Uitgegaan wordt van de feiten zoals vastgesteld door het gerecht in eerste aanleg van Curaҫao in de beschikkingen van 13 september 2011, 27 september 2011, 29 november 2011, 17 april 2012 en 11 mei 2012, en door het hof in de bestreden beschikking.
HR, 13-06-2014, nr. 13/02097
ECLI:NL:HR:2014:1402, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-06-2014
- Zaaknummer
13/02097
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1402, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑06‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:237, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:237, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1402, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑04‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/311 met annotatie van
Uitspraak 13‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Curaçaose zaak. Familierecht. Verrekening pensioenrechten. Overeenkomstige toepassing HR 27 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4271, NJ 1982/503, Boon/Van Loon. Achterwege blijven van verrekening; eisen van redelijkheid en billijkheid. Omstandigheden van het geval.
Partij(en)
13 juni 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02097
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak E 49063 van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het gerecht), van 13 september 2011, 27 september 2011, 29 november 2011, 17 april 2012 en 11 mei 2012;
b. de beschikking in de zaak E 49063 - H 216/12 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 22 januari 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 11 april 2014 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn in 1993 in de Dominicaanse Republiek in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
(ii) Bij beschikking van 13 september 2011 heeft het gerecht echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3.2.1
De vrouw verzoekt in dit geding onder meer betaling door de man van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud alsmede verdeling van de pensioenaanspraken van de man. In zijn beschikking van 11 mei 2012 heeft het gerecht deze verzoeken afgewezen. Volgens het gerecht was er geen aanleiding de vrouw alimentatie toe te kennen, gelet op haar verdiencapaciteit (rov. 2.2 en 2.4). Met betrekking tot de pensioenrechten van de man overwoog het gerecht:
“2.3. De man heeft een inkomen uit een pensioen en AOV van afgerond NAF 1.800,00 per maand. De vrouw stelt dat de aanspraak van de man op dit pensioen tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap behoort. In zijn algemeenheid is dit juist, echter is een toedeling van de helft of een gedeelte van de aanspraak in dit geval niet redelijk gelet op het grote leeftijdsverschil tussen partijen. De vrouw is 48 jaar en wordt geacht om aan het werk te gaan en daarmee, zoals hiervoor overwogen, minimaal een inkomen van NAF 1.000,00 te genereren. De man is 62 jaar en bevindt zich daarmee in de pensioengerechtigde leeftijd, ergo wordt niet van hem verwacht betaalde arbeid te verrichten. Dit zo zijnde, zou een verdeling van de toch niet royale pensioenaanspraak van de man niet redelijk zijn.”
3.2.2
Het hof heeft de vrouw een alimentatie toegekend van NAF 250,-- per maand en heeft de beschikking van het gerecht ten aanzien van de verrekening van de pensioenrechten bevestigd. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“Pensioenrechten
4.3.
Het gaat hier om een bescheiden pensioen. Voorts heeft de man onbestreden gesteld dat het in casu geen eerste huwelijk betreft. Het Hof stemt in met het oordeel van [het gerecht] dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid verrekening achterwege moet blijven. Wel heeft de man door het pensioen enige draagkracht om alimentatie aan de vrouw te betalen (…).”
3.3.1
Onderdeel 2.1 klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat zijn oordeel dat verrekening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid achterwege moet blijven, niet (zonder meer) kan worden gedragen door de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden.
3.3.2
Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat pensioenrechten – waaronder niet zijn begrepen aanspraken krachtens de AOV - in de huwelijksgoederengemeenschap vallen. Het (toenmalige) recht van de Nederlandse Antillen kent niet een met de in Nederland geldende Wet verevening pensioenrechten bij scheiding vergelijkbare wettelijke regeling. Derhalve geldt voor verrekening van pensioenrechten zoals hier aan de orde de maatstaf van het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981 (ECLI:NL:HR:1981:AG4271, NJ 1982/503, Boon/Van Loon).
3.3.3
De hiervoor in 3.3.2 bedoelde maatstaf laat de rechter een grote mate van vrijheid bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre verrekening van pensioenrechten in een bepaald geval dient plaats te vinden. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen, gelet op de omstandigheden van het geval, meebrengen dat verrekening van pensioenrechten achterwege blijft.
Het hof heeft zijn oordeel dat pensioenverrekening achterwege moet blijven, gebaseerd op de omstandigheden (i) dat het hier gaat om een bescheiden pensioen, (ii) dat tussen partijen een groot leeftijdsverschil bestaat, (iii) dat van de man, die 62 jaar is, niet kan worden verwacht dat hij betaalde arbeid verricht, (iv) dat de vrouw, die 48 jaar is, geacht wordt haar verdiencapaciteit te benutten, en (v) dat het hier geen eerste huwelijk betreft (rov. 4.3 van het hof in samenhang met de verwijzing door het hof naar rov. 2.3 van het gerecht).
Het hof heeft zijn oordeel aldus gegrond op een afweging van feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang beschouwd. Anders dan het onderdeel betoogt, kunnen deze feiten en omstandigheden het oordeel van het hof dragen. Onderdeel 2.1 faalt dus.
3.4
De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 13 juni 2014.
Conclusie 28‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Curaçaose zaak. Familierecht. Verrekening pensioenrechten. Overeenkomstige toepassing HR 27 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4271, NJ 1982/503, Boon/Van Loon. Achterwege blijven van verrekening; eisen van redelijkheid en billijkheid. Omstandigheden van het geval.
13/02097
mr. Keus
Zitting 28 maart 2014
Conclusie inzake:
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
verzoekster tot cassatie
advocaat: mr. M.E. Bruning
tegen
[de man]
(hierna: de man)
verweerder in cassatie
Het geschil dat partijen - gewezen echtelieden - verdeeld houdt, betreft de afwikkeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en de door de man verschuldigde partneralimentatie. In cassatie is aan de orde of het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaҫao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid zoals vervat in art. 281a RvNA, of het heeft kunnen oordelen dat de redelijkheid en billijkheid zich tegen pensioenverrekening verzetten en of de inkomsten van de man naar behoren bij de vaststelling van de partneralimentatie zijn betrokken.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 De man en de vrouw, gewezen echtelieden, zijn op 12 maart 1993 in algehele gemeenschap van goederen in de Dominicaanse Republiek gehuwd2..
1.2 Bij beschikking van 13 september 2011 heeft het gerecht in eerste aanleg van Curaҫao (hierna: het gerecht) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De beslissing op de door de vrouw verzochte scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap en de vaststelling van de door haar verzochte partneralimentatie zijn daarbij aangehouden.
1.3 Bij beschikking van 27 september 2011 heeft het gerecht bij wijze van voorlopige voorziening (art. 822 e.v. RvNA) de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bepaald op NAF 350,- per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, ingaande per 27 september 2011.
1.4 Naar de vrouw heeft gesteld, behoort tot de huwelijksgoederengemeenschap een bebouwd terrein aan Blok [A], kavel [001], te [plaats], Curaçao en een Mitsubishi pick-up. De man heeft de eigendom van de kavel met bijbehorende woning betwist en heeft voorts gesteld dat de vrouw kan beschikken over een Chevrolet Cavalier die op naam staat van haar zoon en een huis in Santo Domingo, Dominicaanse Republiek.
1.5 Het gerecht heeft bij beschikking van 29 november 2011 geoordeeld dat de Chevrolet Cavalier niet in de huwelijksgoederengemeenschap valt, nu deze op naam staat van de zoon van de vrouw (rov. 2.2), en dat in het kader van de verdeling zal worden vastgesteld dat de man zal afzien van enige aanspraak ten aanzien van de woning in Santo Domingo (rov. 2.3). Voorts heeft het gerecht geoordeeld dat de Mitsubishi pick-up voor een bedrag van NAF 4.500,- in de verdeling zal worden betrokken (rov. 2.4).
1.6 Over de woning in Curaçao heeft het gerecht bij zijn beschikking van 29 november 2011 (rov. 2.7-2.13) en die van 17 april 2012 (rov. 2.5-2.9) als volgt overwogen. De man heeft het perceel en een daarop aanwezige keet destijds voor NAF 3.000,- gekocht (rov. 2.7). Het perceel is domeingrond en behoort in eigendom aan het Land Curaçao toe. Volgens het gerecht hebben partijen een aanspraak op het gebruik van het terrein, zij het dat deze aanspraak mogelijk nog niet kadastraal is vastgelegd en/of is bevestigd door een erfpachtuitgifte door het bestuurscollege. In 1999 is een bouwvergunning verstrekt voor een op het terrein te bouwen woning. De man heeft gesteld dat hij in november 2007 de woning, althans de fundering daarvan, aan zijn broer heeft verkocht voor NAF 12.000,- en heeft een daartoe strekkende verklaring van zijn broer overgelegd. Naar het oordeel van het gerecht betrof de gestelde overdracht slechts de fundering en is de woning eerst na de overdracht afgebouwd, zulks echter zonder dat daarvoor gelden aan de huwelijksgoederengemeenschap zijn onttrokken. Voorts heeft het gerecht overwogen dat het niet gaat om een overdracht van de juridische eigendom, nu daarvoor een notariële akte en een inschrijving daarvan in de openbare registers zijn vereist. Volgens het gerecht heeft geen overdracht van juridische eigendom plaatsgevonden (welke overdracht vermoedelijk ook tot bezwaren van het Land Curaçao zou hebben geleid), maar een overdracht van de economische eigendom, waardoor aan de broer alle baten en lasten van de woning vanaf het moment van verkrijging toekomen.
1.7 Anders dan de man had betoogd, heeft het gerecht geoordeeld dat het door de man met de verkoop van de fundering verkregen bedrag van NAF 12.000,- kennelijk niet aan het huwelijksvermogen is toegevoegd. In de benadering van het gerecht leidt dat ertoe dat de vrouw recht heeft op een bedrag van NAF 8.250,-, in welk bedrag tevens de verdeling van de waarde van de Mitsubishi pick-up is betrokken. Het gerecht heeft in rov. 2.11 van zijn beschikking van 17 april 2012 overwogen:
“(…) In een te zijner tijd te wijzen eindbeschikking zal een daartoe strekkende beslissing worden gegeven.”
1.8 In verband met de door de vrouw verzochte partneralimentatie oordeelde het gerecht in de eindbeschikking van 11 mei 2012 dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van minimaal NAF 1.000,- netto per maand en dat er geen aanleiding is voor de toekenning van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ten laste van de man. Wel heeft het gerecht de vrouw het recht tot voortgezet gebruik van de echtelijke woning vergund.
1.9 Voor een verrekening van de pensioenrechten van de man, die een inkomen heeft uit een pensioen en AOV van afgerond NAF 1.800,- per maand, heeft het gerecht evenmin aanleiding gezien, niettegenstaande het feit dat het pensioen tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap behoort. Het gerecht heeft geoordeeld dat een toedeling van een deel van de pensioenaanspraak aan de vrouw niet redelijk zou zijn, nu vrouw wordt geacht weer aan het werk te gaan en haar verdiencapaciteit te benutten, terwijl de man de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en zijn pensioenaanspraak niet royaal is (rov. 2.3).
1.10 Het gerecht heeft bepaald dat de vrouw per 1 juli 2012 wordt aangemerkt als huurder van de echtelijke woning van partijen, dat de huurovereenkomst van de man met de verhuurder van deze woning per dezelfde datum eindigt en dat de man per die datum de woning zal moeten hebben verlaten. Het meer of anders gevorderde heeft het gerecht afgewezen.
1.11 De vrouw is bij appelschrift, ingekomen per fax op 22 juni 2012, bij het hof in hoger beroep gekomen van de tussenbeschikking van 17 april 2012 en de eindbeschikking van 11 mei 2012. Haar hoger beroep strekt ertoe dat het hof de bestreden beschikkingen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zal bepalen dat de woning [a-straat 1] [plaats] in de verdeling moet worden betrokken, dat de man alimentatie betaalt aan de vrouw en dat de pensioenrechten van de man moeten worden verrekend. Anders dan in eerste aanleg is de man in hoger beroep niet verschenen.
1.12 Het hof heeft bij beschikking van 22 januari 2013 de bestreden beschikkingen bevestigd, voor zover zij de woning in Curaçao en de verrekening van de pensioenrechten van de man betreffen. Het hof heeft de vrouw wel een bijdrage in haar levensonderhoud van NAF 250,- per maand toegekend, zulks met ingang van 1 februari 2013.
1.13 De vrouw heeft bij cassatierekest van 22 april 2013, op dezelfde datum per telefax ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, tijdig3.cassatieberoep tegen de beschikking van het hof van 22 januari 2013 ingesteld. De man heeft in cassatie geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De vrouw heeft één middel van cassatie voorgesteld. Dat middel omvat naast een inleiding (“Essentie van deze zaak in cassatie” en “Vaststaande feiten en procesverloop”) een drietal onderdelen (1-3), waarvan de onderdelen 1 en 2 in meer subonderdelen uiteenvallen.
2.2
Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 4.2:
“Woning [a-straat 1] [plaats]
4.2.
Kennelijk gaat het hier om een woning op domeingrond die niet van de overheid is gehuurd of in erfpacht is verkregen. De man heeft gedocumenteerd gesteld dat hij wegens financiële problemen zijn (destijds voor NAF 3.000,= verkregen) positie ten aanzien van de grond voor NAF 12.000,= heeft overgedaan aan zijn broer, die de woning heeft afgebouwd en thans verhuurt aan een derde. De verklaringen van de man en de broer worden ondersteund door verklaringen van de huurster. Het Hof stemt in met het oordeel van het GEA dat niet vaststaat dat enige aan de woning toe te kennen waarde in de huwelijksgemeenschap valt.”
Met subonderdeel 1.1 wordt betoogd dat het hof zijn taak als appelrechter heeft miskend, doordat het ten onrechte niet ambtshalve is overgegaan tot het veroordelen van de man tot betaling van NAF 8.250,-, terwijl het oordeel dienaangaande van het gerecht niet met een grief werd bestreden. Het onderdeel verwijst naar art. 281a RvNA jo art. 429q lid 6 RvNA, volgens welke bepalingen de appelrechter zich niet tot een onderzoek van de grieven behoeft te beperken, en betoogt dat de appelrechter daarmee verplicht was om buiten de grieven om de eindbeschikking ten gunste van de vrouw te vernietigen. Volgens het subonderdeel had het hof ambtshalve moeten vaststellen dat het gerecht had verzuimd de man tot betaling van NAF 8.250,- te veroordelen en had het de man daartoe ambtshalve alsnog moeten veroordelen.
2.3
Naar luid van art. 281a RvNA kan “(h)et Hof (…), indien terzake geen middel is voorgesteld, ambtshalve recht doen.” Ingevolge art. 429q lid 6 RvNA is art. 281a RvNA van overeenkomstige toepassing in zaken waarin een beschikking wordt gegeven. De opheffing van de Nederlandse Antillen heeft geen wijziging gebracht in de gelding in Curaçao van het in de voormalige Nederlandse Antillen geldende RvNA4..
2.4
Art. 281a RvNA voorziet niet in een verplichting, maar in een bevoegdheid tot ambtshalve vernietiging, buiten de grieven om. De Hoge Raad heeft dit uitdrukkelijk bevestigd in de zaak Banco di Caribe, waarin eveneens aan de orde was of het hof was gehouden een fout van de rechter in eerste aanleg waartegen geen grief was gericht, met toepassing van art. 281a RvNA ambtshalve te herstellen. In de zaak Banco di Caribe had het gerecht verzuimd een proceskostenveroordeling ten laste van de genoemde bank in het dictum op te nemen, terwijl het in de uitspraak wel had overwogen dat een dergelijke proceskostenveroordeling moest volgen. Tegen dit verzuim werd geen grief gericht. In appel werd niet alsnog ambtshalve een proceskostenveroordeling voor de eerste aanleg uitgesproken; evenmin werd een proceskostenveroordeling uitgesproken voor het appel. De Hoge Raad overwoog5.:
“3.3.2 (…) Het gerecht heeft de vordering van de Bank tegen (eiseres 1) afgewezen en, hoewel het overwoog dat in verband met de afwijzing van die vordering een proceskostenveroordeling ten laste van de Bank moest volgen, in conventie geen proceskostenveroordeling ten gunste van (eiseres 1) uitgesproken, waartegen door (eiseres 1) in hoger beroep geen grief is gericht. De Bank is tegen de afwijzing van haar vordering tegen (eiseres 1) niet in hoger beroep gekomen. Onder deze omstandigheden stond het het hof weliswaar ingevolge art. 281a RvNA vrij, indien het van oordeel was dat de eerste rechter een fout had gemaakt, deze ambtshalve te herstellen. Het hof was daartoe echter geenszins verplicht, en het was niet gehouden in de motivering tot uitdrukking te brengen dat en waarom het afzag van gebruikmaking van zijn bevoegdheid op dit punt.
In verband met het voorgaande behoefde het hof evenmin te motiveren waarom in hoger beroep geen proceskostenveroordeling van de Bank (…) werd uitgesproken.”
De Hoge Raad volgde in zijn arrest niet de conclusie van A-G Huydecoper6., die meende dat het hof tot toepassing van art. 281a RvNA is gehouden wanneer (en dat in cassatie kan worden onderzocht of) “een in het nadeel van de appellant gegeven beslissing uit de eerste aanleg onjuist is (en (…) dat zonder nader (feitelijk) onderzoek kan worden vastgesteld); terwijl tegelijk geldt dat niet valt in te zien dat die beslissing op praktische gronden of op billijkheidsgronden in aanmerking komt voor toepassing van de discretionaire ruimte om vernietiging achterwege te laten” (conclusie onder 16) en dat in de zaak Banco di Caribe met betrekking tot de niet uitgesproken kostenveroordeling zodanig geval zich voordeed (conclusie onder 32). Tegen deze, door de Hoge Raad niet gevolgde opvatting pleit, dat het uitgangspunt van art. 281a RvNA niet een door het hof, ondanks het ontbreken van een grief, uit te spreken vernietiging is en dat art. 281a RvNA niet een discretionaire ruimte biedt om, in afwijking van hetgeen als uitgangspunt moet worden aanvaard, van vernietiging af te zien. Het uitgangspunt van de bepaling is juist dat bij ontbreken van een daartoe strekkende grief géén vernietiging wordt uitgesproken, terwijl de discretionaire ruimte die de bepaling biedt, betrekking heeft op de mogelijkheid om, ondanks het ontbreken van een grief, niettemin een vernietiging uit te spreken. Naar mijn mening sluit de beslissing van de Hoge Raad in de zaak Banco di Caribe daarop aan.
Volledigheidshalve vermeld ik dat ook Lewin heeft verdedigd dat het hof, zonder dat de aangevoerde grieven daartoe strekken, kan zijn gehouden zijn oordeel in de plaats te stellen van het oordeel van het gerecht, en wel wanneer het hof het rechtsoordeel van het gerecht onjuist acht, het zonder nader feitenonderzoek kan vaststellen dat dit onjuiste rechtsoordeel tot een onjuiste uitkomst ten koste van de appellant heeft geleid en deze oordelen niet tot een ontoelaatbare verrassingsbeslissing leiden7.. Naar aanleiding van het arrest Banco di Caribe heeft Lewin echter geconcludeerd dat “(i)ngevolge deze uitspraak (…) als geldend recht (moet) worden aangenomen dat het Hof (…) geenszins verplicht is fouten van de eerste rechter die niet door een grief worden bestreden, te herstellen en dat het zijn beslissing om daartoe niet over te gaan niet behoeft te motiveren”8..
2.5
Het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden.
2.6
Subonderdeel 1.2 klaagt over onjuistheid en/of onbegrijpelijkheid van rov. 4.2, voor zover daarin het oordeel ligt besloten dat de man onder de in die rechtsoverweging genoemde omstandigheden niet verplicht is tot betaling van een vergoeding van NAF 8.250,- aan [de vrouw] voor de door hem ontvangen, niet aan het huwelijksvermogen toegevoegde opbrengst van NAF 12.000,- voor de verkoop van de woning c.q. de fundering. Onder a) wijst het subonderdeel erop dat de man niet in hoger beroep is verschenen en niet incidenteel heeft geappelleerd, zodat het hof zonder meer moest uitgaan van hetgeen het gerecht in de rov. 2.8-2.11 van de tussenbeschikking van 17 april 2012 heeft geoordeeld. Onder b) voert het subonderdeel aan dat, als het hof al opnieuw mocht oordelen over de veroordeling van de man tot betaling van NAF 8.250,-, het zijn beschikking ontoereikend heeft gemotiveerd en als motivering in elk geval niet volstaat dat niet is komen vast te staan dat enige aan de woning toe te kennen waarde in de huwelijksgemeenschap valt.
2.7
Ik meen dat het subonderdeel feitelijke grondslag mist. De bestreden beschikking biedt geen enkel aanknopingspunt voor de veronderstelling dat het hof de beslissing van het gerecht dat de man aan de vrouw een bedrag van NAF 8.250,- dient te betalen, onjuist heeft geacht en daarom geen toepassing aan art. 281a RvNA zou hebben gegeven. Het hof heeft in rov. 4.2 slechts geoordeeld over de aan hem voorgelegde grief volgens welke de woning in Curaçao in eigendom aan de man toebehoort en daarom in de huwelijksgoederengemeenschap valt, en niet over de vraag of de door het gerecht vastgestelde overdracht van economische eigendom een bedrag heeft opgeleverd dat (nog) niet aan de huwelijksgoederengemeenschap is toegevoegd en of de vrouw ter zake aanspraken jegens de man kan geldend maken.
Het subonderdeel kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.8
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.3:
“Pensioenrechten
4.3
Het gaat hier om een bescheiden pensioen. Voorts heeft de man onbestreden gesteld dat het in casu geen eerste huwelijk betreft. Het Hof stemt in met het oordeel van het GEA dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid verrekening achterwege moet blijven. Wel heeft de man door het pensioen enige draagkracht om alimentatie aan de vrouw te betalen (zie hierna).”
Subonderdeel 2.1 betoogt dat het hof met deze overweging van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven door een te ruime maatstaf te hanteren bij zijn oordeel dat de voorliggende feiten en omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid rechtvaardigen dat verrekening van het pensioen van de man achterwege moet blijven.
2.9
Het subonderdeel kiest terecht als uitgangspunt dat pensioenaanspraken in de huwelijksgoederengemeenschap vallen. In tegenstelling tot in Nederland kent het Antilliaanse recht geen (met de) Wet verevening pensioenrechten (vergelijkbare landsverordening)9.. Derhalve staat het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981 (Boon/Van Loon)10.nog immer voorop:
“12. (…) Pensioenrechten als hier bedoeld - waaronder met name niet ook aanspraken krachtens de AOW of de AWW vallen - zijn voorwaardelijke vorderingsrechten, die als zodanig op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap reeds bestaan, ook al is het pensioen op dat tijdstip nog niet tot uitkering gekomen. Dit brengt mee dat zij krachtens art. 94 lid 3 Boek 1 in de algehele gemeenschap vallen en in de verdeling van die gemeenschap moeten worden betrokken, behalve voor zover zij zodanig verknocht zijn met de persoon van de echtgenoot die rechthebbende op het pensioen is, dat deze verknochtheid zich hiertegen verzet. In dit verband is in de eerste plaats van belang dat pensioenrechten als de onderhavige zich er naar hun aard niet toe lenen toegedeeld te worden aan een ander dan degene die rechthebbende op het pensioen is. Dit heeft in elk geval tot gevolg dat met deze rechten bij de verdeling niet anders rekening kan worden gehouden dan in de vorm van een waardeverrekening ten gunste van de andere echtgenoot.
Voor de vraag wanneer een zodanige verrekening op haar plaats is, is voorts van belang dat ter zake van pensioenrechten als de onderhavige niet alleen verknochtheid bestaat met de persoon van de rechthebbende op het pensioen, maar in de regel tevens een niet te verwaarlozen band met de persoon van de andere echtgenoot. Voor wat betreft de ouderdomspensioenen bestaat deze band hierin dat het pensioenrecht, zo de rechthebbende gehuwd is, uit maatschappelijk oogpunt bestemd is te voorzien in de behoeften van beide echtgenoten en dat voorts de opbouw van een zodanig pensioen, in verband met de gehele of gedeeltelijke financiering daarvan uit de gemeenschap en de bij velen bestaande taakverdeling binnen het huwelijk, in beginsel moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten, voortvloeiende uit de zorg die zij krachtens art. 81 Boek 1 BW aan elkaar verschuldigd zijn. (…)
Op grond van dit een en ander moet worden aangenomen dat pensioenrechten als de onderhavige in het algemeen voor het gedeelte dat op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding of scheiding van tafel en bed reeds was opgebouwd, bij de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in aanmerking moeten worden genomen. De verknochtheid aan de persoon van de rechthebbende verzet zich wegens de eveneens aanwezige band met de persoon van de andere echtgenoot daartegen niet. (…)”
Uit de geciteerde passage volgt dat pensioenrechten in beginsel binnen de gemeenschap vallen en dus moeten worden verrekend, behoudens in gevallen waarin niet kan worden volgehouden dat er tevens verknochtheid bestaat met de persoon van de andere echtgenoot11..
2.10
De wijze en omvang van verrekening worden bepaald aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid, aldus de Hoge Raad in het arrest Boon/Van Loon:
“13. Op welke wijze en tot welke bedragen in geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed een verrekening als bovenbedoeld moet plaatsvinden, dient te worden vastgesteld aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid, die op de verdeling van een gemeenschap van toepassing zijn. Afhankelijk van de beschikbare baten en van de waarde die voor verrekening in aanmerking komt, zullen deze eisen vaak meebrengen dat de verrekening ter zake van het ouderdomspensioen slechts kan plaatsvinden door aan de pensioengerechtigde echtgenoot een voorwaardelijke uitkering op te leggen, die aan het leven van beide echtgenoten gebonden is, opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen opeisbaar worden en kan worden uitgedrukt in een percentage daarvan. De verschuldigde bedragen dienen te worden vastgesteld, ervan uitgaande dat recht op verrekening bestaat ten belope van de helft van de waarde van het deel van het pensioen, dat voor ontbinding van de gemeenschap was opgebouwd. (…)
De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen voorts meebrengen dat de verrekening van het ouderdomspensioen op een nog andere wijze geschiedt, bijvoorbeeld in de vorm van een door de pensioengerechtigde te bekostigen lijfrenteverzekering. Tevens kunnen redelijkheid en billijkheid, in verband met de bijzondere aard van pensioenrechten als de onderhavige, eisen dat de verrekeningsvordering wordt gematigd of dat in het geheel geen vordering wordt toegekend, zoals wanneer de pensioengerechtigde reeds op andere wijze in de verzorging van de andere echtgenoot heeft voorzien of redelijkerwijs niet tot enige uitkering in staat is. Ook kunnen er omstandigheden bestaan, bijvoorbeeld indien het geen eerste huwelijk betreft, die aanleiding geven het pensioen, voor zover het voor het huwelijk reeds was gebouwd, geheel of gedeeltelijk buiten de verdeling te houden.”
2.11
In de onderhavige zaak heeft het gerecht in zijn beschikking van 11 mei 2012 overwogen:
“2.3 De man heeft een inkomen uit een pensioen en AOV van afgerond NAF 1.800,00 per maand. De vrouw stelt dat de aanspraak van de man op dit pensioen tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap behoort. In zijn algemeenheid is dit juist, echter is een toedeling van de helft of een gedeelte van de aanspraak in dit geval niet redelijk gelet op het grote leeftijdsverschil tussen partijen. De vrouw is 48 jaar en wordt geacht om aan het werk te gaan en daarmee, zoals hiervoor overwogen minimaal een inkomen van NAF 1.000,00 te genereren. De man is 62 jaar en bevindt zich daarmee in de pensioengerechtigde leeftijd, ergo wordt niet van hem verwacht betaalde arbeid te verrichten. Dit zo zijnde, zou een verdeling van de toch niet royale pensioenaanspraak van de man niet redelijk zijn.”
Uit deze overweging, gelezen in samenhang met rov. 4.3 van ’s hofs beschikking, volgt dat voor het hof de volgende omstandigheden bepalend zijn geweest om op grond van de redelijkheid en billijkheid niet tot verrekening van de pensioenaanspraak over te gaan:
- bescheiden pensioen;
- er bestaat een groot leeftijdsverschil tussen partijen;
- de vrouw wordt geacht haar verdiencapaciteit te benutten;
- de man wordt niet geacht betaalde arbeid te verrichten, nu hij 62 jaar is;
- het betreft geen eerste huwelijk.
Ik begrijp de verwijzing naar het leeftijdsverschil tussen partijen en naar de uiteenlopende mogelijkheden voor partijen om zich inkomsten uit betaalde arbeid te verwerven aldus, dat het gerecht en het hof mede van belang hebben geacht dat het litigieuze ouderdomspensioen van de man inmiddels daadwerkelijk is ingegaan en dat de man voor zijn levensonderhoud in veel belangrijker mate dan de vrouw van het inmiddels tot uitkering gekomen, bescheiden12.ouderdomspensioen afhankelijk is, nu van de man, anders dan van de vrouw, niet meer in redelijkheid kan worden gevergd zich (aanvullende) inkomsten uit arbeid te verwerven, terwijl de vrouw moet worden geacht door arbeid in haar levensonderhoud te kunnen voorzien.
2.12
Voor zover het subonderdeel klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de vraag of en in hoeverre pensioenrechten bij de verdeling dienen te worden betrokken, kan het naar mijn mening niet tot cassatie leiden. Mede blijkens de verwijzing naar het oordeel van het gerecht ter zake, welk oordeel het hof heeft onderschreven, heeft het niet miskend dat de pensioenaanspraken van de man in beginsel in de verdeling dienen te worden betrokken, maar heeft het geoordeeld dat de redelijkheid en billijkheid zich in het onderhavige geval tegen een toedeling van de helft of een gedeelte van die aanspraken verzetten.
2.13
Ik acht het subonderdeel echter gegrond, voor zover het klaagt dat het oordeel in rov. 4.3 dat verrekening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid achterwege behoort te blijven, niet zonder meer kan worden gedragen door hetgeen het hof daaraan (mede door verwijzing naar de beschikking van het gerecht van 11 mei 2012) ten grondslag heeft gelegd.
Dat het pensioen van de man slechts bescheiden is, acht ik (nog afgezien van het ontbreken van een exacte kwantificering daarvan in de beschikkingen van het gerecht en de bestreden beschikking) op zichzelf niet beslissend. Daaraan doet niet af dat de omvang van het pensioen wel in verband kan worden gebracht met de door de Hoge Raad in het arrest Boon/Van Loon als relevant beschouwde omstandigheid dat de pensioengerechtigde redelijkerwijs niet tot enige uitkering in staat is. Als het hof op die omstandigheid het oog zou hebben gehad (daarop wijst overigens niet dat de man volgens het hof voldoende draagkracht heeft om de vrouw alimentatie te betalen; zie rov. 4.3, laatste volzin), had het op de weg van het hof gelegen zulks nader toe te lichten en te motiveren.
Ook het argument dat het in casu geen eerste huwelijk betreft, vindt weliswaar enige steun in het arrest Boon/Van Loon, maar behoeft minst genomen nadere uitwerking alvorens daarin aanleiding kan worden gevonden het pensioen, voor zover het voor het huwelijk reeds was opgebouwd, geheel of gedeeltelijk buiten de verdeling te houden. Ook de eigen jurisprudentie van het hof (het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba) wijst in die richting. Zo kan worden gewezen op een vonnis van 26 augustus 200813., waarin het hof in rov. 4.5 overwoog:
“4.5 Het Hof ziet in genoemde omstandigheden geen reden om het vóór het huwelijk van partijen of de na afloop van de samenleving tussen partijen opgebouwde pensioen, geheel of gedeeltelijk buiten de verrekening te houden. In het onderhavige geval vindt verrekening plaats in het kader van de verdeling van een tussen partijen bestaand hebbende gemeenschap van goederen. De relatief korte duur van het huwelijk is, gelet op het rechtskarakter van de gemeenschap van goederen, op zichzelf niet een reden het vóór het huwelijk reeds opgebouwde (of na verbreking van de samenleving nog opgebouwde) pensioen buiten de verrekening te houden (zie ook HR 26 oktober 2001, NJ 2001, 66514.). Ook het enkele feit dat de man eerder gehuwd is geweest, is dat niet. Dat ware mogelijk anders geweest indien de man de tot aan de ontbinding van zijn eerste huwelijk opgebouwde pensioenrechten in de verdeling van de gemeenschap met zijn eerste echtgenote zou hebben betrokken, doch daarvan is, gelet op het feit dat dat huwelijk is ontbonden door het overlijden van zijn eerste echtgenote, geen sprake. (…)”
Ten slotte kunnen ook het leeftijdsverschil en de uiteenlopende mogelijkheden om zich inkomsten uit betaalde arbeid te verwerven, een en ander zoals door het gerecht bedoeld, op zichzelf niet afdoen aan de aanspraken van de vrouw op een in beginsel gelijke verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende pensioenrechten. Weliswaar kunnen ook die omstandigheden met zich brengen dat de man redelijkerwijs niet tot enige met zijn pensioenrechten verband houdende uitkering in staat is, maar ook in dit verband geldt dat het hof zulks minst genomen nader had moeten toelichten en motiveren.
2.14
Subonderdeel 2.2 klaagt dat het hof bij de beoordeling van de verdeling van het pensioen buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door tot uitgangspunt te nemen dat de man zich op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft beroepen en door als gevolg daarvan de verdeling van het pensioen achterwege te laten. Volgens het subonderdeel heeft de man zich in eerste aanleg slechts op het standpunt gesteld dat de vrouw niet in aanmerking komt voor een 50% deling omdat zij niet de eerste echtgenote is en hoogstens een minder gedeelte van de pensioenuitkering kan ontvangen.
2.15
Het subonderdeel mist mijns inziens feitelijke grondslag, voor zover het ervan uitgaat dat het hof zich, naar aanleiding van een daartoe strekkend beroep van de man, op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft gebaseerd. Het hof heeft zich niet op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid gebaseerd, maar heeft de redelijkheid en billijkheid als verdelingsmaatstaf gehanteerd, zoals voorgeschreven in het arrest Boon/Van Loon (zie rov. 13 van dat arrest: “Op welke wijze en tot welke bedragen in geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed een verrekening als bovenbedoeld moet plaatsvinden, dient te worden vastgesteld aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid, die op de verdeling van een gemeenschap van toepassing zijn. (…)”). Het beroep van de man op de omstandigheid dat de vrouw niet zijn eerste echtgenote is, impliceert intussen wel degelijk een beroep op de redelijkheid en billijkheid in laatstbedoelde zin: die omstandigheid ontleent immers hieraan haar betekenis dat de redelijkheid en billijkheid (ook) in verband daarmee kunnen eisen dat het pensioen geheel of gedeeltelijk buiten de verdeling wordt gehouden (arrest Boon/Van Loon, rov. 13, slot).
Dat, zoals het subonderdeel betoogt, de stellingen van de man impliceerden dat de vrouw weliswaar niet op 50%, maar in elk geval wel op een lager percentage van het pensioen aanspraak kan maken, kan ik niet volgen. Bij akte/conclusie van 29 augustus 2011 heeft de man zich op het standpunt gesteld dat de vrouw hoogstens een minder gedeelte dan 50% van de pensioenuitkering kan ontvangen en heeft hij het gerecht overigens verzocht de tegenvordering van de vrouw af te wijzen.
2.16
Onderdeel 3 richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen rov. 4.3 (reeds geciteerd onder 2.8) en rov. 4.4:
“Alimentatie
4.4
Kennelijk is het de vrouw nog niet gelukt geregeld werk te vinden. Het Hof zal de man veroordelen NAF. 250,= per maand aan de vrouw te betalen als uitkering tot levensonderhoud. Het Hof heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat, doordat het GEA bepaald heeft dat de vrouw huurder is van de echtelijke woning met een lage huurprijs (artikel 7:233 lid 5 BW), de man andere woonruimte zal moeten zoeken en daarvoor, zo mag worden verondersteld, maandelijks kosten moet maken. Het Hof zal de alimentatieplicht doen ingaan op 1 februari 2013.”
Onder a klaagt het onderdeel dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven als het naast het APNA-pensioen het (algemene) AOV-pensioen van de man niet (mede) in aanmerking heeft genomen. In dat geval zou het hof immers hebben miskend dat alle inkomen van de man bij de vaststelling van diens draagkracht dient te worden betrokken.
2.17
De klacht mist feitelijke grondslag. Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat het hof het AOV-pensioen bij de bepaling van de draagkracht van de man buiten aanmerking heeft gelaten. Ook uit het verschil tussen het door de vrouw (destijds als voorlopige voorziening) verzochte bedrag (van NAF 350,- per maand) en het door het hof bepaalde bedrag (van NAF 250,- per maand) kan dit laatste niet worden afgeleid.
In de eerste alinea van onderdeel 3 wordt opgemerkt dat de man, náást een APNA-pensioen van NAF 1.890,- per maand, een AOV-pensioen zou ontvangen. Voor de goede orde wijs ik erop dat het gerecht en het hof daarvan zeker niet zijn uitgegaan. Het gerecht heeft in zijn beschikking van 11 mei 2012, rov. 2.3, vastgesteld dat “(d)e man een inkomen (heeft) uit een pensioen en AOV van afgerond NAF 1.800,00 per maand”. De vrouw heeft dat laatste in haar appelschrift niet betwist, maar juist bevestigd: “21. De man heeft een inkomen uit een pensioen en AOV van afgerond Nafl. 1.800,- per maand (…).” Ook het hof is bij de vaststelling van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie kennelijk van een totaalinkomen van de man van afgerond NAF 1.800,- per maand uitgegaan.
2.18
Onder b klaagt het onderdeel dat het hof zijn beschikking niet naar de eisen van de wet met redenen heeft omkleed, als het naast het APNA-pensioen ook het AOV-pensioen in zijn beoordeling heeft betrokken. Volgens het onderdeel is zonder nadere motivering, die ontbreekt, immers onbegrijpelijk wat het hof onder het in rov. 4.3 bedoelde “bescheiden pensioen” heeft begrepen, en of het bij de berekening van het als alimentatie toewijsbare bedrag ervan is uitgegaan dat de man een inkomen uit een pensioen en AOV heeft van afgerond NAF 1.800,- per maand, zulks terwijl de man naar eigen zeggen naast zijn maandelijkse AOV-uitkering ook een APNA-pensioen ontvangt/ontving ten bedrage van NAF 1.890,-.
2.19
Ik acht evident dat het hof in rov. 4.3 slechts het APNA-pensioen heeft bedoeld. Rov. 4.3 betreft immers de in beginsel in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te betrekken pensioenrechten (“Het gaat hier om een bescheiden pensioen.”; onderstreping LK), die slechts het APNA- en niet ook het AOV-pensioen omvatten. Dat het hof het APNA-pensioen, dat samen met het AOV-pensioen afgerond NAF 1.800,- per maand bedraagt, “bescheiden” heeft genoemd, is overigens niet onbegrijpelijk.
Naar mijn mening is het evenmin onbegrijpelijk, dat het hof kennelijk van een totaalinkomen van afgerond NAF 1.800,- per maand is uitgegaan. Zoals hiervóór (onder 2.17) reeds aan de orde kwam, is dat inkomen door het gerecht vastgesteld. Tegen die feitelijke vaststelling is de vrouw in hoger beroep niet opgekomen. Integendeel, zij heeft die vaststelling juist bevestigd. Overigens wijs ik erop, dat de veronderstelling van het onderdeel dat reeds het APNA-pensioen NAF 1.890,- zou bedragen, slechts is gebaseerd op een passage in de contra-akte tevens overleggen bescheiden van 6 maart 2012 (p. 2, midden: “Trouwens dient het ouderdompensioen los te worden gezien van het APNA-pensioen dat per maand ongeveer fl. 1.890,00 bedraagt. (…) (De man) verwijst het gerecht naar de door (…) (de vrouw) als produktie 8 bij het verweerschrift overgelegde berekening van zijn pensioenrechten door APNA.”)15.. Het gerecht was na die akte nog niet zeker van het inkomen van de man; in zijn beschikking van 17 april 2012 (rov. 2.12) overwoog het:
“2.12 (…) De man is reeds met pensioen. Hoe zijn pensioen is opgebouwd, is uit de stukken niet duidelijk geworden. Een nadere zitting zal hierna worden bepaald opdat de man het een en ander kan toelichten.”
De mondelinge behandeling op 27 april 2012 heeft een en ander kennelijk voor het gerecht verduidelijkt. In zijn beschikking van 11 mei 2012 stelde het immers vast dat “(d)e man (…) een inkomen heeft uit pensioen en AOV van afgerond NAF 1.800,- per maand.”
Het onderdeel kan dan ook niet tot cassatie leiden.
2.20
Nu subonderdeel 2.1 terecht is voorgesteld, kan rov. 4.3 niet in stand blijven. Overigens zou, als het APNA-pensioen alsnog geheel of ten dele in de verdeling wordt betrokken, zulks consequenties hebben voor de draagkracht van de man. Bij die stand van zaken zou ook de in de bestreden beschikking ten laste van de man vastgestelde alimentatie opnieuw moeten worden bezien.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑03‑2014
Tussen partijen staat niet vast of zij reeds in de Dominicaanse Republiek zijn gescheiden. De man stelt dat zulks het geval is, de vrouw heeft dat gemotiveerd betwist. Het gerecht in eerste aanleg van Curaҫao heeft zich bij beschikking van 17 april 2012 bevoegd verklaard, nu onvoorwaardelijke beantwoording van de vraag of partijen reeds in de Dominicaanse Republiek zijn gescheiden, is uitgebleven (rov. 2.2-2.3). Het hof heeft in de bestreden beschikking eveneens overwogen dat zulks niet is komen vast te staan en dat bovendien niet vaststaat dat een dergelijke echtscheiding te Curaçao zou kunnen worden erkend (rov. 4.1). De bevoegdheid van het gerecht en het hof, alsmede de toepasselijkheid van het recht van Curaçao, staat in cassatie niet ter discussie.
Zie de Eilandsverordening vaststelling diverse ontwerp-landsverordeningen land Curaçao (A.B. 2010 no. 87), alsmede J.P. de Haan, De overgangswetgeving en de geldende wetgeving van Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen, WPNR 2011 (6898), p. 694-700, in het bijzonder p. 699 l.k..
HR 11 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6944, RvdW 2009/1001 (Banco di Caribe).
Conclusie A-G Huydecoper 29 mei 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BI6944.
H.E. Ras/A. Hammerstein/G.C.C. Lewin, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (2008), p. 34; G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (2009), p. 149.
G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (2009), p. 152.
Vgl. Mirto F. Murray (red.), Parlementaire Geschiedenis van het Nederlands Antilliaanse (nieuw) Burgerlijk Wetboek (2005), p. 65 en 78.
HR 27 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4271, NJ 1982/503 m.nt. WHH en EAAL, rov. 12.
Waarover uitgebreider: P.M. Siegman, Pensioen en scheiding (2012), p. 20-23 en Asser/De Boer I* (2010), nr. 308.
Uit de bijlage bij de brief van de gemachtigde van de vrouw aan het hof van 30 november 2012 leid ik af dat de per 1 september 2011 in de huwelijkse periode opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen NAF 12.747,00 per jaar bedragen.
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba 26 augustus 2008, ECLI:NL:OGHNAA:2008:BF0059, RFR 2008/120.
Bij de verwijzing naar productie 8 van het verweerschrift teken ik nog aan, dat die productie ontbreekt aan het exemplaar van het verweerschrift dat zich bevindt in het door de vrouw overgelegde procesdossier, maar dat die productie kennelijk geen ander stuk is dan de in voetnoot 12 reeds genoemde bijlage bij de brief van de gemachtigde van de vrouw aan het hof van 30 november 2012, waarin een per 1 september 2011 over de huwelijkse periode opgebouwd ouderdomspensioen van NAF 12.747,- per jaar (ofwel ruim NAF 1.000,- per maand) wordt genoemd.Het middel verwijst voorts naar de akte/conclusie na verweerschrift/tegenvordering van 29 augustus 2011, p. 2, onderaan, maar in die passage noemt de man geen bedragen.
Beroepschrift 22‑04‑2013
TOEVOEGING DOOR RAAD VOOR RECHTSBIJSTAND VERLEEND (NR. 3HQ7426; BIJLAGE)
Verzoekschrift tot cassatie
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoekster tot cassatie mevrouw [de vrouw] wonende in [land] aan [adres] (hierna: [de vrouw]), te dezer zake woonplaats kiezende aan de Bezuidenhoutse-weg nr. 161 (2594 AG) te 's‑Gravenhage ten kantore van mr. M.E. Bruning, (cassatie)advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die als zodanig verzoekster in deze procedure in cassatie vertegenwoordigt en dit verzoekschrift voor haar indient en heeft ondertekend.
In eerste aanleg is verschenen de heer [de man] (hierna: [de man]) als oorspronkelijk verzoeker en verweerder ten aanzien van het zelfstandig tegenverzoek, wonende in [land], te dezer zake laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van zijn gemachtigde mr. R.A. Gonet (advocatenpraktijk GONET N.V.) aan Schottegatweg West 68–70 te Curaçao (tel: +59.99.462.4678; fax: +59.99.462.4679; roygonet@yahoo.com). [de man] is in de procedure in hoger beroep niet verschenen.
Verzoekster stelt cassatieberoep1. in tegen de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, gegeven en uitgesproken op 22 januari 2013 onder zaaknummer E 49063 - H 216/12, waarin het hof de beroepen beschikkingen van het Gerecht in Eerste Aanleg van 17 april 2012 en 11 mei 2012 heeft bevestigd met dien verstande dat het, opnieuw rechtdoende, heeft bepaald, uitvoerbaar bij voorraad, dat [de man] met ingang van 1 februari 2013 een bedrag van NAF 250,-- per maand aan [de vrouw] moet betalen als uitkering tot levensonderhoud, met compensatie van de kosten van deze procedure.
Verzoekster voert tegen deze beschikking van het hof aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in de rechtsoverwegingen en het dictum van die beschikking is omschreven, welke rechtsoverwegingen en dictum als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Op het moment van de indiening van dit verzoekschrift beschikt verzoekster nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op de zitting van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie d.d. 4 december 2012. Verzoekster behoudt zich hier het recht voor haar cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen voor zover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding zal geven. Het proces-verbaal wordt opgevraagd en na ontvangst ervan aan de griffie nagezonden.
Essentie van deze zaak in cassatie
Het gaat in deze Antilliaanse zaak om verdeling van huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding.
Het GEA had de door de vrouw verzochte pensioenverrekening en partneralimentatie afgewezen maar in het vooruitzicht gesteld dat de door de man gestelde opbrengst van NAF 12.000,-- voor verkoop van een woning/fundering, die hij niet aan het huwelijksvermogen had toegevoegd, in het kader van een verdeling met de vrouw moet worden afgerekend door veroordeling van de man bij eindbeschikking tot betaling van een vergoeding van NAF 8.250,-- aan de vrouw. In het dictum van zijn eindbeschikking heeft het GEA echter deze veroordeling niet opgenomen. In het door de vrouw ingestelde hoger beroep is de man niet verschenen en heeft het Gemeenschappelijk Hof geoordeeld dat (niet vaststaat dat) enige aan de woning toe te kennen waarde in de huwelijksgemeenschap valt en dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid verrekening met het bescheiden pensioen achterwege moet blijven omdat dit niet het eerste huwelijk van de man is; wel achtte het hof de man op grond van zijn ‘pensioen’ (reeds voldoende) draagkrachtig om partneralimentatie aan de vrouw te betalen.
Ten onrechte heeft het hof bij de beoordeling van haar hoger beroep niet zijn ambtshalve taak als appelrechter vervuld door, opnieuw rechtdoende, in het dictum van zijn beschikking alsnog de man te veroordelen tot de betaling van de door het GEA in het vooruitzicht gestelde vergoeding, tegen welke oordelen de man géén incidenteel appel heeft ingesteld (artt. 274 lid 2 en 281a jo. 429q lid 6 RvNA).
Verder heeft het hof bij zijn beslissing tot ontzegging van de verzochte pensioenverrekening bij helfte een verkeerde, te ruime, maatstaf aangelegd en miskend wat de redelijkheid en billijkheid kunnen eisen.
Ten slotte is het hof ten onrechte en onbegrijpelijkerwijs bij zijn vaststelling van de partneralimentatie alleen uitgegaan van het inkomen van de man uit zijn APNA-pensioen, en niet ook van zijn AOV.
Vaststaande feiten en procesverloop
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.2.
- (i)
Partijen zijn op [trouwdatum] 1993 in de Dominicaanse Republiek getrouwd.
- (ii)
Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren.3.
- (iii)
Partijen gaan beiden ervan uit dat sprake is van gemeenschap van goederen.
- (iv)
Het huwelijk van partijen is duurzaam ontwricht.
- (v)
Het huwelijk van partijen is ontbonden, hetzij reeds in 1998 in de Dominicaanse Republiek — niet staat vast dat deze echtscheiding in Curaçao kan worden erkend — hetzij in Curaçao door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de in de onderhavige procedure door het Gerecht in Eerste Aanleg gegeven (deel)beschikking van 13 september 2011 (waartoe op 16 november 2011 een griffieverklaring is afgegeven).4.
- (vi)
Tussen partijen is in confesso dat het recht van Curaçao van toepassing is op de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap.5.
Op 19 mei 2011 heeft [de man] bij het Gerecht in Eerste Aanleg (GEA) een verzoekschrift ingediend tot echtscheiding en verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap. Tijdens de mondelinge behandeling op de terechtzitting van 30 augustus 2011 heeft [de vrouw] zich niet tegen het echtscheidingsverzoek verzet maar tegen het overige inhoudelijk verweer gevoerd en, op haar beurt, (tegen)vorderingen ingediend (i) ter verkrijging van partneralimentatie ten bedrage van NAF 350,-- per maand bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van deze procedure; daartoe heeft het GEA ter zitting van 30 augustus 2011 bepaald en beslist.
Daarnaast heeft [de vrouw] bij wijze van zelfstandige (tegen)vordering (ii) de scheiding en deling van hun huwelijksgoederengemeenschap verzocht:
- a.
verdeling van de boedel, daarbij rekening houdende met de te schatten waarden van de woning te [a-plaats] (Blok [A] kavel [01] van het verkavelingsplan), en met de waarde van de pick-up van het merk Mitshubishi L 200 nummer [01-02-A] (met een geschatte waarde van NAF 22.000,--);
- b.
toewijzing van het (toekomstig) gebruik van de echtelijke woning te [a-straat] nr. [01] in [land];
- c.
veroordeling van [de man] zodanige medewerking te verlenen dat [de vrouw] een zelfstandig vorderingsrecht krijgt jegens het Algemeen Pensioenfonds van de Nederlandse Antillen (hierna: APNA) ten bedrage van NAF 761,13 per maand (excl. indexering), ter zake van de verevening van de pensioenrechten tussen partijen, d.i. in totaal NAF 9.133,50 per jaar uitgaande van een pensioendeling 50% – 50% na ingang van het pensioen van [de man].
[de man] heeft hiertegen inhoudelijk verweer gevoerd en aangevoerd, voor zover in cassatie van belang,6. dat hij de sub a bedoelde grond met een nog niet afgebouwde woning als opstal vanwege financiële problemen met medeweten van [de vrouw] heeft overgedragen aan zijn broer die de financiële schuld van hem heeft overgenomen en bedoelde woning heeft afgebouwd; dat de waarde van de sub a bedoelde pick-up bij aankoop NAF 14.000,-- was en vanwege jaarlijkse waardevermindering niet meer NAF 22.000,-- bedroeg, en dat APNA abusievelijk over het hoofd had gezien dat [de vrouw] ‘niet in aanmerking komt voor een 50% deling der pensioen, daar zij niet tot de eerste echtgenote van eiser behoort en hoogstens een mindere gedeelte van de pensioen uitkering kan ontvangen, nl. na 1993 tot 2009 dus van max. 16 jaar waarvan ook [eiser] eerstens als kontraktant werkzaam was en ook geen pensioen premies heeft afgedragen en daarvoor ook geen uitkering ontvangt.’ Verder bewistte [de man] haar behoefte, c.q. de hoogte van alimentatie.
Bij (deel)beschikking van 13 september 2011 heeft het GEA de echtscheiding uitgesproken en, ten behoeve van de beoordeling van de verzochte boedelverdeling en partneralimentatie een comparitie van partijen gelast ter verkrijging van nadere inlichtingen (rov. 3.4).
Ter comparitie van 23 september 2011 heeft [de vrouw] bij akte ontkend dat zij werkzaam was, heeft zij bestreden dat [de man] in financiële problemen is geraakt en het terrein met opstal onafgebouwd heeft overgedragen aan zijn broer die diens schuld zou hebben overgenomen, en heeft zij betwist dat de berekening van haar aanspraak op het APNA-pensioen onjuist is.7.
Daarop heeft het GEA bij beschikking van 27 september 2011 voor de duur van het geding bij wijze van een voorlopige voorziening bepaald dat [de man] [de vrouw] een partneralimentatie ad NAF 350,-- per maand bij vooruitbetaling diende te voldoen. Daartoe overwoog het GEA:
‘1.2
Tijdens de behandeling kwam tevens de verdeling van het door de man genoten pensioen aan de orde. Hoewel de vrouw reeds aanspraak heeft op de helft van dit pensioen, is deze mutatie nog niet aan de pensioenverzekeraar doorgegeven, zodat de vrouw thans onvoldoende inkomsten heeft ter delging van haar kosten van levensonderhoud. Zij heeft wel enig inkomen maar de hoegrootheid daarvan is in de procedure nog niet duidelijk geworden. Het inkomen is in ieder geval niet substantieel. (…)’
markering toegevoegd, adv.
Bij akte van 1 november 2011 heeft [de man] een taxatierapport van de pick-up voor een inruilwaarde van NAF 4.500,-- overgelegd en, onder overlegging van een verklaring van zijn broer en van ene mevrouw [naam 1] die de woning te [a-plaats] van deze broer zou huren, nader toegelicht dat de betreffende domeingrond — die rond 1995 illegaal was toegeëigend — met opstal/fundering in 2007 is verkocht aan zijn broer die de woning begin 2009 afbouwde en bij mondelinge overeenkomst aan deze derde heeft verhuurd voor NAF 600,-- per maand.
Bij antwoordakte van 15 november 2011 wees [de vrouw] op de ongeloofwaardigheid en innerlijke tegenstrijdigheid van het verweer van [de man], heeft zij diens stelling ontkend dat zij op de hoogte was (gesteld) van de pretense verkoop van de domeingrond c.a. aan deze broer van [de man] voor een bedrag van NAF 12.000,-- ‘die de financiële schuld van hem overnam’, heeft zij betwist dat zij hem voor deze verkoop en overdracht toestemming heeft gegeven en heeft [de vrouw] erop gewezen, dat [de man] dit onroerend goed ook al in 2000 aan een dochter uit zijn eerder huwelijk zou hebben verkocht voor een bedrag van NAF 10.000,-- terwijl de water-rekening nog altijd op naam van [de man] stond (staat) geregistreerd;8. volgens [de vrouw] toonde dit aan dat hij alles eraan deed gelden buiten de huwelijksgemeenschap te houden/brengen.
Vervolgens heeft het GEA bij beschikking van 29 november 2011 geoordeeld en beslist, voor zover thans nog van belang, dat de Mitsubishi pick-up voor een bedrag van NAF 4.500,-- als getaxeerde (inruil)waarde in de boedelverdeling zou (moeten) worden betrokken (rov. 2.4), dat de aanspraak van [de vrouw] tot verdeling van de pensioenrechten van [de man] en toedeling van de voormalig echtelijke woning op een nadere zitting zou worden behandeld, en dat hij zijn verweer over de verkoop van de grond c.a. nader diende te onderbouwen en bewijzen:
‘2.7.
Wat betreft de (eigendoms-)woning in Curacao zijn de volgende door de vrouw, en door de man bestreden feiten van belang. De woning, althans een perceel met daarop een keet is destijds gekocht door de man voor NAF 3.000,00. Het Bestuurscollege heeft bij brief van 17 februari 1997 bevestigd dat de man een erfpachtaanvraag voor dit terrein heeft gedaan. In 1999 heeft de man een bouwaanvraag voor dit terrein gedaan. Daarna is op het terrein een woning gebouwd.
2.8.
Naar aanleiding van voornoemde feiten mag worden aangenomen dat partijen een aanspraak hebben op het gebruik van het terrein, zij het dat deze aanspraak mogelijk nog niet kadastraal is vastgelegd en/of bevestigd door een erfpachtuitgifte door het Bestuurscollege.
2.9.
De man stelt dat hij de woning, althans fundering, op het terrein aan zijn broer zou hebben verkocht in november 2007. In de procedure is een schriftelijke verklaring van deze broer overgelegd. Daarin verklaart hij dat hij in november 2007 een fundering op het terrein heeft gekocht voor NAF 12.000,00.
2.10.
De overdracht van een fundering, los van het onderliggende terrein, kan echter alleen geschieden door een overdracht van een daartoe gevestigd recht van opstal. Daarvoor is een daartoe strekkende notariële akte en inschrijving daarvan in de openbare registers vereist. Kennelijk heeft zodanige vestiging van het recht van opstal nimmer plaatsgevonden. Bovendien zal het vestigen van een dergelijk recht waarschijnlijk op bezwaren van het Land, als eigenaar van de al dan niet in erf[acht uitgegeven grond stuiten.
2.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat niet kan worden aangenomen dat de broer van man de juridische eigendom heeft van de fundering en het thans daarop gebouwde woonhuis.
2.12.
Het voorgaande laat echter onverlet dat hij wel de economische eigendom daarvan kan hebben verkregen, dat wil zeggen dat aan hem toekomen alle baten (waaronder huurinkomsten) en alle lasten (belastingen, erfpachtcanon e.d.) van de woning vanaf het moment van de verkrijging daarvan voor zijn rekening zijn.
2.13.
In het kader van de vraag of de broer inderdaad als economisch eigenaar moet worden aangemerkt moet echter duidelijk worden welke afspraken met hem zijn gemaakt over de betaling van de koopsom (in een keer of in termijnen?), de aanwending van deze koopsom door de man (is deze ten goede gekomen aan de huwelijksgoederengemeenschap?), de betaling van de electriciteitsrekeningen (de elektrameter staat namelijk nog op rekening van de man), de verhuur van de woning en de incasso van de huurpenningen (er is namelijk een kwitantie die de man heeft getekend voor de ontvangst van de huur) en het beheer van de woning (door de man?) en een mogelijke door de man te ontvangen vergoeding daarvoor. (…)’
markering toegevoegd, adv.
Daarop heeft [de man] bij akte van 10 januari 2012 géén kwitantie overgelegd als bewijs van de door hem gestelde contante betaling van het bedrag van NAF 12.000,-- voor de fundering; dit heeft hij naar eigen zeggen aangewend voor de aanschaf van de pick-up (Mitsubishi) waarvoor hij op 21 november 2007 een koopsom van NAF 14.000,-- heeft betaald waarbij hij van zijn broer NAF 2.000,-- zou hebben geleend. Volgens [de vrouw] toonde dit aan dat onjuist c.q. ongefundeerd was het verweer van [de man] dat hij de grond c.a. heeft moeten verkopen omdat hij in financiële problemen was geraakt en hij een en ander aan zijn broer had moeten overdragen ‘die de financiële schuld van hem overnam’; hij had voor aankoop van de pick-up (kennelijk) voldoende geld (hij was toen nog niet met pensioen), zodat de koopsom van de grond/fundering (alsnog) ten goede moest komen aan de huwelijksgoederengemeenschap.9.
Volgens [de vrouw] had [de man] ook géén bewijs geleverd dat hij de door hem geïnde huur stort c.q. heeft gestort op de bankrekening van zijn broer.10.
[de man] heeft bij ‘contra-akte tevens overleggen bescheiden’ van 6 maart 2012 bevestigd dat de kwitanties ontbreken als betalingsbewijs voor de koop van de fundering aan zijn broer en door die broer verstrekte geldlening voor de koop door [de man] van de pick-up (p. 1–2), en heeft betoogd dat zijn financiële problemen verband hielden met onherstelbare problemen met zijn Honda, hij ten behoeve van werk als beveiligingsbeambte de voorkeur had gegeven aan de verkoop van de fundering om de pick-up aan te schaffen nu de Honda hem slechts NAF 3.000,-- opleverde (p. 2). Daarop heeft [de vrouw] nog eens benadrukt dat [de man] indertijd als beveiligingsbeambte een behoorlijk inkomen genoot zodat van financiële problemen geen sprake was/kan zijn geweest, en dat de economische waarde van de door hem met hun geld gebouwde woning in de onverdeelde huwelijksgoederengemeenschap valt c.q. moet vallen.11.
Bij tussenbeschikking van 17 april 2012 heeft het GEA, met handhaving van hetgeen in zijn beschikking van 29 november 2011 was beslist, ten aanzien van de verdeling van de woning in Souax en de pensioenaanspraak geoordeeld en beslist, voor zover in cassatie van belang:
‘2.5.
Met betrekking tot de woning is de centrale vraag of de broer van de man als economisch eigenaar van de woning moet worden aangemerkt. Als overwogen in de beschikking van 29 november 2011, is de juridische eigendom — indien daarvan al sprake kan zijn omdat de woning op domeingrond staat — in ieder geval niet overgedragen door het ontbreken van een notariële akte.
2.6.
De man stelt dat zijn broer in 2007 de (economische) eigendom heeft verkregen van de woning door een betaling aan de man van NAF 12.000,00. Met dit bedrag en met een lening van NAF 2.000,00 zou de man de in de beschikking van 29 november [lees: 2011, adv.] besproken Mitsubishi pick-up hebben gekocht. Dit wordt door de vrouw betwist. Zij stelt dat de man de Mitsubishi heeft gekocht met de verkoopopbrengst van een toen tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende auto (merk Honda).
Daarop is het antwoord van de man dat deze slechts NAF 3.000,00 heeft opgebracht en dat hij dit bedrag opzij heeft gezet voor onvoorziene uitgaven.
2.7.
De beoordeling is als volgt. Uit een schriftelijke verklaring van de broer van de man en van de huurster van de woning volgt dat deze broer thans als (economisch) eigenaar van de woning moet worden aangemerkt. Het mag zo zijn dat van de verkoop aan de broer geen overeenkomst of kwitantie is opgemaakt, maar niet is gebleken dat partijen in deze procedure na de door de man gestelde overdracht in 2007, nog een bijzondere financiële bemoeienis hadden bij de woning. Tussen partijen is niet in discussie dat ten tijde van de gestelde overdracht er nog slechts sprake was van een fundering. Niet is gebleken dat het huis vervolgens met aan de huwelijksgoederengemeenschap onttrokken gelden is afgebouwd.
Voorts is niet gebleken van vanaf 2007 ten laste van de huwelijksgoederengemeenschap komende lasten ten aanzien van de woning, waaronder belastingen en andere heffingen van overheidswege.
2.8.
Minder geloofwaardig is de stelling van de man dat hij met de opbrengst van de verkoop van de woning c.q. fundering de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende Mitsubishi pick-up heeft gekocht. De Mitsubishi zou NAF 14.000,00 hebben gekost. Naast de verkoopopbrengst van NAF 12.000,00 zou hij daarom een bedrag van NAF 2.000,00 bij zijn broer hebben geleend. Dit relateert echter bezwaarlijk met zijn stelling dat hij daarnaast een toen tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende Honda zou hebben verkocht voor NAF 3.000,00. Het ligt niet voor de hand om een bedrag van NAF 2.000,00 te lenen terwijl het restant van de te betalen som gewoon voorhanden (de verkoopopbrengst van de Honda) is.
2.9.
Aan het voorgaande wordt de conclusie verbonden dat de door de man gestelde opbrengst van NAF 12.000,00 voor de verkoop van de woning c.q. de fundering kennelijk niet aan het huwelijksvermogen is toegevoegd, ook niet door de aankoop van de Mitsubishi, zodat dit in het kader van een verdeling nog met de vrouw moet worden afgerekend.
2.10.
Als in de beschikking van 29 november [lees: 2011, adv.] overwogen, zal de Mitsubishi voor een bedrag van NAF 4.500,00 in de verdeling worden betrokken. Voor de helft hiervan dient de man de vrouw nog uit te kopen.
2.11.
De afrekening als onder 2.9. en 2.10. bedoelde leidt tot een [lees: door, adv.] de man te betalen vergoeding aan de vrouw van NAF 8.250,00. In een te zijner tijd te wijzen eindbeschikking zal een daartoe strekkende beslissing worden gegeven.
2.12.
De stelling van de vrouw ten aanzien van de pensioenaanspraken van de man is dat zij ter zake minimaal een aanspraak heeft van NAF 761,13. De man is reeds met pensioen. Hoe zijn pensioen precies is opgebouwd, is uit de overgelegde stukken niet duidelijk geworden. Een nadere zitting zal hierna worden bepaald opdat de man het een en ander kan toelichten.
2.13.
De vrouw is 48 jaar oud en van haar wordt daarom verwacht dat zij betaalde arbeid kan verrichten. De vrouw stelt dat zij geen werk kan vinden. Dat dient zij toe te lichten, waarvoor gelegenheid zal zijn tijdens de reeds aangekondigde nadere zitting. Voorshands is wel de overweging dat er op Curaçao voldoende mogelijkheden zijn om aan het werk te gaan, althans met betaalde arbeid minimaal een inkomen te genereren van NAF 1.000,00 netto per maand.’
markering toegevoegd, adv.
Nadat op 27 april 2012 deze mondelinge behandeling had plaatsgevonden, heeft het GEA bij eindbeschikking van 11 mei 2012 bepaald dat [de vrouw] met ingang van 1 juli 2012 aangemerkt is als huurder van de voormalig echtelijke woning, per die datum de huurovereenkomst van [de man] met de verhuurder van de woning is geëindigd en hij deze moest hebben verlaten.
In het dictum van deze eindbeschikking wees het GEA ‘het meer of anders gevorderde’ af.
Anders dan in rov. 2.11 van de tussenbeschikking van 17 april 2012 was aangekondigd, heeft het GEA zijn eindbeslissing tot veroordeling van [de man] tot betaling van een vergoeding aan [de vrouw] van NAF 8.250,-- verder (ook) niet in het dictum van zijn eindbeschikking vermeld.
In het lichaam van de beschikking overwoog het GEA het volgende, voor zover van belang:
‘2.2.
Reeds in de beslissing van [lees: 17, adv.] april 2012 is overwogen dat de vrouw in staat moet zijn om voor zichzelf een netto inkomen van NAF 1.000,00 per maand te genereren. Gebleken is dat de vrouw nog maar weinig pogingen heeft ondernomen om weer aan het werk te gaan. Zij wilde, zo heeft zij ter zitting verklaard, eerst deze procedure afwachten. Die opstelling wordt niet gehonoreerd zodat het gerecht, als eerder overwogen, zal uitgaan van een verdiencapaciteit van NAF 1.000,00 netto per maand.
2.3.
De man heeft een inkomen uit een pensioen en AOV van afgerond NAF 1.800,00 per maand.
De vrouw stelt dat de aanspraak van de man op dit pensioen tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap behoort. In zijn algemeenheid is dit juist, echter is een toedeling van de helft of een gedeelte van de aanspraak in dit geval niet redelijk gelet op het grote leeftijdsverschil tussen partijen.
De vrouw is 48 jaar en wordt geacht om aan het werk te gaan en daarmee, zoals hiervoor overwogen minimaal een inkomen van NAF 1.000,00 te genereren. De man is 62 jaar en bevindt zich daarmee in de pensioengerechtigde leeftijd, ergo wordt niet van hem verwacht betaalde arbeid te verrichten. Dit zo zijnde, zou een verdeling van de toch niet royale pensioenaanspraak van de man niet redelijk zijn.
2.4.
Ook voor de alimentatie is geen aanleiding. Nogmaals, heeft de vrouw maar weinig gedaan om weer aan het werk te gaan. De gevolgen daarvan dienen voor haar rekening te komen.
2.5.
De vrouw wordt in die zin tegemoet gekomen dat haar het recht tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning wordt vergund. De man wordt in staat geacht om met zijn pensioeninkomen snel elders onderdak te vinden. Voor de vrouw, met een nog inwonend studerend kind, zal dit wel minder eenvoudig zijn. Bij de woning, ergo de relatief lage huur die daarvoor wordt betaald (NAF 350,00 per maand) is zij meer dan de man gebaat. (…)’
markering toegevoegd, adv.
In het door haar ingestelde hoger beroep heeft [de vrouw], met handhaving en herhaling van haar stellingen en verweren uit de eerste aanleg en verzoek om de beroepen beschikkingen al dan niet onder aanvulling en/of verbetering van gronden te bevestigen, (als appelgrieven)12. tegen de tussenbeschikking van 17 april 2012 en de daarop voortbouwende eindbeschikking van 11 mei 2012 aangevoerd dat het GEA — samengevat — ten onrechte heeft geoordeeld
- (1)
dat [de man] de economische eigendom van de aan de derde verhuurde woning in [a-plaats] (daadwerkelijk) heeft overgedragen aan zijn broer en dat hij in 2007 alleen de fundering van de woning heeft verkocht aan die broer;13. met verwijzing naar vijftal schriftelijke getuigenverklaringen14. heeft [de vrouw] (opnieuw) betoogd dat de door [de man] gestelde overdracht niet enkel de fundering betrof maar een complete woning, die toen al bijna volledig was afgebouwd met aan de huwelijksgemeenschap onttrokken geld. Volgens [de vrouw] diende de waarde van de woning dan ook (alsnog) in de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap te vallen.15.
- (2)
dat, hoewel in zijn algemeenheid juist is dat de aanspraak van [de man] op zijn pensioen tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap behoort, toedeling van de helft of een gedeelte van de pensioenaanspraken niet redelijk was ‘gelet op het grote leeftijdsverschil tussen partijen’.16. [de vrouw] lichtte toe dat zij 11 jaar voor hun huwelijk hadden afgesproken dat zij niet zou gaan werken maar het huishouden zou runnen (waaronder het verzorgen van levensmiddelen, het koken, schoonmaken e.d.),17. waardoor zij nimmer werkervaring heeft opgebouwd dan wel zich anderszins heeft kunnen ontplooien, en het haar om die reden, ondanks talloze vergeefse pogingen, niet is gelukt een baan te bemachtigen en niet kan worden geacht in staat te zijn een inkomen van NAF 1.000,-- per maand te genereren.
- (3)
dat er voor een partneralimentatie geen aanleiding bestond omdat zij weinig zou hebben gedaan om aan het werk te gaan en de gevolgen daarvan voor haar rekening dienden te komen; volgens [de vrouw] heeft zij dan ook recht op partneralimentatie.18.
In de thans bestreden beschikking is het hof (terecht) ervan uitgegaan dat de beoordeling in hoger beroep van [de vrouw] — [de man] is in het geding in hoger beroep niet (meer) verschenen — zich beperkte tot de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap (rov. 4.1).
Het hof heeft in rov. 4.2 GRIEF SUB 1 ongegrond bevonden en ingestemd met ‘het oordeel van het GEA dat niet vaststaat dat enige aan de woning toe te kennen waarde in de huwelijksgemeenschap valt’. Naar aanleiding van GRIEF SUB 2 heeft het hof vastgesteld dat [de man] een bescheiden pensioen heeft en (hij onbestreden had gesteld) dat het geen eerste huwelijk betrof, redenen waarom het hof in rov. 4.3 ook deze appelgrief verwierp met overneming ‘van het oordeel van het GEA dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid verrekening achterwege moet blijven’.
Ervan uitgaande dat [de man] door zijn (maandelijkse) pensioen(uitkeringen) draagkracht heeft partneralimentatie aan [de vrouw] te betalen (rov. 4.3, slot), heeft het hof naar aanleiding van GRIEF SUB 3 in rov. 4.4 geoordeeld dat, nu het [de vrouw] niet was gelukt geregeld werk te vinden en huurder is van de voormalig echtelijke woning tegen een lage huurprijs terwijl [de man] andere woonruimte moest zoeken en daarvoor kosten zou moeten gaan maken, hij haar met ingang van 1 februari 2013 een bedrag van NAF 250,-- per maand moet betalen als uitkering voor haar levensonderhoud (rov. 4.4 en 4.5).
Aangaande de door het GEA in de beschikking van 17 april 2012 in het vooruitzicht gestelde veroordeling van [de man] tot vergoeding van NAF 8.250,-- aan [de vrouw] (rov. 2.11), heeft ook het hof in zijn beschikking niets geoordeeld en beslist.
Klachten
In cassatie wordt niet bestreden (de juistheid van) het oordeel van het hof in rov. 4.3 en 4.4, dat [de man] vanwege zijn pensioen draagkracht heeft om alimentatie aan [de vrouw] te betalen voor, ten minste, een bedrag van NAF 250,-- per maand met ingang van 1 februari 2013.
Vanwege de hierna volgende rechts- en motiveringsklachten kan [de vrouw] zich niet verenigen met hetgeen het hof in zijn beschikking, voor zover hieronder zal worden bestreden, voor het overige heeft geoordeeld en beslist.
1.1
Door in rov. 4.2, kennelijk naar aanleiding van de — hiervoor sub (1) bedoelde — grief van [de vrouw], (slechts) te oordelen en beslissen dat het hof instemde met het oordeel van het GEA dat niet (vaststaat dat) ‘enige aan de woning toe te kennen waarde in de huwelijksgemeenschap valt’ en daarop in het dictum de beschikkingen te bevestigen onder afwijzing van het meer of anders gevorderde, heeft het hof zijn taak als appelrechter miskend. Aldus heeft het verzuimd c.q. is ten onrechte het niet ambtshalve ertoe overgegaan, op grond van het in hoger beroep in stand gelaten oordeel van het GEA in (rov. 2.8 t/m 2.11 van) de tussenbeschikking van 17 april 2012, [de man] te veroordelen tot betaling aan [de vrouw] van NAF 8.250,--.
Immers, naar het procesrecht van de Nederlandse Antillen was/is [de vrouw] bevoegd maar niet verplicht middelen (c.q. grieven als beroepsgronden) aan te voeren en behoefde het hof zich dus niet tot een onderzoek van haar grieven te beperken;19. door het door [de vrouw] ingesteld appel was de zaak aan het oordeel van het hof als appelrechter in volle omvang onderworpen, moest het hof deze zaak ambtshalve beoordelen voor zover géén grieven waren aangevoerd en moest het (ook) buiten de grieven om de eindbeschikking ten gunste van [de vrouw] vernietigen.20.
Anders dan het hof (kennelijk en) ten onrechte heeft nagelaten, had het derhalve bij uitoefening van zijn ambtshalve taak als appelrechter, ondanks het ontbreken van een daartoe strekkende appelgrief van [de vrouw] en/of buiten haar grieven (om), zelfstandig moeten oordelen, dat het GEA ten onrechte had verzuimd om in (het dictum van) zijn eindbeschikking [de man] te veroordelen tot betaling aan [de vrouw] van de vergoeding ad NAF 8.250,-- in verband met de, in (rov. 2.8–2.11 van) zijn tussenbeschikking van 17 april 2012 bedoelde, afrekening voor de door [de man] niet aan het huwelijksvermogen toegevoegde ‘opbrengst van NAF 12.000,-- voor de verkoop van de woning c.q. de fundering’; in het dictum van zijn beschikking had dienovereenkomstig díe beslissing alsnog moeten worden vermeld/opgenomen.
1.2
Voor zover het hof in (rov. 4.2 van) zijn beschikking van oordeel is geweest dat, anders dan het GEA in rov. 2.11 van de beschikking van 17 april 2012 oordeelde, [de man] onder de (in rov. 4.2) gegeven omstandigheden niet verplicht is om een vergoeding van NAF 8.250,-- aan [de vrouw] te betalen voor de door hem ontvangen niet aan het huwelijksvermogen toegevoegde ‘opbrengst van NAF 12.000,-- voor de verkoop van de woning c.q. de fundering’, is dit oordeel onjuist en/of onbegrijpelijk.
Deze rechts- en motiveringsklacht worden als volgt uitgewerkt en toegelicht.
- a.
Met dit (kennelijk) oordeel zag het hof ten onrechte eraan voorbij dat [de man] niet in hoger beroep was verschenen en aldus niet op de voet van het bepaalde in art. 274 lid 2 in verbinding met art. 429q lid 6 RvNA incidenteel hoger beroep had ingesteld waardoor het hof bij zijn beoordeling in hoger beroep, als zodanig en zonder meer, moest uitgaan van, c.q. het niet anders kon en mocht oordelen en beslissen dan tot, datgene waartoe het GEA in rov. 2.8 t/m 2.11 van de tussenschikking van 17 april 2012, in hoger beroep onbestreden, heeft geoordeeld.
Door (desalniettemin) te oordelen en beslissen in afwijking van hetgeen waartoe het GEA in de rechtsoverwegingen van zijn tussenbeschikking al had geoordeeld en beslist, heeft het (ook) miskend dat het deze, onherroepelijke en voor [de vrouw] als appellante gunstige, oordelen en beslissing van het GEA niet (meer), opnieuw in volle omvang, kon/mocht beoordelen nu de devolutieve werking van het appel hier (uitsluitend) meebracht dat het hof, opnieuw rechtdoende, in het dictum van zijn eindbeschikking alsnog diende te beslissen waartoe het GEA in rov. 2.8–2.11 van zijn tussenbeschikking (in appel onbestreden gelaten) reeds had geoordeeld.
De rechtsstrijd van partijen in appel was aldus in zoverre van een verder(gaand)e beoordeling uitgesloten, zodat het hof met zijn hier bestreden (kennelijk) oordeel ten onrechte is getreden buiten (de grenzen van) de rechtsstrijd in hoger beroep.21.
- b.
Indien het hof niet op grond van het hiervoor aangevoerde zijn (ambtshalve) taak als appelrechter heeft miskend en (opnieuw) kon c.q. mocht oordelen over de toewijsbaarheid van de door [de vrouw] verzochte veroordeling van [de man] tot betaling van de vergoeding van het bedrag van NAF 8.250,-- als afrekening voor de door hem ontvangen niet aan het huwelijksvermogen toegevoegde ‘opbrengst van NAF 12.000,-- voor de verkoop van de woning c.q. de fundering’, heeft het hof zijn beschikking ontoereikend gemotiveerd om, in het licht van het in eerste aanleg gevoerd partijdebat en het overwogene in rov. 2.8–2.11 van de tussenbeschikking van het GEA, (voldoende) begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te zijn.
Zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, is namelijk onbegrijpelijk dat en op grond waarvan, in afwijking van al hetgeen het GEA in rov. 2.8 – 2.11 van zijn tussenbeschikking had geoordeeld, het hof in (rov. 4.2 van) zijn beschikking heeft kunnen komen tot het kennelijk oordeel dat in de gegeven omstandigheden [de man] niet behoeft af te rekenen met [de vrouw] voor de door hem van zijn broer, in contanten, ontvangen en niet aan het huwelijksvermogen toegevoegde opbrengst van NAF 12.000,-- ‘voor de verkoop van de woning c.q. de fundering’.
Daarvoor is niet een toereikende, c.q. voldoende concludente, motivering dat niet was komen vast te staan dat enige aan de woning toe te kennen waarde in de huwelijksgemeenschap valt, omdat [de man] (voldoende) gedocumenteerd heeft gesteld ‘dat hij wegens financiële problemen zijn (destijds voor NAF 3.000,= verkregen) positie ten aanzien van de grond voor NAF 12.000,= heeft overgedaan aan zijn broer, die de woning heeft: afgebouwd en thans verhuurt aan een derde’ wiens verklaringen hun verklaringen ondersteun(d)en. Dit een en ander laat immers onverlet, c.q. doet niet af aan het oordeel van het GEA (rov. 2.9 van zijn tussenbeschikking) dat
‘de door de man gestelde opbrengst van NAF 12.000,00 voor de verkoop van de woning c.q. de fundering kennelijk niet aan het huwelijksvermogen is toegevoegd, ook niet door de aankoop van de Mitsubishi, zodat dit in het kader van een verdeling nog met de vrouw moet worden afgerekend’.
2.1
In appel is in stand gebleven (de juistheid van) het oordeel van het GEA in rov. 2.3 van de eindbeschikking dat in zijn algemeenheid juist is dat de aanspraak van [de man] op zijn pensioen tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort en aan [de vrouw] de helft of een gedeelte van diens aanspraak behoort te worden toegedeeld.
Door, (kennelijk en ten onrechte) met het GEA, te oordelen en beslissen dat reeds, als zodanig en zonder meer, de in rov. 4.3 vermelde feiten en omstandigheden rechtvaardigden dat op grond van de (beperkende werking van) de redelijkheid en billijkheid wordt afgeweken van de hoofdregel dat de huwelijksgemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld en ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid verrekening achterwege moet blijven’, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Aldus heeft het hof een verkeerde, te ruime, maatstaf aangelegd en/of heeft het deze maatstaf niet met (voldoende) terughoudendheid toegepast.
Immers, volgens het hier toepasselijke Antilliaanse recht dienen pensioenrechten als de onderhavige — waaronder niet begrepen: aanspraken krachtens de AOV — in het algemeen voor het gedeelte dat reeds was opgebouwd op het tijdstip van de ontbinding van de huwelijks(goederen)gemeenschap door echtscheiding of scheiding van tafel en bed, bij de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in aanmerking te worden genomen; deze pensioenverrekening wordt vastgesteld aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid die op de verdeling van de gemeenschap van toepassing zijn (vaste jurisprudentie sinds Uw standaardarrest van 27 november 1981, NJ1982/503;Boon/Van Loon).22.
Niet ter discussie staat dat de pensioenrechten van [de man] als voorwaardelijke vorderingsrechten ten tijde van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap als zodanig al bestonden, in de algehele gemeenschap vallen en in de verdeling van die gemeenschap moeten worden betrokken. Geen onderwerp van de rechtsstrijd is geweest, c.q. [de man] heeft niet als verweer gevoerd, dat de pensioenrechten zodanig met zijn persoon zijn verknocht (als rechthebbende op het pensioen), dat deze verknochtheid zich, als zodanig (reeds), tegen verrekening zou verzetten.
Volgens hetgeen Uw Raad in het arrest Boon/Van Loon had uitgemaakt, is in een geval als het onderhavige voor de vraag of verrekening met de pensioenrechten (van [de man]) bij wijze van waardeverrekening (ten gunste van [de vrouw]) op haar plaats is, van belang dat ter zake van de pensioenrechten als de onderhavige ook ‘een niet te verwaarlozen band met de persoon’ van [de vrouw] als echtgenote bestaat:
‘12.
(…) Voor wat betreft de ouderdomspensioen bestaat deze band hierin dat het pensioenrecht, zo de rechthebbende gehuwd is, uit maatschappelijk oogpunt bestemd is te voorzien in de behoeften van beide echtgenoten en dat voorts de opbouw van een zodanig pensioen, in verband met de gehele of gedeeltelijke financiering daarvan uit de gemeenschap en de bij velen bestaande taakverdeling binnen het huwelijk, in beginsel moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten, voortvloeiende uit de zorg die zij krachtens art. 81 Boek 1 BW aan elkaar verschuldigd zijn. (…)’
Over wijze (en mate) van verrekening aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid heeft Uw Raad daarop toen het volgende geoordeeld:
‘13.
(…) Afhankelijk van de beschikbare baten en van de waarde die voor verrekening in aanmerking komt, zullen deze eisen vaak meebrengen dat de verrekening ter zake van het ouderdomspensioen slechts kan plaatsvinden door aan de pensioengerechtigde echtgenoot een voorwaardelijke uitkering op te leggen, die aan het leven van beide echtgenoten gebonden is, opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen opeisbaar worden en kan worden uitgedrukt in een percentage daarvan. De verschuldigde bedragen dienen te worden vastgesteld, ervan uitgaande dat recht op verrekening bestaat ten belope van de helft van de waarde van het deel van het pensioen, dat voor de ontbinding van de gemeenschap was opgebouwd. (…)
De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen voorts meebrengen dat de verrekening van het ouderdomspensioen op een nog andere wijze geschiedt, bijvoorbeeld in de vorm van een door de pensioengerechtigde te bekostigen lijfrenteverzekering. Tevens kunnen redelijkheid en billijkheid, in verband met de bijzondere aard van pensioenrechten als de onderhavige, eisen dat de verrekeningsvordering wordt gematigd of dat in het geheel geen vordering wordt toegekend, zoals wanneer de pensioengerechtigde reeds op andere wijze in de verzorging van de andere echtgenoot heeft voorzien of redelijkerwijs niet tot enige uitkering in staat is. Ook kunnen er omstandigheden bestaan, bijvoorbeeld indien het geen eerste huwelijk betreft, die aanleiding geven het pensioen, voor zover het voor het huwelijk reeds was gebouwd, geheel of gedeeltelijk buiten de verdeling te houden.’
In het verlengde van het voorgaande, had [de man] in eerste aanleg als verweer tegen de door [de vrouw] verzochte pensioenverrekening bij helfte (alleen) aangevoerd dat zijn ouderdomspensioen (AOV) diende los te worden gezien van het APNA-pensioen dat per maand ongeveer NAF 1.890,-- bedroeg,23. en dat het APNA bij (door [de vrouw] als productie 8 bij haar verweerschrift overgelegde) berekening van zijn pensioenrechten abusievelijk (ten onrechte)24.
‘over het hoofd [had] gezien dat [[de vrouw]] niet in aanmerking komt voor een 50% deling der pensioen, daar zij niet tot de eerste echtgenote (…) behoort en hoogstens een mindere gedeelte van de pensioen uitkering kan ontvangen, nl. na 1993 tot 2009 dus van max. 16 jaar’.
[de man] stelde zich derhalve op het standpunt dat [de vrouw] niet voor een pensioenverrekening bij helfte — c.q. naar het door haar gestelde percentage van 50/50 % — in aanmerking kwam omdat dit niet zijn eerste huwelijk betrof maar zij wel voor een lager percentage aanspraak kan maken op waardeverrekening waarbij niet wordt meegenomen het gedurende zijn eerste huwelijk opgebouwd pensioen.
Door, kennelijk en ten onrechte (uitsluitend en alleen), op de grond dat het hier gaat om een bescheiden pensioen en dat het in casu geen eerste huwelijk betreft, te oordelen dat ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid verrekening achterwege moet blijven’, miskende het hof dat de eisen van redelijkheid en billijkheid niet in de gegeven omstandigheden, als zodanig en zonder meer, (kunnen) meebrengen dat [de vrouw] géén aanspraak kan maken op enige (waarde)verrekening ter zake van door [de man] tijdens het (tweede) huwelijk opgebouwde pensioen; deze eisen zouden (hoogstens) kunnen meebrengen dat bij verrekening ter zake van zijn ouderdomspensioen geheel of gedeeltelijk het vóór hun huwelijk, tijdens diens eerste huwelijk, opgebouwd pensioen buiten de verdeling zal (kunnen) blijven.
Voorts miskende het hof dat, volgens de rechtspraak sinds het standaardarrest Boon/Van Loon, de eisen van redelijkheid en billijkheid het achterwege blijven van (waarde)verrekening slechts kunnen meebrengen in gevallen waar de pensioengerechtigde reeds op andere wijze in de verzorging van de andere echtgenoot heeft voorzien (zoals met de door de Hoge Raad genoemde lijfrenteverzekering), dan wel in gevallen waarin hij redelijkerwijs niet tot enige uitkering in staat is.
Nu beide situaties zich in het onderhavige geval evenwel niet voordoen, heeft het hof het recht geschonden door in (rov. 4.3 en het dictum van) zijn beschikking te oordelen en beslissen tot algehele afwijzing, op de wijze en gronden als het deed.
2.2
Bovendien, of althans, is het hof buiten de rechtsstrijd van partijen getreden door in rov. 4.3 bij de beoordeling van de — hiervoor bedoelde — grief sub (2) van [de vrouw] tot uitgangspunt te nemen dat [de man] zich heeft beroepen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, uit hoofde waarvan in de door het hof in rov. 4.3 vermelde feiten de verdeling van zijn pensioen ‘achterwege’ diende te blijven; een verweer van díe strekking had hij (in eerste aanleg) niet aangevoerd.
Zoals onder 2.1 opgemerkt, voerde [de man] in het geding in eerste aanleg alleen als verweer tegen de door [de vrouw] verzochte pensioenverrekening bij helfte aan dat zijn ouderdomspensioen (AOV) diende los te worden gezien van het APNA-pensioen, dat per maand ongeveer NAF 1.890,-- bedroeg,25. en dat het APNA bij (door [de vrouw] als productie 8 bij haar verweerschrift overgelegde) berekening van zijn pensioenrechten ten onrechte ervan was uitgegaan c.q. abusievelijk ‘over het hoofd [had] gezien dat [[de vrouw]] niet in aanmerking komt voor een 50% deling der pensioen, daar zij niet tot de eerste echtgenote (…) behoort en hoogstens een mindere gedeelte van de pensioen uitkering kan ontvangen, nl. na 1993 tot 2009 dus van max. 16 jaar’.26.
[de man] heeft uitsluitend ten verwere gevoerd dat [de vrouw] niet voor een pensioenverrekening bij helfte — c.q. naar het door haar gestelde percentage van 50/50 % — in aanmerking kwam omdat dit niet zijn eerste huwelijk betrof maar zij wel voor een lager percentage aanspraak kan maken op waardeverrekening waarbij niet wordt meegenomen het gedurende zijn eerste huwelijk opgebouwd pensioen.
Aldus heeft het hof het verweer en de daarvoor aangevoerde feitelijke grondslag ontoelaatbaar aangevuld en trad het hof, (ook) bij vervulling van zijn ambtshalve taak als appelrechter, buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen. Althans heeft het hof aan [de man]'s verweer een onbegrijpelijke uitleg gegeven.
3
Daarmee, of daarnaast, heeft het hof in rov. 4.3 en 4.4, bij zijn beoordeling van de hiervoor onder (3) bedoelde grief en toewijsbaarheid van de door [de vrouw] verzochte partneralimentatie (van NAF 350,-- per maand), (kennelijk) ten onrechte en in het licht van het, onder 2.1 en 2.2 weergegeven, verweer van [de man] onbegrijpelijk enkel rekening gehouden met het APNA-pensioen dat NAF 1.890,-- per maand bedroeg,27. terwijl hij daarnaast ook, naar eigen zeggen, nog ouderdomspensioen (AOV) ontving/ontvangt.
Deze rechts- en motiveringsklacht worden als volgt uitgewerkt en toegelicht.
- a.
Voor zover het hof in rov. 4.3 en 4.4 van oordeel was dat bij vaststelling van de draagkracht van [de man] voor de door [de vrouw] verzochte (partner)alimentatie niet (mede) in aanmerking kan/hoeft worden genomen het bedrag dat hij per maand als ouderdomspensioen naast zijn APNA-pensioen ontvangt, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Alsdan heeft het hof bij zijn berekening c.q. bij vaststelling van — de hoogte van — de (partner)alimentatie ten onrechte niet alle inkomen van [de man] (uit pensioen) per maand in de beoordeling betrokken.
- b.
Als het hof in rov. 4.3 en 4.4 naast het APNA-pensioen óók het AOV-pensioen in zijn beoordeling heeft betrokken, heeft het hof (rov. 4.4 van) zijn beschikking niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed, nu zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is wat het onder het in rov. 4.3 bedoelde ‘bescheiden pensioen’ heeft begrepen, en of het daarbij voor zijn berekening c.q. vaststelling van de door [de man] aan [de vrouw] te betalen partneralimentatie ervan is uitgegaan (rov. 2.3 van de eindbeschikking van het GEA) dat hij ‘een inkomen uit een pensioen en AOV van afgerond NAF 1.800,00 per maand’ heeft terwijl hij naar eigen zeggen naast zijn maandelijkse AOV-pensioenuitkering ook een uitkering van zijn APNA-pensioen ontvangt/ontving ten bedrage van NAF 1.890,--.28.
Op grond van zijn motivering is dan ook niet inzichtelijk van welk (totaal)bedrag als maandelijks inkomen van [de man] uit pensioen én AOV het hof, opnieuw rechtdoende, is uitgegaan voor zijn veroordeling van [de man] om (ten minste) het — in cassatie onbestreden — bedrag van NAF 250,-- per maand als uitkering tot levensonderhoud aan [de vrouw] te betalen, als bedoeld in rov. 4.4–4.5 en het dictum.
Gegrondbevinding van één of meer klachten van voormelde middelonderdelen brengt mee dat wat het hof in rov. 4.5 en 4.6, voor zover hiervoor niet bestreden, heeft geoordeeld en in het daarop voortbouwend dictum van de beschikking beslist, (ook) niet in stand zal kunnen blijven en zal moeten worden vernietigd.
Conclusie:
Op bovenstaande gronden verzoekt [de vrouw] de Hoge Raad eerbiedig om de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, gegeven en uitgesproken op 22 januari 2013 onder zaaknr. E 49063 - H 216/12, uitsluitend voor zover hier(voor) wordt bestreden, (gedeeltelijk) te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 22 april 2013
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑04‑2013
Zie rov. 4.1 van de bestreden beschikking gelezen in samenhang met de door het GEA vastgestelde vaststaande feiten in de beschikkingen van 13 september 2011 (rov. 2.1–2.2), 27 september 2011 (rov. 1.1), 29 november 2011, 17 april en 11 mei 2012.
Zie het echscheidingsverzoek zijdens [de man] d.d. 5 mei 2011 en het verweerschrift houdende tegenvordering zijdens [de vrouw] d.d. 17 augustus 2011 (nr. 1). [de vrouw] heeft buitenechtelijk een (thans meerderjarige) zoon [kind] gekregen.
Bij tussenbeschikking van 17 april 2012 heeft het GEA, in appel in stand gebleven, geoordeeld dat partijen zich niet hebben verzet tegen zijn rechtsmacht om van het echtscheidingsverzoek kennis te nemen en ook overigens de toepasselijkheid van het recht van Curaçao niet ter discussie staat, zodat daarvan kon/kan worden uitgegaan (rov. 2.3).
Zie ook de akte uitlating in eerste aanleg zijdens [de man] d.d. 31 januari 2012.
Akte/Konklusie na verweerschrift/tegenvordering zijdens [de man] d.d. 29 augustus 2011, p. 2 en 3.
Akte zijdens [de vrouw] n.a.v. de beschikking van 13 september 2011, p. 1–2.
Akte zijdens [de vrouw] na ‘Akte overlegging bescheiden’ van 1 november 2011 d.d. 15 november 2011, p. 1 en 2.
Akte zijdens [de vrouw] d.d. 31 januari 2012, p. 1–2.
Akte zijdens [de vrouw] d.d. 31 januari 2012, p. 2–3.
Akte zijdens [de vrouw] d.d. 13 maart 2012, p. 1 en 2.
Zie over een ‘grief’ nader Ras/Lewin, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, Burgerlijk Proces & Praktijk IX, Deventer: Kluwer 2008, nrs. 19, 22 en 67; G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, diss. UvNA 2010, Serie Burgerlijk Proces & Praktijk VII, Deventer: Kluwer 2010, par. 3.4.1. Dit proefschrift is besproken door o.m. J.W.H. van Wijk, Caribisch Juristenblad 2011/1, p. 41–48 en door F.J.H. Hovens, De civiele appèlrechter van zijn knellende ketenen ontdaan?, RMThemis 2011/5, p. 241–246. Zie over het begrip ‘grief’ in het Nederlands-Antilliaans appel recent ook Asser Procesrecht/Bakels-Hammerstein & Wesseling-van Gent (Hoger beroep) 2012, nr. 97 met verdere gegevens.
Hogerberoepschrift onder nrs. 2 t/m 22 en 35–36.
Hogerberoepschrift onder nrs. 18.
Hogerberoepschrift onder nrs. 23.
Hogerberoepschrift onder nrs. 24 t/m 31 en 370.
Hoger beroepschrift onder nr. 17, p. 7–8: zodat ‘[de man] na zijn werk een gezonde maaltijd kon nuttigen, schone kleren aan kon trekken en in een opgemaakt bed kon stappen teneinde zijn nachtrust te genieten’.
Hogerberoepschrift onder nr. 32 (gelezen in samenhang met nrs. 24 t/m 31).
HR 30 december 1977, NJ 1979/116; HR 7 juni 1996, NJ 1996/583; HR 30 juni 2000, NJ 2000/535 en HR 10 november 2000, NJ 2001/301 (rov. 3.5) en de voorafgaande conclusie van toemalige A-G Bakels onder nrs. 2.2 en 2.10–2.11 met verdere gegevens.
Art. 281a RvNA welke bepaling ingevolge art. 429q lid 6 RvNA van overeenkomstige toepassing is in rekestprocedures. Zie Asser Procesrecht/Bakels-Hammerstein & Wesseling-van Gent 2012, nr. 97; Van Wijk t.a.p., p. 43 en Hovens t.a.p., p. 243–245.
Asser Procesrecht/Bakels-Hammerstein & Wesseling-van Gent 2012, nr. 97; Van Wijk t.a.p., p. 43 en Hovens t.a.p., p. 253–254.
Zie o.m. HR 20 oktober 2000, NJ 2002/436.
Contra-akte tevens overleggen bescheiden zijdens [de man] d.d. 6 maart 2012, p. 2 midden.
Akte/Konklusie.na verweerschrift/tegenvordering zijdens [de man] d.d. 29 augustus 2011, p. 2 onderaan.
Contra-akte tevens overleggen bescheiden zijdens [de man] d.d. 6 maart 2012, p. 2 midden.
Akte/Konklusie.na verweerschrift/tegenvordering zijdens [de man] d.d. 29 augustus 2011, p. 2 onderaan.
Contra-akte tevens overleggen bescheiden zijdens [de man] d.d. 6 maart 2012, p. 2 midden.
Akte/Konklusie.na verweerschrift/tegenvordering zijdens [de man] d.d. 29 augustus 2011, p. 2 onderaan; Contra-akte tevens overleggen bescheiden zijdens [de man] d.d. 6 maart 2012, p. 2 midden.