijnde het bedrag dat [belanghebbende] in aftrek heeft gebracht als voorbelasting in haar aangifte over het eerste kwartaal 2010.
Interne compensatie
17. [De Inspecteur] heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat in de administratie van [belanghebbende] drie inkoopfacturen zijn aangetroffen terzake van het huren van een schrobmachine. Op de facturen staat een bedrag van € 2.562 als BTW vermeld, welk bedrag niet is aangegeven en niet is betaald. Volgens [de Inspecteur] hebben de opdrachtgevers van [belanghebbende] verklaard dat zij zelf alle benodigde materialen beschikbaar stelden aan [belanghebbende]. Hij is daarom van mening dat sprake is van “fake-facturen” waarvan de aftrek moet worden geweigerd. Dit bedrag is niet in aanmerking genomen bij het vaststellen van de naheffingsaanslag en [de Inspecteur] beroept zich daarom in zoverre op interne compensatie. De rechtbank wijst dit verzoek om interne compensatie af omdat [de Inspecteur] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de prestaties niet aan [belanghebbende] zijn verricht en dat de betreffende omzetbelasting ten onrechte in aftrek is gebracht.
Boete
18. Aan [belanghebbende] is op de voet van artikel 67f, eerste en zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een vergrijpboete opgelegd van 25% van de nageheven belasting, omdat het aan grove schuld van [belanghebbende] is te wijten dat zij op aangifte teveel omzetbelasting heeft terugontvangen. De bewijslast voor de aanwezigheid van grove schuld rust op [de Inspecteur]. Onder punt 5.1. in het controlerapport en in de onder 5 vermelde kennisgeving boete voert [de Inspecteur] daarvoor aan dat in het overgelegde contract staat dat de verleggingsregeling van toepassing is. Hij doelt hiermee op een contract dat [belanghebbende] heeft gesloten met een opdrachtgever. [De Inspecteur] heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] op grond daarvan wist of behoorde te weten dat ook op de prestaties van haar onderaannemers en het uitzendbureau de verleggingsregeling van toepassing was. Andere feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het aan grove schuld van [belanghebbende] is te wijten dat zij teveel belasting heeft terugontvangen, zijn niet gesteld. [De Inspecteur] is daarom niet geslaagd in het van hem verlangde bewijs en de boete kan niet in stand blijven.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard."
Beoordeling van het hoger beroep
Heeft de Inspecteur bij belanghebbende een rechtens te honoreren vertrouwen opgewekt?
7.1.
Het Hof stelt het volgende voorop.
7.2.
Door de Inspecteur gewekt, rechtens te honoreren vertrouwen vindt zijn oorzaak steeds in een handelen – nalaten daaronder begrepen – van de Inspecteur. Dat handelen kan een expliciete toezegging van de Inspecteur zijn. Ook is het mogelijk dat het handelen van de inspecteur, zonder dat sprake is van een expliciete toezegging, bij de belastingplichtige de indruk heeft kunnen wekken dat er aan het handelen een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur ten grondslag ligt (impliciete toezegging).
7.3.
Het enkele volgen van een aangifte door de Inspecteur, zoals in dit geval met betrekking tot de onder 3.4 genoemde aangiften is gebeurd, is onvoldoende om van een impliciete toezegging te spreken. De Hoge Raad overweegt dienaangaande in zijn arrest van 13 december 1989, nr. 25077, BNB 1990/119, ECLI:NL:HR:1989:BH7322, dat de gerechtvaardigdheid van het vertrouwen afhangt van de waardering van – voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen – omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de Inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. De Hoge Raad noemt als voorbeelden van zodanige omstandigheden onder meer de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld en de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie.
7.4.
In dit geval gaat het niet om het volgen van de aangifte bij de aanslagregeling maar om het volgen van de aangifte bij het verlenen van een in de aangifte gevraagde teruggaaf. Naar het oordeel van het Hof staat dit verschil niet in de weg aan de toepassing van het hiervoor genoemde arrest in het onderhavige geval.
7.5.
Ook het handelen van de controlerend(e) ambtena(a)r(en) tijdens een boekenonderzoek kan bij de belastingplichtige de indruk wekken dat de Inspecteur – aan wie het doen en nalaten van de controlerend(e) ambtena(a)r(en) wordt toegerekend – bewust een standpunt heeft ingenomen met betrekking tot een bepaalde aangelegenheid. Daarvoor is niet vereist dat die aangelegenheid in het boekenonderzoek daadwerkelijk op haar fiscale merites is beoordeeld. Voldoende is dat de belastingplichtige in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat zulks het geval was. Dit zal zich in het algemeen voordoen indien de betrokken aangelegenheid verhoudingsgewijs van zodanig belang is dat zij niet aan de aandacht van de controlerend(e) ambtena(a)r(en) kan zijn ontsnapt en bovendien de gevolgen voor de belastingheffing van dien aard zijn dat het voor de hand ligt om kritische opmerkingen te maken, zo niet tot naheffing over te gaan. Alsdan zal de Inspecteur, door niettemin generlei opmerking te maken en naheffing achterwege te laten, in het algemeen bij de belastingplichtige het gerechtvaardigde vertrouwen wekken dat de wijze waarop deze de betrokken aangelegenheid in fiscaal opzicht heeft behandeld, zijn goedkeuring kan wegdragen (vergelijk HR 18 december 1991, nr. 27 127, BNB 1992/182, ECLI:NL:HR:1991:BH8148).
7.6.
Het Hof dient, gelet op het vorenstaande, te beoordelen:
- 1.
of het volgen van de onder 3.4 genoemde aangiften door de Inspecteur gepaard is gegaan met omstandigheden die, in onderlinge samenhang bezien, bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de door de Inspecteur gevolgde gedragslijn berustte op een bewuste standpuntbepaling en, zo dit niet het geval is,
- 2.
of de Inspecteur in de loop van het onder 3.5 vermelde boekenonderzoek bij de belastingplichtige het rechtens te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de wijze waarop deze de betrokken aangelegenheid in fiscaal opzicht heeft behandeld, zijn goedkeuring kan wegdragen (de impliciete goedkeuring).
7.7.
Bij bevestigende beantwoording van (een van) beide onder 7.6 genoemde vragen komt het Hof toe aan twee verdere vragen, te weten:
- 1.
of de door belanghebbende aan de Inspecteur verschafte, voor de impliciete toezegging en/of de impliciete goedkeuring relevante, gegevens juist en volledig zijn en,
- 2.
of de impliciete toezegging en/of de impliciete goedkeuring zo duidelijk in strijd met de wet zijn/is, dat belanghebbende op de nakoming daarvan in redelijkheid niet mocht rekenen (vergelijk HR 26 september 1979, nr. 19250, BNB 1979/311, ECLI:NL:HR:1979:AM4918).
7.8.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de controlerende ambtenaren geen expliciete toezegging hebben gedaan die aan het opleggen van de naheffingsaanslag en/of de vergrijpboete in de weg zou kunnen staan. Het Hof maakt dit oordeel en de gronden waarop het berust tot de zijne.
7.9.
Naar is vastgelegd in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof van 8 april 2015 heeft de Inspecteur daar het volgende verklaard:
"De teruggaaf is verleend voor de aankondiging van het boekenonderzoek, dat weet ik bijna zeker. De exacte datum weet ik niet.
Voordat de teruggaaf is verleend hebben we stukken opgevraagd bij belanghebbende. Nadien is de teruggaafbeschikking gegeven. De aangifte van belanghebbende is waarschijnlijk in juni of begin juli 2010 binnengekomen, op 13 juli 2010 hebben we belanghebbende per brief verzocht om facturen over te leggen. Op 13 augustus 2010 zijn die facturen, met daarbij de grootboekrekening, door belanghebbende aan ons opgestuurd. In september 2010 is een vervolg verzoek gedaan, namelijk voor het overleggen van betalingsbewijzen. Ook deze heeft belanghebbende aan ons verstrekt. Eind 2010 moet de teruggaaf zijn verleend."
7.10.
Gelet op deze verklaring, die niet door belanghebbende is weersproken, neemt het Hof als vaststaand aan dat de Inspecteur vóór de verlening van de teruggaven belanghebbende heeft verzocht om documenten te overleggen en dat belanghebbende, eveneens voordat de teruggaven werden verleend, deze documenten, meer in het bijzonder facturen, de desbetreffende grootboekrekening en betalingsbewijzen, aan de Inspecteur heeft verstrekt. Deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, hebben naar het oordeel van het Hof bij belanghebbende de indruk kunnen wekken dat de door de inspecteur gevolgde gedragslijn, te weten het verlenen van teruggave van omzetbelasting overeenkomstig de aangiften, berustte op een bewuste standpuntbepaling. De eerste onder 7.6 vermelde vraag dient derhalve bevestigend te worden beantwoord. Dan behoeft het Hof de tweede onder 7.6 vermelde vraag niet te beantwoorden.
7.11.
Uit hetgeen onder 7.9 en 7.10 is overwogen volgt dat belanghebbende de door de Inspecteur van hem gevraagde informatie heeft verstrekt. In hetgeen partijen over en weer over de informatieverstrekking door belanghebbende aan de Inspecteur hebben aangevoerd, vindt het Hof geen aanleiding om te oordelen dat de verstrekte informatie onjuist en/of onvolledig was. Derhalve dient de eerste onder 7.7 vermelde vraag bevestigend te worden beantwoord.
7.12.
Naar het oordeel van het Hof kan niet gezegd worden dat in de gegeven omstandigheden het in aftrek brengen van aan belanghebbende in rekening gebrachte en door belanghebbende aan haar crediteuren betaalde ‘voorbelasting’ evident onjuist was. Dit betekent dat de impliciete toezegging van de Inspecteur niet zo duidelijk in strijd met de wet was dat belanghebbende op de nakoming daarvan in redelijkheid niet mocht rekenen. Derhalve dient de tweede onder 7.7 vermelde vraag ontkennend te worden beantwoord.
7.13.
Op grond van hetgeen onder 7.1 tot en met 7.12 is overwogen, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat hij de door belanghebbende in de aangiften over het tweede, derde en vierde kwartaal van 2010 in aftrek gebrachte ‘voorbelasting’ niet van haar zou naheffen. De eerste onder 4.1 vermelde vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
De aftrek van de door [A] b.v. aan belanghebbende gefactureerde omzetbelasting
7.14.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de onder 3.7 vermelde facturen van [A] b.v. ‘fake-facturen’ zijn en dat de in de facturen berekende omzetbelasting van in totaal € 2.562 ten onrechte als ‘voorbelasting’ in aftrek is gebracht. Naar de opvatting van de Inspecteur dient, indien het Hof van oordeel is dat de naheffingsaanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld, het bedrag de ten onrechte in aftrek gebrachte omzetbelasting met de vermindering van het bedrag van de naheffingsaanslag te worden verrekend (‘interne compensatie’). Het Hof volgt de Inspecteur niet in dit standpunt. Het ligt op de weg van de Inspecteur om aannemelijk te maken dat de onder 3.7 vermelde facturen ‘fake-facturen’ zijn. Daarin is de Inspecteur met hetgeen hij dienaangaande heeft aangevoerd, gelet ook op de gemotiveerde betwisting daarvan door belanghebbende, niet geslaagd. Uitgaande van de authenticiteit van de onder 3.7 vermelde facturen is er geen reden om aan te nemen dat [A]. b.v. geen prestaties aan belanghebbende heeft verricht. Derhalve dient de tweede onder 4.1 vermelde vraag ontkennend te worden beantwoord.
De boete
7.15.
De rechtbank heeft beslist dat de Inspecteur niet erin is geslaagd te bewijzen dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat belasting welke op aangifte moest worden voldaan niet of niet tijdig is betaald. Het Hof maakt deze beslissing en de gronden waarop het berust tot de zijne. De rechtbank heeft de boetebeschikking mitsdien terecht vernietigd.
Slotsom
7.16.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
8.1.
Voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten die belanghebbende in hoger beroep heeft gemaakt ziet het Hof geen aanleiding nu niet is gebleken dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.
8.2.
Aangezien de Inspecteur hoger beroep heeft ingesteld en de uitspraak van de rechtbank in stand blijft, wordt van de Inspecteur een griffierecht geheven ten bedrage van
€ 493.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
bepaalt dat van de Inspecteur een griffierecht ten bedrage van € 493 wordt geheven.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.J.J. Engel en mr. J.V. van Noorle Jansen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 20 mei 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.