Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/8.2.3.1.3
8.2.3.1.3 Het huidige art. 576 Sv
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS394489:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor Parl. Gesch.. Aanpassing van de overige wetten (Inv. 3, 5 en 6), p. 21-22.
Zie daarvoor Kamerstukken II 197475,13 386, MvT (nr. 3), p. 14 e.v., en MvA (nr. 5), p. 7 e.v.
De Cie. Vermogensstraffen had in het door haar voorgestelde art. 576 de figuur van subrogatie krachtens de wet willen introduceren, waarbij de staat, door de betekening van de kennisgeving, zou treden in de rechten van de veroordeelde jegens de derde onder wie verhaal zou worden genomen (zie MvT, p. 22).
Op deze plaats verwees de regering ook naar het toen net in 1973 verschenen Rapport van de Staatscommissie-Haardt inzake de herziening van het (executoriaal en conservatoir) beslag onder derden; zie daarover § 2.3.4.
Die opvatting is sowieso rechtens onjuist omdat de figuur van subrogatie (thans art. 6:150) moeilijk toegepast kan worden bij derdenbeslag, reeds omdat van een 'betaling' door de beslaglegger aan degene in wiens rechten hij dan zou treden - de beslagdebiteur - nu juist geen sprake is. Het tegendeel is het geval.
Deze bepaling is laatstelijk gewijzigd bij wet van 25 juni 1998 (Stb. 1998, 446).
Blijkens het Voorlopig Verslag (Kamerstukken II 1974/75, 13 386, nr. 4, p. 6) werd gevreesd dat daardoor het bankgeheim in het geding zou komen. Met (o.a.) als argument dat banken in Nederland geen wettelijk verschoningsrecht toekomt, verwierp de minister deze bezwaren (zie Melai c.s. losbl. Sv, aant. 6 bij art. 576); zie ook § 5.3.3.5 (nrs. 228-229).
Hetzelfde is voor de fiscale Vordering in art. 19 lid 3 lw. 1990 bepaald.
Ook in dat geval betaalt de derde krachtens art. 19 lid 2 lw. 1990 uit de geldsom die hij verschuldigd is of uit de penningen die hij onder zich heeft 'de belastingaanslagen van de belastingschuldige'.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 155 e.v.; verder uitvoerig § 3.7.4 (bestaande vorderingen) en § 3.7.5 (toekomstige vorderingen).
Daarvoor wordt verwezen naar het Girobeslag-arrest (HR 7 juni 1929, NJ 1929, p. 1285, m.nt. P5) en Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 155 e.v.; zie daarover § 3.7.5.4 (nrs. 92-94).
Zie daarover § 533.2.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Aanpassing van de overige wetten (Inv. 3, 5 en 6), p. 21-22.
Daarin was slechts bepaald dat de derde onder wie het verhaal wordt genomen 'zich niet ten nadele van de Staat (kan) beroepen op het tenietgaan of de vermindering van zijn schuld aan de veroordeelde door betaling of door verrekening met een tegenvordering die na de betekening is ontstaan'. Een expliciet verband met de regeling van derdenbeslag was daarin niet gelegd, zij het dat het er wel onmiskenbaar in besloten lag.
Zie daarvoor ook de in noot 172 genoemde vindplaats.
Voor toepassing van art. 478 maakt het overigens geen verschil of het gewone derdenbeslag vóór of pas ná de betekening van de kennisgeving ex art. 576 lid 2 is gelegd.
Zie daarvoor Tweede Nota van wijziging (Kamerstukken II 1975176,13 386, nr. 7, p. 1-2).
Zie daarover HR 15 januari 1960, NJ 1960, 174 en HR 7 januari 1983, NJ 1983, 542, m.nt. BW (Ontvanger/Guensberg q.q.).
Voor een bespreking van dit onderwerp wordt verder verwezen naar § 5.7.2.
En wel bij art. V van de Invoeringswet schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (wet van 25 juni 1998, Stb. 1998, 446). De schuldsaneringsregeling is op 1 december 1998 in werking getreden (zie daarover § 5.7.4).
De enige verklaring die daarvoor te bedenken zou zijn is dat, in geval van verlening van (voorlopige) surseance van betaling, anders dan bij faillissement of toepassing schuldsaneringsregeling, gelegde beslagen ingevolge art. 230 lid 2 Fw in beginsel pas vervallen, zodra de uitspraak, houdende definitieve verlening van de surseance of homologatie van het slotakkoord, in kracht van gewijsde is gegaan, wat dus (veel) later het geval kan zijn (zie daarover ook § 5.7.3).
Zie daarover verder § 5.3.3.5.
Inleiding en wetshistorie
502. In 1976 is de Wet betreffende executie van vermogensstraffen tot stand gekomen1, welke wet op 16 oktober 1978 in werking is getreden. Bij deze wet is (o.a.) art.
576. opnieuw vastgesteld en op een aantal onderdelen aangevuld en gewijzigd (zie hierna nr. 503). Opzet, systeem en structuur van art. 576, zoals toen vorm gegeven, verschillen in essentie echter niet van art. 576, zoals dat in 1926 in het Wetboek werd opgenomen. Na de wetswijziging van 1976 is art. 576, voorzover hier van belang, nog gewijzigd in het kader van de invoering van de Boeken 3, 5 en 6, en de daarmee verband houdende herziening en aanpassing van het beslag- en executierecht. Toen is het vierde lid van art. 576 aangepast.2
Zoals in de vorige alinea opgemerkt, zijn opzet, systeem en structuur van de verhaalsregeling van art. 576 sedert de ingrijpende wijziging in 1925-1926, zoals in § 8.23.1.2 is besproken, tot op de dag van vandaag in essentie hetzelfde gebleven. Dat betekent dat ook het rechtskarakter van deze verhaalsregeling onveranderd is gebleven, te weten een (vorm van) vereenvoudigd derdenbeslag. Dit karakter is in het kader van de wetswijziging van 1976 zelfs nog versterkt. Bovendien is in de tekst van art. 576 (met name in het vierde lid) veel duidelijker aansluiting gezocht bij de wettelijke regeling van het executoriaal derdenbeslag, zonder overigens die regeling, voorzover nodig, van overeenkomstige toepassing te verklaren. De wetgever blijft dus op dit punt, zoals ook in § 8.2.23 is gebleken bij de fiscale Vordering van art. 19 Iw. 1990, een enigszins wankelmoedige houding innemen, door telkens niet voluit voor het derdenbeslag in al zijn facetten en gevolgen te kiezen.
De opvatting van de wetgever3 over het karakter van art. 576, kan aan de hand van enkele citaten uit de MvT en de MvA treffend worden geillustreerd (waarbij de vindplaats telkens tussen haakjes is vermeld):
'Het bestaande artikel 576, eerste lid, kent reeds een dergelijke bijzondere verhaalsmogelijkheid (in werkelijkheid een vereenvoudigde vorm van derdenbeslag) voor lonen, wachtgelden, pensioenen en andere periodieke uitkeringen waarop de veroordeelde aanspraak heeft. De voorgestelde uitbreiding (tot het ook kunnen nemen van verhaal op bank- en girosaldi, Brv.) heeft dus geen principiële betekenis. (MvT, Algemeen, § 2, p. 14.)
De kennisgeving bevat een opdracht aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon onder wie beslag wordt gelegd, om hetgeen deze verschuldigd is of nog zal worden aan de veroordeelde, niet aan de laatste uit te keren maar (...) aan de Staat. (MvT, p. 22.)
De ondergetekende geeft echter op dit punt4 de voorkeur aan de bestaande regeling, die nauwer aansluit bij de regeling van het executoriaal en conservatoir beslag onder derden in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarbij degene onder wie beslag wordt gelegd verplicht is tot betaling of afgifte van het loon c.q. banksaldo etc. waarop beslag is gelegd aan degene die het verhaal uitoefent zonder dat de executant daarbij treedt in de rechten van de geëxecuteerde (zie de artikelen 741 en 479 (= oud, Brv.) Rv).5 Hij meent dat een in de wet omschreven verplichting tot betaling wel zo toereikend is om het gestelde doel te bereiken als de veel verder gaande figuur van subrogatie.6 (MvT, p. 22.)
Uitbetaling aan de veroordeelde in strijd met het gelegde beslag heft (...) de verplichting tot betaling aan de Staat niet op. (MvT, p. 23.)
In al deze gevallen gaat het in feite om een vereenvoudigd derdenbeslag (MvA, p. 10.)'
Uit deze citaten volgt duidelijk de bedoeling van de wetgever: de verhaalsregeling van art. 576 is opgezet en bedoeld als een (vorm van) vereenvoudigd derdenbeslag. De vraag is echter in hoeverre deze bedoeling in de verschillende leden van art. 576 ook in voldoende mate tot uitdrukking is gebracht. Dat zal hierna (in nr. 503) worden nagegaan.
Art. 576 als (vorm van) vereenvoudigd derdenbeslag
503. Bij de beoordeling van deze vraag zullen, aan de hand van een bespreking van de verschillende daarvoor in aanmerking komende artikelleden, alleen dié aspecten worden onderzocht, die rechtsreeks betrekking hebben op deze verhaalsregeling als (vorm van) vereenvoudigd derdenbeslag. Voorts zal in dat verband worden aangegeven hoe het karakter van derdenbeslag op onderdelen beter tot uitdrukking had kunnen komen. Voor deze oordeelsvorming is het praktisch om daartoe eerst de volledige tekst van art. 5767 weer te geven. Zij luidt als volgt:
'1. Verhaal kan zonder dwangbevel genomen worden op:
a. inkomsten in geld uit arbeid van de veroordeelde;
b. pensioenen, wachtgelden en andere periodieke uitkeringen waarop de veroordeelde aanspraak heeft;
c. het tegoed van een rekening bij een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 waarover de veroordeelde te eigen bate vermag te beschikken.
2. Verhaal met toepassing van het vorige lid geschiedt door middel van een schriftelijke kennisgeving van het openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging van het vonnis of arrest is belast. De kennisgeving bevat een voor de uitoefening van het verhaal voldoende aanduiding van de persoon van de veroordeelde, en vermeldt welk bedrag uit hoofde van de veroordeling nog verschuldigd is, bij welke rechterlijke uitspraak de geldboete is opgelegd, alsmede de plaats waar de betaling moet geschieden. Zij wordt betekend aan de veroordeelde en aan degene onder wie het verhaal wordt genomen. De artikelen 529 tot en met 532 zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Door de betekening van de kennisgeving is degene onder wie het verhaal wordt genomen, verplicht tot betaling aan de Staat van het in de kennisgeving bedoelde bedrag voor zover de veroordeelde op hem een opeisbare vordering heeft of verkrijgt. Het openbaar ministerie bepaalt de termijn waarbinnen de betaling moet geschieden. De verplichting tot betaling vervalt zodra het uit hoofde van de veroordeling verschuldigde bedrag is betaald of verhaald en uiterlijk wanneer twee jaren na de dag van betekening zijn verstreken.
4. Degene onder wie verhaal wordt genomen kan zich niet ten nadele van de Staat beroepen op het tenietgaan of de vermindering van zijn schuld door betaling of door verrekening met een tegenvordering dan in de gevallen waarin hij daartoe ook bevoegd zou zijn geweest bij een op het tijdstip van de betekening overeenkomstig het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gelegd beslag onder derden. Indien een andere schuldeiser op de vordering waarop het verhaal wordt genomen, beslag heeft gelegd, is artikel 478 van dat wetboek van overeenkomstige toepassing. Het verhaal wordt voor de toepassing van de artikelen 33 en 301 van de Faillissementswet met een beslag onder derden gelijkgesteld.
5. Indien het verhaal is genomen op een vordering van de veroordeelde tot periodieke betalingen als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, zijn de artikelen 475a tot en met 475g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.
6. Iedere belanghebbende kan zich binnen zeven dagen na de betekening van de in het tweede lid van dit artikel bedoelde kennisgeving bij met redenen omkleed bezwaarschrift verzetten tegen het verhaal. Artikel 575, derde lid, is op dit verzet van toepassing.
7. Een ieder, behoudens de veroordeelde, is verplicht desgevorderd aan het openbaar ministerie, dat met de tenuitvoerlegging van het vonnis of arrest is belast, de inlichtingen te verstrekken welke naar het redelijk oordeel van het openbaar ministerie noodzakelijk zijn ten behoeve van de toepassing van het eerste lid van dit artikel. De artikelen 217 en 218 zijn van overeenkomstige toepassing.'
Lid 1
Het bepaalde in het eerste lid verschilt niet wezenlijk van de oorspronkelijke regeling uit 1925-1926, zoals gewijzigd in 1954. Het gaat bij dit verhaal 'zonder dwangbevel' uitsluitend om verhaal op door de derde(-beslagene) aan de veroordeelde verschuldigde geldsommen. Zou het Openbaar Ministerie ook verhaal willen nemen op andere vorderingen die de veroordeelde op of jegens de derde heeft (zoals tot afgifte of levering van roerende zaken, toonder- of orderpapier, of tot levering van een goed op naam), dan zal op de voet van art. 575 een dwangbevel moeten worden uitgevaardigd, waarna een gerechtsdeurwaarder een gewoon executoriaal derdenbeslag overeenkomstig art. 475 lid 1 jo. art. 475a lid 3 dient te leggen. Bij de herziening van 1976 is onder c ook de mogelijkheid in het leven geroepen8 op eenvoudige wijze beslag te leggen op eventuele giro- of banktegoeden van de veroordeelde.9 Daarmee werd art. 576 nog meer een 'echt' verhaalsbeslag.
Lid 2
In het tweede lid is vrij precies geregeld op welke wijze het vereenvoudigd derden-beslag moet worden gelegd. In plaats van bij exploot wordt dit beslag gelegd door middel van een 'schriftelijke kennisgeving', die zowel aan de veroordeelde als
'aan degene onder wie het verhaal wordt genomen'
wordt betekend. Daarmee is duidelijk aansluiting gezocht bij de regeling van het gewone derdenbeslag (art. 475 lid 2 en art. 475i).10 Daarmee heeft de wetgever - terecht - afscheid genomen van het systeem waarin de schriftelijke kennisgeving door de derde voor 'gezien' getekend aan de beslaglegger moest worden teruggezonden. In dat systeem - dat nu nog alleen voorkomt in art. 479g lid 1 - bestond altijd enige onzekerheid over het precieze tijdstip waarop het beslag effectief was geworden, dat wil zeggen op welk moment de blokkerende werking was ingegaan. Ten slotte is in de tweede volzin van lid 2 duidelijker dan in de voorgaande versie(s) voorgeschreven, wélke gegevens de schriftelijke kennisgeving precies moet inhouden, met name
'welk bedrag uit hoofde van de veroordeling nog verschuldigd is.'
Op deze wijze is enigermate aansluiting gezocht bij hetgeen het beslagexploot ingevolge art. 475 lid 1 op straffe van nietigheid moet inhouden.
Lid 3
De eerste volzin van het derde lid van art. 576 vormt de kern van de verhaalsregeling. Vanaf het tijdstip van betekening van de schriftelijke kennisgeving, is de derde(-beslagene)
'verplicht tot betaling aan de Staat van het in de kennisgeving bedoelde bedrag.'
Aldus geformuleerd betaalt de derde als het ware voor de veroordeelde de door hem verschuldigde boete of andere vermogenssanctie. In geval van een gewoon derden-beslag verhaalt de beslaglegger zich echter op de vordering van de beslagdebiteur op de derde, teneinde uit de opbrengst - de betaalde geldsom - de schuld van de beslagdebiteur te voldoen. De hierboven geciteerde formulering doet dan ook enigszins denken aan die van de fiscale Vordering van art. 19 lid 2 Iw. 1990.11 De betalingsverplichting van de derde strekt uiteraard niet verder dan
'voorzover de veroordeelde op hem een opeisbare vordering heeft of verkrijgt.'
Aangezien op de derde geen verklaringsplicht (als bedoeld in art. 476a lid 1) rust, weet het Openbaar Ministerie niet zeker óf de derde enig bedrag aan de veroordeelde verschuldigd is, en zo ja, hoeveel en onder welke voorwaarden. Op grond van het zevende lid van art. 576 is de derde echter wel verplicht om desgevraagd aan het Openbaar Ministerie
'de inlichtingen te verstrekken welke naar het redelijk oordeel (...) noodzakelijk zijn ten behoeve van de toepassing van het eerste lid van dit artikel.'
De vraag rijst in dit verband voorts wat nu precies verstaan moet worden onder de zinsnede
'een opeisbare vordering heeft of verkrijgt.'
Betekent dit dat alleen beslag gelegd kan worden op bestaande - al dan niet reeds opeisbare vorderingen, maar niet op toekomstige vorderingen? Deze beperking is niet aannemelijk. Het ligt dan ook meer voor de hand hier het bepaalde in art. 475 lid 1 tot richtsnoer te nemen zoals deze bepaling, mede blijkens de parlementaire geschiedenis ervan, wordt verstaan.12 Dat betekent dat zowel beslag gelegd kan worden op (i) bestaande vorderingen ook al zijn deze nog niet opeisbaar of nog alleen voorwaardelijk, als ook op (ii) toekomstige vorderingen mits deze rechtstreeks worden verkregen uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding. Een en ander vindt ook bevestiging in de in het eerste lid van art. 576, onder a en b genoemde vorderingen (loon, pensioen, e.d.): daarbij gaat het zowel om toekomstige a als om bestaande maar telkens periodiek opeisbaar wordende vorderingen b. Anders ligt het bij de onder c genoemde giro- of banktegoeden. Naar vaste rechtspraak vallen onder het beslag alleen die creditsaldi die bestaan ten tijde van de beslaglegging, en niet de bedragen die ná het beslag nog in de rekening ten gunste van de beslag-debiteur worden geboekt.13 Er is geen reden om op dit punt ten gunste van de verhaalsregeling van art. 576 van het normaal geldend derdenbeslagrecht af te wijken.
Daarvoor biedt de wetsgeschiedenis van 1976 ook geen aanknopingspunten. Ten slotte is nog van belang dat het Openbaar Ministerie
'de termijn (bepaalt) waarbinnen de betaling moet geschieden.'
Bij het gewone derdenbeslag geldt op dit punt geen bijzondere regeling: ingevolge art. 477 lid 1 is de derde verplicht, voorzover hier van belang, de volgens zijn Verklaring verschuldigde geldsommen aan de deurwaarder te voldoen. Aangenomen wordt dat de derde binnen een redelijke termijn - één á twee weken - aan zijn betalingsverplichting moet voldoen en dat hij pas ná schriftelijke ingebrekestelling daarmee in verzuim is.14 In art. 477 lid 3 is voorts bepaald dat, wanneer de door het beslag getroffen vordering er een onder tijdsbepaling of voorwaarde is,
'dan (...) slechts betaling (...) na het verschijnen van het aangewezen tijdstip of de vervulling van de voorwaarde (kan) worden gevorderd.'
Ook deze regels zullen door het Openbaar Ministerie bij het bepalen van de termijn waar binnen de betaling moet geschieden, in acht genomen moeten worden. Immers, ook het Openbaar Ministerie is als beslaglegger aan de nemo plus-regel gebonden.
Lid 4
Met name in het vierde lid van art. 576 zijn, zij het in geheel eigen bewoordingen, enkele wezenlijke regels van derdenbeslagrecht neergelegd.15 In de eerste volzin is bepaald dat - kort gezegd - betaling of verrekening door de derde onder wie verhaal wordt genomen, alleen geoorloofd is
'in de gevallen waarin hij daartoe ook bevoegd zou zijn geweest bij een op het tijdstip van de betekening overeenkomstig het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gelegd beslag onder derden.'
Daarmee is het bepaalde in art. 475h lid 1 tweede volzin (betaling in weerwil van beslag) en art. 6:130 lid 1 en 2 (verrekening ondanks beslag), op enigszins indirecte wijze van overeenkomstige toepassing verklaard. Het in déze zin per 1 januari 1992 aangepaste vierde lid16, maakt een en ander duidelijker dan het geval was in de tekst van 1976.17 De art. 475h lid 1 (tweede volzin) en 6:130 (lid 2 en 3) zijn in dit boek reeds uitvoerig besproken in § 4.3.53 resp. § 5.5.2, zodat hier volstaan kan worden met daarnaar te verwijzen. Voor een en ander is, evenals bij het gewone derdenbeslag, met name beslissend het tijdstip waarop de schriftelijke kennisgeving aan de derde is betekend. Dat is immers het tijdstip waarop de blokkerende werking van het beslag ingaat, zodat daarna door de derde in beginsel niet meer betaald of verrekend mag worden.
In de tweede volzin is de regeling van het cumulatief derdenbeslag van art. 478 van 'overeenkomstige toepassing' verklaard. Blijkens de MvT Mv.18 bij art. 576 lid 4 is hiermee tevens aansluiting gezocht bij art. 479b (alimentatiebeslag) en art. 479k (eigenbeslag), zodat het óók bij art. 576 niet uitsluitend gaat om cumulatie met gewone derdenbeslagen ex art. 475. Voor een bespreking van het cumulatief derdenbeslag, wordt hier verder verwezen naar § 73.19
Ten slotte is in de derde volzin nog - enigszins cryptisch - bepaald, dat het verhaal
'voor de toepassing van de artikelen 33 en 301 van de Faillissementswet met een beslag onder derden (wordt) gelijkgesteld.'
Blijkens de MvT20 bij deze zinsnede heeft de wetgever daarbij kennelijk het oog op het geval dat de derde onder wie het verhaal wordt genomen,
'failliet wordt verklaard.'
Faillietverklaring - hetzelfde geldt voor toepassing van de schuldsaneringsregeling (art. 301 Fw) - van de derde(-beslagene) heeft echter, naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad21, niet tot gevolg dat daardoor het gelegde (derden)beslag komt te vervallen.22 Alléén wanneer de beslagdebiteur - hier: de veroordeelde - in staat van faillissement wordt verklaard, komt het te zijnen laste gelegde derdenbeslag ingevolge art. 33 lid 2 Fw te vervallen. In zoverre is de verwijzing in het hier besproken artikellid naar art. 33 (en art. 301) Fw dan ook enigszins misleidend, aangezien deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op beslagen die zijn gelegd op het vermogen waaronder begrepen vorderingsrechten - van de (gefailleerde) schuldenaar. Gaat echter de veroordeelde te wiens laste op grond van art. 576 onder diens schuldenaar het verhaal wordt genomen failliet, dán vervalt, evenals bij een gewoon derdenbeslag, óók het strafvorderlijk verhaalsbeslag.23 De wetgever lijkt hier de betekenis van het bepaalde in art. 33 (en art. 301) Fw bij derdenbeslag, al dan niet gelegd in vereenvoudigde vorm, niet helemaal juist voor ogen te hebben gehad. Voorts is het enigszins merkwaardig dat de wetgever wél de situatie heeft willen regelen dat de derde(-beslagene) failliet wordt verklaard, maar niet het geval dat aan hem (voorlopige) surseance van betaling wordt verleend. De tegenhanger van art. 33 Fw - art. 230 lid 2 Fw - is immers niet van overeenkomstige toepassing verklaard, terwijl dat met de vergelijkbare bepaling van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (art. 301 Fw) eind 1998 wél is gebeurd.24 De reden van dit verschil in behandeling is niet helemaal duidelijk.25 Er lijkt echter geen bezwaar tegen om in voorkomende gevallen art. 230 lid 2 Fw hier analogisch toe te passen.
Lid 5
In het vijfde lid zijn de art. 475b-475g van overeenkomstige toepassing verklaard op het verhaal ex art. 576. Deze beslagbeperking geldt alleen voorzover verhaal wordt genomen op een vordering van de veroordeelde op loon of periodieke betalingen als omschreven in art. 576 lid 1 onder a en b. Dit spreekt, gelet op de aard van deze vorderingen, voor zichzelf. Ook op dit punt heeft de wetgever dus duidelijk aansluiting gezocht bij de algemene wettelijke regeling van derdenbeslag.
Lid 6
Het zesde lid biedt 'iedere belanghebbende' - waaronder óók de veroordeelde/beslagdebiteur - de mogelijkheid zich tegen het gelegde beslag te verzetten. Daartoe dient deze binnen zeven dagen na betekening van de schriftelijke kennisgeving een 'met redenen omkleed bezwaarschrift' in te dienen bij de rechter die de straf heeft opgelegd. De indiening van het bezwaarschrift schort op grond van het bepaalde in art. 575 lid 3 de werking van het gelegde beslag op. De wetgever heeft daarmee gekozen voor een bijzondere verzetregeling, die wezenlijk afwijkt van die voor het gewone derdenbeslag (art. 476 en 438). De regeling lijkt in zoverre een lacune te bevatten dat degene die het bezwaarschrift indient, niet gehouden is de andere bij het beslag betrokken partij(en) daarvan in kennis te stellen. Zo is het dus mogelijk dat, wanneer de veroordeelde beslagdebiteur verzet instelt en het beslag daardoor wordt geschorst, de derde(-beslagene) daarvan onkundig is en overgaat (resp. doorgaat) met afdracht van de door hem verschuldigde geldsommen. Nu de wetgever daaraan kennelijk niet heeft gedacht - bij het executoriaal beslag ex art. 575 op de roerende of onroerende zaken van de veroordeelde zelf, doet dit probleem zich immers niet voor - zou het bepaalde in art. 476 lid 1 hier naar analogie kunnen worden toegepast. Ingevolge deze bepaling werkt de schorsing van de executie immers pas tegen de derde-beslagene
'nadat deze schorsing hem met de grond waarop zij berust schriftelijk is medegedeeld.'
Het heeft er aldus enigszins de schijn van dat de strafwetgever - zie ook hetgeen eerder bij lid 4 is opgemerkt over art. 33 Fw - niet helemaal vertrouwd is met de regels van het civielrechtelijk beslag- en executierecht.
Lid 7
Het zevende lid is eerder bij bespreking van het derde lid reeds even ter sprake gekomen. De hier van een wettelijke grondslag voorziene inlichtingenplicht - die geldt jegens 'een ieder, behoudens de veroordeelde' - strekt er toe het Openbaar Ministerie in staat te stellen onder de in het eerste lid van art. 576 bedoelde derden een doeltreffend beslag te leggen. Blijkens de MvT bij deze bepaling is deze inlichtingenplicht met name in het leven geroepen om bij banken informatie te verkrijgen omtrent de aanwezigheid van saldi op rekeningen waartoe de veroordeelde gerechtigd is.26 Naast de veroordeelde zijn de in de art. 217-218 Sv genoemde verschoningsgerechtigden (bloed- en aanverwanten enerzijds en de 'klassieke geheimhouders' anderzijds) eveneens ontheven van de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen omtrent aanwezige vermogensbestanddelen. Aangezien onder deze verschoningsgerechtigden meestal geen beslag ex art. 576 zal worden gelegd - zij zullen immers slechts bij hoge uitzondering lonen, pensioenen of (andere) periodieke uitkeringen als bedoeld in het eerste lid van art. 576 aan de veroordeelde verschuldigd zijn - behelst deze uitsluiting een wat loze voorziening van de wetgever. De hoedanigheid van wettelijk verschoningsgerechtigde (bijv. van een advocaat of notaris) impliceert overigens geenszins, dat onder hem niet door middel van een - al dan niet vereenvoudigd - derdenbeslag verhaal kan worden genomen. In dat geval zal overigens de verklaringsplicht wél voor de geheimhoudingsplicht gaan.27