Hof 's-Hertogenbosch, 08-11-2016, nr. 200.139.635, 01
ECLI:NL:GHSHE:2016:4960
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
08-11-2016
- Zaaknummer
200.139.635_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:4960, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 08‑11‑2016; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:1477
Uitspraak 08‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden (verrekenbeding) en vaststelling vergoedingsrechten
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.139.635/01
arrest van 8 november 2016
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.J.M. Stassen te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] (België),
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.Ph. Roelofs te Heerlen,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 18 februari 2014 en 21 april 2015 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht onder zaaknummer C/03/168379/ HA ZA 12-41 gewezen vonnis van 19 juni 2013.
9. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 21 april 2015;
- -
het proces-verbaal van de enquête van 12 juni 2015;
- -
het proces-verbaal van de enquête van 13 november 2015;
- -
de memorie na enquête van de vrouw met producties;
- -
de memorie na enquête van de man met producties;
- -
de antwoordmemorie na enquête van de man met producties;
- -
de antwoordmemorie na enquête van de vrouw met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
10. De verdere beoordeling
10.1.
In het tussenarrest van 21 april 2015 heeft het hof onder 7.6 overwogen welke onderwerpen ter beslissing aan het hof zijn voorgelegd. Voor een aantal onderwerpen geldt dat in het tussenarrest reeds een eindbeslissing is gegeven. Het betreft de volgende geschilpunten:
- de vordering van de vrouw in verband met de investering in de voormalige echtelijke
woning van een schenking van haar ouders ad f. 40.400,- (grief 4);
- -
de vordering van de vrouw in verband met premiebetalingen op kapitaalverzekeringen bij Delta Lloyd en Interpolis en op een levensverzekering bij Falcon (grieven 7 en 10);
- -
de vordering van de man in verband met investering in de woning in Spanje (grief 11);
- -
de vordering van de vrouw ter zake van het Automatiserings- en Adviesbureau [Bureau] B.V. (grief 15);
- -
de vordering van de man ter zake van de zogenaamde Hapimag-aandelen (grief 17);
- -
de vordering van de man ter zake van Visacard-uitgaven (grief 20);
- -
de vordering van de vrouw ter zake van een lening van haar ouders aan de onderneming
van de man (grief 21);
- de vordering van de vrouw ter zake van betalingen aan Essent en de tandarts (grief 23).
Ten aanzien van de overige geschilpunten heeft het hof de beslissing aangehouden in afwachting van nadere informatie van partijen. Op twee onderdelen heeft het hof een bewijsopdracht gegeven, te weten aan de vrouw met betrekking de door haar gestelde investeringen in de verbouw van de voormalige echtelijke woning en aan de man met betrekking tot de door hem gestelde besteding van gelden, afkomstig van de KBC-lening.
10.2.
De vrouw heeft het hof in haar memorie na enquête gevraagd om terug te komen van de beslissing van het hof ten aanzien van haar vordering in verband met de investering in de voormalige echtelijke woning van een schenking van haar ouders ad f. 40.400,- (grief 4).
De man heeft in zijn memorie na enquête aan het hof verzocht om terug te komen van de beslissing van het hof met betrekking tot zijn vordering ter zake van Visacard-uitgaven (grief 20).
10.2.1.
Bij de beoordeling van deze verzoeken gelden, ingevolge jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer: Hoge Raad 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521), de volgende uitgangspunten.
De rechter die in een tussenuitspraak een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist is hieraan, in beginsel, in het verdere verloop van het geding gebonden.
Die gebondenheid geldt echter niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverwegen van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
10.2.2.
Naar het oordeel van het hof is hetgeen de vrouw ter nadere toelichting op haar vierde grief heeft aangevoerd (onder randnummers 19 tot en met 21 van haar memorie na enquête) ontoereikend om te concluderen dat de beslissing van het hof op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag berust. Zij heeft één nieuwe productie overgelegd, productie 108, maar aan die productie valt onvoldoende bewijs te ontlenen dat zij de vernieuwing van het dak van de voormalige echtelijke woning met privémiddelen heeft betaald. Het hof ziet dan ook geen reden om terug te komen van de beslissing in het tussenarrest op dit punt.
10.2.3.
Het verzoek van de man om terug te komen van de beslissing met betrekking tot de Visacard-uitgaven baseert de man, zo begrijpt het hof, op de stelling dat sprake is van een juridische misslag. Volgens de man dient de verdeling van de kosten van levensonderhoud niet plaats te vinden op basis van artikel 1:84 BW maar op basis van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden.
Het hof merkt allereerst op dat ook ingevolge artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden de verdeling van de kosten van levensonderhoud naar evenredigheid van de inkomens van partijen dient plaats te vinden.
Anders dan de man lijkt te veronderstellen, volgt uit de inhoud van de huwelijkse voorwaarden niet dat de bijdrageplicht van de man op het punt van levensonderhoud eindigt op 15 augustus 2008 (de peildatum voor de verrekenplicht). De bijdrageplicht loopt in ieder geval tot de datum van ontbinding van het huwelijk.
Het voorgaande betekent dat ook ten aanzien van de beslissing met betrekking tot de Visacard-uitgaven geldt dat er geen aanleiding is om die te heroverwegen.
10.3.
Het hof zal thans beslissen op de nog openstaande geschilpunten.
10.4.
Verbouwingen (grieven 1,2 en 3)
10.4.1.
De vrouw claimt een vergoedingsrecht omdat zij uit privémiddelen verbouwingskosten heeft betaald ten behoeve van de voormalige echtelijke woning, eigendom van de man. Concreet gaat het om de volgende kosten:
- -
aanbouw serre: € 12.016,10;
- -
plaatsing van een nieuwe keuken: € 11.014,61;
- -
kleinere uitgaven ten bedrage van € 12.048,48 in 1990 en € 1.456,06 in 1991;
- -
nieuwe badkamer: € 1.568,51;
- -
nieuw tuinhuis en tuinserre: € 2.590,54.
In het tussenarrest van 21 april 2015 heeft het hof de vrouw toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat zij voormelde kosten uit privémiddelen heeft betaald.
10.4.2.
De vrouw heeft, ter uitvoering van de aan haar gegeven bewijsopdracht, vijf getuigen doen horen, waaronder zichzelf als partijgetuige.
Op grond van de inhoud van de getuigenverklaringen acht het hof toereikend bewezen dat de vrouw (net als een groot aantal andere gezins- en familieleden) vóór haar huwelijk een rekening-courant had bij Tisaco B.V., het bedrijf van haar vader. Die rekening-courant werd gevoed met schenkingen van haar ouders, met rentebijschrijvingen en met stortingen van spaartegoeden (onder meer: haar aandeel in de opbrengst van de dollarrekening die zij samen met haar vader had).
Het hof acht verder in voldoende mate door de vrouw aangetoond dat zij – in verband met het faillissement van Tisaco B.V. – in het voorjaar van 1990 haar tegoed in rekening-courant uitbetaald heeft gekregen en nadien weer heeft gestort op een nieuwe rekening-courant bij de opvolgende vennootschap Tisaco Nuth B.V., onderdeel van [vader van appellante] van Overloop Holding B.V.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, met de hier bedoelde getuigenverklaringen ook voldoende bewijs bijgebracht voor haar stelling dat zij via de voormelde rekening-courant rekeningen betaalde, ook rekeningen ten behoeve van de voormalige echtelijke woning van partijen.
10.4.3.
Met het voorgaande staat echter nog niet vast dat alle hiervoor onder 10.4.1 genoemde kosten uit privémiddelen van de vrouw zijn betaald. Per kostenpost moet worden bezien of toereikend bewijs aanwezig is.
10.4.4.
Wat betreft de aanbouw van de serre is het hof van oordeel dat thans in voldoende mate vaststaat dat de kosten van de serre ad f. 26.480,02 (omgerekend: € 12.016,10) via de voormelde rekening-courant van de vrouw bij Tisaco Nuth B.V. zijn betaald. Het hof baseert dit oordeel op productie 28 (de rekening ten name van [bouwservice] bouwservice B.V. die aansluit bij het rekening-courantoverzicht 1991), in samenhang met de getuigenverklaringen, in het bijzonder van de getuige [naam 1] , de getuige [vader van appellante] en de getuigenverklaring van de vrouw zelf.
Naar het oordeel van het hof doet de weinig specifieke schriftelijke getuigenverklaring van de vader van de man, inhoudende dat hij degene is die de kosten van de serre heeft betaald, onvoldoende af aan het voorgaande.
Het voorgaande betekent dat ervan uit dient te worden gegaan dat de vrouw met een bedrag van € 12.016,10 heeft geïnvesteerd in de voormalige echtelijke woning.
10.4.5.
Wat betreft de nieuwe keuken heeft de vrouw als getuige verklaard dat zij die heeft betaald met f. 4.000,-, opgenomen uit de kas van Tisaco Nuth B.V. en voor het overige – naar zij meent – van een spaarrekening of een betaalrekening.
[vader van appellante] heeft als getuige verklaard dat hij f. 6.000,- contant heeft betaald voor de keuken.
De getuige [naam 1] heeft verklaard dat de vrouw voor de aanschaf van de keuken contant geld van haar rekening-courant heeft opgenomen.
Het hof is van oordeel, gelet op de onduidelijkheid (en deels ook tegenstrijdigheid) van de getuigenverklaringen, dat het op dit punt geleverde bewijs ontoereikend is. De stelling van de vrouw omtrent de kosten van de nieuwe keuken kan dan ook niet worden aanvaard.
10.4.6.
Het hof acht toereikend bewijs aanwezig dat de kosten die zijn opgesomd op de lijsten die als productie 3 bij conclusie van antwoord in het geding zijn gebracht (wat betreft het jaar 1990 uitkomend op f. 26.771,72 en wat betreft 1991 uitkomend op f. 3.208,74 (na aftrek van de post [naam 3] ) zijn betaald via de rekening-courant van de vrouw bij Tisaco Nuth B.V. Het hof baseert dit oordeel op de verklaringen van de getuigen [naam 1] , [naam 2] en de vrouw zelf, welke getuigenverklaringen op dit punt gelijkluidend zijn.
De man heeft echter – terecht – aangevoerd dat kosten die betrekking hebben op de woninginrichting (gordijnen, vloerbedekking, enz.) niet kunnen worden aangemerkt als investeringen in de woning die voor vergoeding in aanmerking komen. Hetzelfde geldt voor de post “bloemen bruiloft” en de posten die betrekking hebben op de schoonmoeder van de vrouw, mevrouw [naam 3] (met betrekking tot het jaar 1991 zijn die kosten wél - deels - in mindering gebracht).
Wanneer de hier bedoelde kosten buiten beschouwing worden gelaten dan resteert ten aanzien van 1990 een bedrag van in totaal f. 17.643,95, omgerekend € 8.006,48, en ten aanzien van 1991 een bedrag van in totaal f. 385,60, omgerekend € 174,97.
10.4.7.
De man heeft nog aangevoerd dat de kosten op de hier bedoelde lijsten die betrekking hebben op de verbouwing van de woning, gerekend moeten worden tot “verbruikskosten” en niet hebben geleid tot een waardevermeerdering van de woning en daarom niet kunnen leiden tot een vergoedingsrecht van de vrouw.
Dit standpunt is onjuist. Het gaat hier om kosten die ten laste van de man hadden moeten komen. Doordat de vrouw de kosten voor haar rekening heeft genomen heeft de man zich uitgaven bespaard, dit ten nadele van de vrouw. De vrouw heeft om die reden recht op vergoeding.
10.4.8.
Met betrekking tot de kosten van de badkamer ad € 1.568,51 heeft de vrouw in haar memorie na enquête toegelicht dat het hierbij gaat om de kosten van de tegels in de badkamer.
De vrouw heeft als getuige verklaard dat die kosten niet via haar rekening-courant maar “uit eigen beurs” zijn betaald.
Getuige [vader van appellante] heeft verklaard dat hij meent dat de kosten wél via de rekening-courant van de vrouw zijn betaald.
[vader van appellante] heeft als getuige verklaard over de uitgevoerde werkzaamheden, niet over de tegels.
Alles bijeen acht het hof het geleverde bewijs op dit punt ontoereikend, zodat de stelling van de vrouw met betrekking de kosten van de badkamertegels niet kan worden aanvaard.
10.4.9.
Wat betreft de kosten van het tuinhuis en de tuinserre gaat het om een bedrag van
€ 2.590,54. Het hof begrijpt dat de vrouw hierbij doelt op de rekening van [naam 4] d.d. 12 april 1999 ad f. 5.708,79 (omgerekend € 2.590,54) die als productie 34 is overgelegd bij de akte van de vrouw d.d. 15 augustus 2012.
Volgens de vrouw heeft zij deze rekening betaald via haar betaalrekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer] , op welke rekening haar salaris werd gestort. Een bankafschrift waaruit de betaling blijkt is (eveneens als productie 34) door haar overgelegd.
Het hof acht dit bewijs ontoereikend om te kunnen concluderen dat de vrouw de hier bedoelde kosten uit privémiddelen heeft betaald.
10.4.10.
De slotsom is dat het hof toereikend acht bewezen dat de vrouw met een bedrag aan verbouwingskosten van € 12.016,10 + € 8.006,48 + € 174,97 = € 20.197,55 heeft geïnvesteerd in de voormalige echtelijke woning, eigendom van de man.
10.4.11.
De vrouw stelt dat het vergoedingsrecht dat zij op de man heeft niet nominaal moet worden berekend maar dat zij recht heeft op een vergoeding die evenredig is aan de waardestijging van de woning.
Hieromtrent overweegt het hof het volgende. Het huidige recht kent, in artikel 1:87 BW, weliswaar een vergoedingsrecht naar evenredigheid, maar ingevolge het overgangsrecht geldt deze bepaling slechts voor vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan ná 1 januari 2012; voor vergoedingsvorderingen die vóór die datum zijn ontstaan geldt onverkort het nominaliteitsbeginsel.
Dit betekent dat het hier bedoelde standpunt van de vrouw niet kan worden aanvaard.
Grief 8, die betrekking heeft op deze stelling van de vrouw, faalt derhalve.
10.4.12.
Het voorgaande betekent dat de grieven 1, 2 en 3 van de vrouw gedeeltelijk gegrond zijn. Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit punt vernietigen en opnieuw recht doen overeenkomstig hetgeen in het voorgaande is beslist.
10.5.
Lening [grootouders van appellante] (grieven 5 en 6)
10.5.1.
In het tussenarrest van 21 april 2015 heeft het hof de vrouw in de gelegenheid gesteld bewijsstukken te overleggen met betrekking tot haar stelling dat de lening [grootouders van appellante] ad
f. 70.000,-, welke lening was aangegaan in het kader van de financiering van de aankoop van de voormalige echtelijke woning door de man, door haar uit privémiddelen is afgelost.
De vrouw heeft bij memorie na enquête een vertaling van een Spaanse akte overgelegd die betrekking heeft op de hypotheekverstrekking ter zake van onroerend goed in Spanje (productie 109). Verder heeft zij een overzicht van mutaties op de rekening-courant bij Tisaco Nuth B.V. van “opa [opa] ” in 1991 overgelegd (productie 110) waarop een storting (op 28 juni 1991) van f. 20.000,- is vermeld.
Volgens de vrouw betreft dit de aflossing van een deel van de lening [grootouders van appellante] en is het geld afkomstig van haar rekening-courant bij Tisaco Nuth B.V. (productie 3 bij conclusie van antwoord). Het hof stelt vast dat uit laatstgenoemde productie niet blijkt dat het bedrag van
f. 20.000,- afkomstig is van de rekening-courant van de vrouw.
Verder stelt de vrouw dat het restant van de lening [grootouders van appellante] ad f. 50.000,-, omgerekend
€ 22.689,01, door haar is betaald uit de verkoopopbrengst van de percelen grond in Spanje. Ten bewijze van die stelling heeft zij verwezen naar productie 52 bij haar akte d.d. 15 augustus 2012. Dit betreft een afschrift van de Raborekening [rekeningnummer] waarop een betaling staat vermeld ten bedrage van € 22.690,- onder de vermelding “ [grootvader van appellante] e.o. aflossing lening”.
Dat het geld waarmee deze laatste betaling is verricht afkomstig is van de verkoopopbrengst van de percelen in Spanje heeft het hof niet kunnen afleiden uit de door de vrouw overgelegde stukken.
De conclusie is dat door de vrouw onvoldoende bewijs is bijgebracht voor haar stelling dat de lening [grootouders van appellante] ad f. 70.000,- door haar uit privémiddelen is afgelost.
10.5.2.
Het voorgaande neemt niet weg dat als onbetwist vast staat dat de lening [grootouders van appellante] wél is afgelost. Niet gesteld of gebleken is dat de man de lening uit zijn privémiddelen heeft afgelost. Naar het oordeel van hof moet er daarom van uit worden gegaan dat de aflossing van de lening heeft plaatsgevonden uit gemeenschappelijke middelen. Omdat de aflossing moet worden aangemerkt als een investering in de woning die (uitsluitend) eigendom van de man is, heeft de vrouw een vergoedingsrecht op de man ten bedrage van de helft van de aflossing van de lening, dit is f. 35.000,-, omgerekend € 15.882,31.
10.5.3.
De man heeft in zijn antwoordmemorie na enquête aangevoerd dat de lening [grootouders van appellante] niet heeft gediend voor de aankoop van de voormalige echtelijke woning. Hij verwijst ter onderbouwing naar de notariële leveringsakte waarin staat dat verkoper verklaart “de koopprijs van de koper te hebben ontvangen en daarvoor volledige kwijting te verlenen”.
Naar het oordeel van het hof laat de afrekening van de notaris (productie 81 bij memorie van grieven) geen andere conclusie toe dan dat de aankoop door de man van de woning tot een bedrag van f. 70.000,- is gefinancierd met een lening van het echtpaar [grootouders van appellante] . De kwijting in de notariële leveringsakte doet niet af aan deze conclusie.
10.5.4.
De conclusie is dat de grieven 5 en 6 gedeeltelijk slagen.
10.6.1.
De vrouw stelt in haar negende grief (subsidiair) dat de betalingen van de rekeningen van [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] in ieder geval moeten worden aangemerkt als investeringen in de woning van de man met overgespaarde inkomen, zodat zij dienaangaande een verrekenvordering op de man heeft.
De man heeft betwist dat de vrouw op dit punt een verrekenvordering op hem heeft. Hij stelt dat het niet gaat om investeringen die hebben geleid tot waardevermeerdering van de woning zodat van “belegging van overgespaard inkomen” niet kan worden gesproken.
10.6.2.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De factuur van [naam 5] d.d. 12 januari 1996, groot f. 5.772,78 (productie 33 bij de akte van de vrouw d.d. 15 augustus 2012) betreft volgens de man een dakreparatie. De vrouw heeft dit niet betwist.
De factuur van [naam 4] ad f. 5.708,79 (productie 34 bij genoemde akte) betreft de vervanging van een tuinvijver.
De betalingen aan de firma [naam 6] ad f. 2.866,- en f. 3.041,- (productie 35 bij genoemde akte) hebben volgens de vrouw betrekking op de bouw van inbouwkasten en volgens de man op de bouw van een bed.
De werkzaamheden van [naam 7] ten bedrage van f. 37.446,80 hebben blijkens de offerte d.d. 7 juli 1998 (productie 38 bij genoemde akte) betrekking op onderhoudswerkzaamheden aan het dak van de woning.
Naar het oordeel van het hof kunnen de hier bedoelde werkzaamheden, gelet op de aard ervan, niet worden aangemerkt als beleggingen met overgespaard inkomen die aanleiding kunnen geven tot een verrekenvordering jegens de man.
Dit betekent dat de negende grief van de vrouw faalt.
10.7.
De grondstukken in Spanje (grief 12)
10.7.1.
De twaalfde grief van de vrouw heeft betrekking op de besteding van de verkoopopbrengst van de percelen grond in Spanje. De vrouw heeft gesteld dat deze percelen haar eigendom waren en in 2003 zijn verkocht voor € 130.000,-. Zij stelt dat met de verkoopopbrengst de op de percelen rustende hypotheek (deels) is afgelost en dat met de opbrengst verder schulden van de man zijn betaald alsmede diverse huishoudelijke uitgaven.
Zij stelt ter zake van de besteding van de verkoopopbrengst een vergoedingsrecht op de man te hebben. Concreet heeft zij in dit verband gewezen op de lening [grootouders van appellante] die door haar met de verkoopopbrengst zou zijn afgelost, maar omtrent dit punt heeft het hof in het voorgaande reeds beslist.
Daarnaast wijst de vrouw, onder overlegging van productie 111a bij haar memorie na enquête, op een tweetal betalingen, te weten van € 700,- op 26 februari 2003 en van € 7.000,- op 25 februari 2004. Deze bedragen zijn betaald via twee verschillende rekeningen bij “La Caixa”; beide rekeningen staan op naam van beide partijen. Daarnaast is (op 22 februari 2005) een bedrag van € 5.000,- van een van die rekeningen contant opgenomen door de man.
Naar het oordeel van het hof kan op basis van deze stukken niet geconcludeerd worden dat het geld dat afkomstig is van de verkoop van de percelen grond in Spanje, ten goede is gekomen aan de man en aanleiding zou moeten zijn voor een vergoedingsrecht van de vrouw.
De vrouw heeft ook nog een bankafschrift van de rekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer] overgelegd (eveneens productie 111a) waaruit blijkt dat de vrouw op 21 maart 2003 een bedrag aan de man heeft overgemaakt met als omschrijving “lening aan [Bureau] ”. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan hieruit niet een vergoedingsrecht van de vrouw jegens de man worden gedestilleerd.
10.7.2.
De vrouw heeft verder nog gesteld dat partijen een hypothecaire lening van
€ 63.000,- zijn aangegaan, rustend op de woning in Spanje, welk bedrag volgens de vrouw is aangewend voor consumptieve doeleinden. Zij stelt dat op de peildatum 15 augustus 2008 nog een deel van die schuld, groot € 39.657,- resteerde.
Het hof heeft de vrouw in het tussenarrest van 21 april 2015 opgedragen een vertaling over te leggen van de Spaanse leningsakte die als productie 85 bij memorie van grieven was overgelegd.
10.7.3.
De vrouw legt, onder verwijzing naar de door het hof gegeven opdracht, bij haar memorie na enquête als productie 112 een stuk over dat echter niet als een vertaling van productie 85 bij memorie van grieven kan worden aangemerkt. Maar bij haar productie 113 heeft de vrouw nogmaals de Spaanse akte (productie 85 memorie van grieven) overgelegd met daarbij wél de Nederlandse vertaling. Samen met de andere documenten die als productie 113 door de vrouw zijn overgelegd vormen deze stukken toereikend bewijs voor de stelling van de vrouw dat beide partijen zich als schuldenaar met betrekking tot de hier bedoelde schuld hebben verbonden.
Niet in geschil dat de restschuld op de peildatum € 39.657,- bedroeg. Aangezien beide partijen schuldenaar zijn, zijn zij, gelet op het bepaalde in artikel 6:6 BW, ieder voor de helft van dat bedrag gebonden.
Indien en voor zover de vrouw (ook) het aandeel van de man in de schuld heeft voldaan, heeft zij een vergoedingsrecht op de man. Of daarvan sprake is kan door het hof niet worden vastgesteld. Om die reden zal het hof in het dictum bepalen dat de vrouw een vergoedingsrecht op de man heeft indien en voor zover zij meer dan de helft van voormelde restschuld met rente heeft voldaan.
10.7.4.
Anders dan de man stelt, gaat het hier niet om een vermeerdering van eis die in dit stadium van de procedure niet meer toelaatbaar is. De betaling van de hier bedoelde gezamenlijke lening valt onder de financiële afwikkeling van het huwelijkse vermogen van partijen.
10.7.5.
Het voorgaande betekent dat de twaalfde grief van de vrouw slaagt.
10.8.
De kapitaalpolissen (grieven 13 en 14)
10.8.1.
In het tussenarrest van 21 april 2015 heeft het hof beslist dat de waarde van de kapitaalpolissen moet worden verrekend op basis van de contante waarde van die polissen per peildatum 15 augustus 2008.
De man diende een opgave in het geding te brengen van de contante waarde van de op zijn naam staande kapitaalpolissen per die peildatum.
Wat betreft de belastingdruk heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen van het hof om uit te gaan van een belastinglatentie van 30%.
10.8.2.
Wat de waarde van de op zijn naam staande polissen betreft heeft de man de volgende opgave gedaan:
Nationale Nederlanden ( [polisnummer] ): € 10.228,-
Nationale Nederlanden ( [polisnummer] ): € 21.708,-
Nationale Nederlanden ( [polisnummer] ): € 2.248,-
Nationale Nederlanden ( [polisnummer] ): € 7.269,50
Delta Lloyd ( [polisnummer] ): € 61.901,-
Delta Lloyd ( [polisnummer] ): € 40.658,-
Delta Lloyd ( [polisnummer] ): € 2.321,49
Delta Lloyd ( [polisnummer] ): € 2.726,58
Totaal € 149.060,57
10.8.3.
De vrouw heeft naar aanleiding van deze informatie van de man opgemerkt dat in de opgave van Nationale Nederlanden wordt uitgegaan van de afkoopwaarde (dan wel, wat betreft polisnummer [polisnummer] , van “de waarde”), dit in strijd met de door het hof gegeven instructie.
Het hof overweegt hieromtrent dat volgens mededeling van Nationale Nederlanden (productie 2a3 bij de memorie na enquête van de man) de afkoopwaarde gelijk is aan de contante waarde. Gelet op deze mededeling en bij het ontbreken van andersluidende informatie zal het hof uitgaan van de laatste opgave van Nationale Nederlanden.
De vrouw stelt weliswaar dat in het algemeen de afkoopwaarde beduidend lager is dan de contante waarde, maar het hof is van oordeel dat dat uit de vergelijking van de recente opgave van de contante waarde van de kapitaalpolissen van Delta Lloyd met de eerdere opgave van de afkoopwaarde van diezelfde polissen (weergegeven in het vonnis van de rechtbank) blijkt dat de voormelde stelling van de vrouw in zijn algemeenheid niet opgaat. Dat in dit specifieke geval wél een relevant verschil zou bestaan, is door haar niet onderbouwd.
10.8.4.
De man heeft erop gewezen dat hij op het moment van huwelijkssluiting (20 juli 1990) al eigenaar was van de Delta Lloyd-polis met nummer [polisnummer] . De vrouw heeft dit niet weersproken.
Anders dan de vrouw stelt, is de waarde van deze polis ten tijde van de huwelijkssluiting wel bekend: uit productie 2f3 bij memorie na enquête van de man blijkt dat die waarde € 6.442,- bedraagt.
Het voorgaande betekent dat de tijdens het huwelijk opgebouwde waarde van de hiervoor genoemde polissen van de man kan worden vastgesteld op € 149.060,57 minus € 6.442,- =
€ 142.618,57.
10.8.5.
Wat betreft de belastinglatentie heeft de man aangevoerd dat uitgegaan moet worden van een percentage van 52%. Ter toelichting wijst hij er op dat het in casu gaat om lijfrentepolissen waarvan de waarde op enig moment (bij leven) wordt omgezet in een maandelijkse uitkering. Hij wijst op een mededeling van Delta Lloyd dat het bij een opgebouwde waarde van meer dan € 4.281,- 52% loonheffing wordt ingehouden.
Verder wijst de man erop dat op het moment dat de lijfrentes tot uitkering komen, zijn inkomen zodanig hoog zal zijn dat hij onder het 52%-tarief zal vallen.
De vrouw heeft een en ander weersproken.
10.8.6.
Het hof is van oordeel dat uitgegaan dient te worden van een belastinglatentie van 30% zoals is overwogen in het tussenarrest.
Ook al zou ervan uit moeten worden gegaan dat bij de eerste lijfrente-uitkering vóórdat de man 65 jaar wordt op hem het hoogste belastingtarief van toepassing is, betekent dit nog niet dat voor de volledige waarde uitgegaan dient te worden van een belastingdruk van 52%. De polissen geven immers – zo begrijpt het hof – recht op een levenslange uitkering; niet valt in te zien (de man is geboren op 2 april 1960) dat voor de volledige waarde van de toekomstige uitkeringen uitgegaan zou moeten worden van de maximale belastingdruk. Een belastinglatentie van 30% acht het hof redelijk.
10.8.7.
Het voorgaande betekent dat de te verrekenen waarde van de hiervoor genoemde polissen moet worden verminderd met 30%, zodat een bedrag van € 99.833,- resteert. Dat bedrag moet worden vermeerderd met de waarde van de Falcon Leven polis (reeds afgekocht) van € 15.026,47, alsmede met de waarde van de KBC effectenportefeuille ad
€ 300,- en de waarde van de KBC effectenrekening ad € 1.585,26.
Dit levert een te verrekenen bedrag op van € 116.744,73. De vrouw heeft recht op de helft van dit bedrag, dit is € 58.372,37.
Het voorgaande betekent dat de grieven 13 en 14 gedeeltelijk gegrond zijn. Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit punt vernietigen en opnieuw rechtdoen op basis van het hiervoor overwogene.
10.8.8.
De waarde van de ten name van de vrouw staande polis bij Falcon Leven staat niet ter discussie. De vrouw heeft gemeld dat geen rekening hoeft te worden gehouden met belastinglatentie. De beslissing van de rechtbank op dit punt kan in stand blijven.
10.9.
De woonlastenvergoeding (grief 16)
10.9.1.
Het hof heeft in rechtsoverweging 7.14.4 van het tussenarrest van 21 april 2015 als uitgangspunt geformuleerd dat de vrouw aan de man wegens het uitsluitend gebruik van de voormalige echtelijke woning een gebruiksvergoeding dient te betalen tot 21 augustus 2013 (gerekend vanaf 21 september 2010). De beslissing omtrent de hoogte van de vergoeding is door het hof aangehouden in afwachting van de beslissing van het hof op de stelling van de vrouw dat zij aanspraak kan maken op een deel van de overwaarde (vastgesteld op
€ 100.000,-) wegens een mogelijk aan haar toekomend vergoedingsrecht.
Hiervoor is dit vergoedingsrecht vastgesteld op € 20.197,55 (in verband met betaalde verbouwingskosten) en op € 15.882,31 (in verband met de aflossing van de lening [grootouders van appellante] ). De gebruiksvergoeding moet aldus worden berekend over een bedrag van € 100.000,- minus
€ 20.197,55 minus € 15.882,31 = € 63.920,14.
10.9.2.
De vrouw heeft mede gegriefd tegen het door de rechtbank gehanteerde rendementspercentage van 4% voor de berekening van de gebruiksvergoeding.
Het hof ziet, gelet op de reeds jarenlange lage rentestand, aanleiding om – anders dan in vroegere uitspraken – bij de berekening van de gebruiksvergoeding uit te gaan van een rendementspercentage van 2,5 %. Dit betekent dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding verschuldigd is van 2,5% over € 63.920,14 = € 1.598,- per jaar, dit is
€ 133,17 per maand. Omdat de vrouw gedurende 35 maanden gebruik heeft gemaakt van de woning dient zij aan de man 35 x € 133,17 = € 4.660,84 te voldoen.
Grief 16 van de vrouw is in zoverre gegrond. Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit punt vernietigen en opnieuw rechtdoen conform het hiervoor overwogene.
10.10.
De pensioenen (grief 18)
10.10.1.
Het hof gaat ervan uit dat de man tijdens het huwelijk van partijen (uitsluitend) te verevenen pensioen heeft opgebouwd bij KBC in België. Voor zover de vrouw stelt dat de man ook elders pensioen heeft opgebouwd ontbreekt een toereikende onderbouwing van die stelling.
10.10.2.
In het tussenarrest van 21 april 2015 heeft het hof aan de man opgedragen een actuariële berekening in het geding te brengen waaruit het aandeel van de vrouw in het door hem opgebouwde pensioen blijkt.
De man heeft volstaan met het overleggen van een “Pensioenfiche” per 1 januari 2009 (productie 11c3). Dat stuk is echter onvoldoende om het aandeel van de vrouw in het opgebouwde pensioen te kunnen vaststellen.
10.10.3.
De man stelt dat een actuariële berekening niet zinvol is en daarom niet is opgemaakt.
Het hof overweegt hieromtrent dat het voor (de advocaat van) de man duidelijk moet zijn geweest dat de opdracht van het hof inhield dat een berekening diende te worden gemaakt van het aandeel van de vrouw in het door de man opgebouwde pensioen, dit op basis van hetgeen hieromtrent in de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding is bepaald. Dit laatste betekent – anders dan de man kennelijk meent – dat de vereveningsperiode loopt tot de datum van ontbinding van het huwelijk, dit is 21 september 2010 (en dus niet tot 31 augustus 2008, de peildatum voor de verrekening).
10.10.4.
De man stelt dat een berekening van het aandeel van de vrouw niet nodig is omdat de vrouw een zelfstandig recht heeft jegens het Belgische pensioenfonds. Hij verwijst in dit verband naar de door hem overgelegde productie 11c5.
Hieromtrent overweegt het hof dat uit de door de man overgelegde productie blijkt dat de zelfstandige aanspraak van de vrouw niet ongeclausuleerd is. Bovendien staat geenszins vast dat die aanspraak door het Belgische pensioenfonds wordt berekend overeenkomstig de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding.
10.10.5.
Gelet op het voorgaande dient de man alsnog aan de vrouw een berekening te verstrekken waaruit blijkt wat ingevolge de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding het aandeel van de vrouw is van het door de man bij KBC tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen.
Het hof zal de man veroordelen deze informatie aan de vrouw te verstrekken op verbeurte van een dwangsom, zoals hierna zal worden vermeld.
Grief 18 van de vrouw slaagt in zoverre.
10.11.
De KBC-lening (grief 19)
10.11.1.
Tussen partijen staat vast dat ten name van beide partijen een bedrag van € 15.000,- is geleend bij de KBC-bank. De overgelegde overeenkomst (productie 13a1 bij inleidende dagvaarding) is gedateerd 28 februari 2008.
Tevens staat vast dat de man uit privémiddelen een bedrag van € 14.172,- op de lening heeft afgelost. De rechtbank heeft de regresvordering van de man ten bedrage van € 7.086,- toegewezen.
De vrouw heeft in haar grief 19 gesteld dat het geleende bedrag ten goede is gekomen aan de man privé, namelijk: het geld is overgemaakt naar de onderneming van de man (Automatiserings-en Adviesbureau [Bureau] B.V.) teneinde schulden van de onderneming te voldoen. De man heeft niet betwist dat het geleende geld is overgemaakt naar zijn onderneming, maar hij heeft gesteld dat met dat geld de rekening-courantschuld van partijen bij de vennootschap is verminderd. Het hof heeft de man in het tussenarrest van 21 april 2015 toegelaten tot het bewijs van die stelling.
10.11.2.
Naar aanleiding van de bewijsopdracht heeft de man zichzelf als getuige doen horen. Hij heeft als getuige bevestigd dat het geleende geld is gebruikt om de rekening-courantschuld bij de vennootschap te verminderen.
Het hof overweegt hieromtrent dat de verklaring van de man heeft te gelden als een partijgetuigenverklaring als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv. Dit betekent dat aan de verklaring van de man alleen betekenis toekomt indien er aanvullende bewijzen zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken (Hoge Raad 31 maart 1995, NJ 1997, 592). Naar het oordeel van het hof is dergelijk aanvullend bewijs niet voorhanden. De enkele vermelding in de jaarrekening 2008 van de vennootschap dat de rekening-courantschuld in de loop van 2008 met € 15.079,- is verminderd, is daartoe ontoereikend.
10.11.3.
De man heeft nog aangevoerd dat hoe dan ook aan de vennootschap het recht toekwam om de vordering van partijen wegens het beschikbaar stellen van het geleende bedrag aan de vennootschap, te verrekenen met de vordering op partijen in verband met hun rekening-courantschuld.
Op zichzelf is die redenering juist. Echter: niet relevant is dat de vennootschap het recht had om te verrekenen; bepalend is slechts of zij van dat recht gebruik heeft gemaakt. Zeer wel is immers mogelijk dat de vennootschap het door partijen beschikbaar gestelde bedrag van
€ 15.000,- heeft aangewend om schulden van de vennootschap te voldoen (bijvoorbeeld de schuld die werd opgeëist door KWS-advocaten, productie 118 bij de antwoordmemorie na enquête van de vrouw) zoals de vrouw stelt.
10.11.4.
Het voorgaande betekent dat grief 19 van de vrouw slaagt en dat de beslissing van de rechtbank op dit punt niet in stand kan blijven. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, de vordering van de man ten bedrage van € 7.086,- alsnog afwijzen.
10.12.
De Premie AOV (grief 22)
10.12.1.
In het tussenarrest heeft het hof aan de man opgedragen bewijs van de door hem opgebouwde aanspraken ter zake van de Premie-Terug-AOV in het geding te brengen.
De man heeft als productie 14.1 bij zijn memorie na enquête een opgave van Aegon in het geding gebracht waaruit blijkt van een opgebouwde waarde per 1 januari 2008 van € 6.279,- en per 31 december 2008 (als gevolg van waardedaling) van € 5.782,-.
Het hof berekent de waarde van de opgebouwde aanspraken van de man per peildatum 15 augustus 2008 op € 5.968,- (uitgaande van een waardedaling gedurende 7,5 maand).
10.12.2.
De man stelt dat er niets te verrekenen valt omdat hij op de peildatum 15 augustus 2008 nog geen aanspraak kon maken op betaling.
Dat standpunt kan niet worden aanvaard. De (toekomstige) aanspraak van de man vormt op de peildatum wel degelijk een vermogensbestanddeel dat in de verrekening moet worden betrokken. Immers: vóór de peildatum is een aanspraak op uitbetaling in de toekomst ontstaan doordat premiebetaling heeft plaatsgevonden en doordat de man in de periode tot 1 april 2008 niet arbeidsongeschikt is geworden. Dat de aanspraak van de man op de peildatum (nog) niet te gelde kon worden gemaakt doet aan het voorgaande niet af.
10.12.3.
Het hof gaat voor de verrekening uit van voormeld bedrag van € 5.968,-. De vrouw heeft recht op de helft, dit is € 2.984,-.
Dat de aanspraak van de man in verband met de hier bedoelde verzekering aanmerkelijk hoger is, zoals de vrouw stelt, is door haar onvoldoende onderbouwd, zodat het hof aan deze stelling voorbij gaat. Grief 22 slaagt gedeeltelijk.
10.13.
Resumé
In afwijking van de beslissing van de rechtbank wordt door het hof het volgende beslist:
- -
de vordering van de man om de vrouw te veroordelen tot een bedrag van € 1.150,22 in verband met Visacard-uitgaven, moet worden afgewezen (7.18.4 tussenarrest);
- -
de vrouw heeft jegens de man recht op vergoeding van door haar betaalde verbouwingskosten ten behoeve van de voormalige echtelijke woning tot een bedrag van € 20.197,55 (hiervoor onder 10.4.10);
- -
de vrouw heeft jegens de man recht op vergoeding in verband met haar aandeel in de aflossing van de lening [grootouders van appellante] ten bedrage van € 15.882,31 (hiervoor onder 10.5.2);
- -
de vrouw heeft jegens de man recht op vergoeding indien en voor zover zij meer dan de helft heeft voldaan van de restschuld ad € 39.657,- met rente, met betrekking tot de door beide partijen aangegane hypothecaire lening ad € 63.000,- (hiervoor onder 10.7.3);
- -
de man dient aan de vrouw ter zake van verrekening van de waarde van zijn kapitaal- en levensverzekeringspolissen een bedrag te betalen van € 58.372,37 (hiervoor onder 10.8.7);
- -
de vrouw dient aan de man een gebruiksvergoeding van € 4.660,84 te voldoen (hiervoor onder 10.9.2);
- -
de man dient aan de vrouw een opgave te verstrekken van haar aandeel ingevolge de Wet verevening Pensioenrechten bij scheiding in het door de man tijdens huwelijk opgebouwde KBC-pensioen (hiervoor onder 10.10.5);
- -
de vordering van de man ter zake van de aflossing van de KBC-lening moet worden afgewezen (hiervoor onder 10.11.4);
- -
de man dient aan de vrouw een bedrag van € 2.984,- te voldoen ter zake van de Premie-Terug-AOV (hiervoor onder 10.12.3).
10.14.
Het voorgaande leidt tot de volgende berekening van de over en weer verschuldigde bedragen.
De vrouw dient aan de man de volgende bedragen te voldoen:
Financiering huis in Spanje € 113.445,--
Polis Falcon Leven met nr. [polisnummer] € 2.349,02
Bijdrage Hapimagaandeel € 726,10
Gebruiksvergoeding voormalige echtelijke woning € 4.660,84
Totaal € 121.180,96
De man dient aan de vrouw de volgende bedragen te voldoen:
Verrekening personenauto € 4.000,--
Vergoeding verbouwingskosten € 20.197,55
Vergoeding wegens aflossing lening [grootouders van appellante] € 15.882,31
Verrekening waarde kapitaal- en LV-polissen € 58.372,37
Verrekening Premie-Terug-AOV € 2.984,--
Totaal € 101.436,23
Na verrekening van beide totaalbedragen dient de vrouw aan de man een bedrag van
€ 19.744,73 te voldoen, eventueel te verminderen met een bedrag indien en voor zover zij meer dan de helft van de hypotheekschuld ad € 39.657,- heeft voldaan.
10.15.
Het hof zal aldus beslissen. Omdat partijen voormalige echtgenoten zijn, zal het hof de kosten van het hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.
11. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarin:
- -
de vrouw is veroordeeld om aan de man een bedrag te voldoen van € 124.756,34 overeenkomstig de rekenopstelling in rechtsoverweging 4.58.1 van het vonnis;
- -
de man is veroordeeld om aan de vrouw de bedragen te voldoen, genoemd in de rekenopstelling in rechtsoverweging 4.58.2 van het vonnis;
- -
de vrouw is veroordeeld om aan de man een gebruiksvergoeding voor het uitsluitend gebruik van de voormalige echtelijke woning te betalen van € 333,30 per maand met ingang van 21 september 2010 tot aan de dag waarop zij de woning heeft verlaten;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt de financiële afwikkeling tussen partijen vast zoals hiervoor onder 10.13 en 10.14 is overwogen en veroordeelt de vrouw om per saldo aan de man een bedrag te voldoen van
€ 19.744,73;
bepaalt dat de vrouw jegens de man recht heeft op vergoeding indien en voor zover zij meer dan de helft heeft voldaan van de restschuld ad € 39.657,- met rente, met betrekking tot de door beide partijen aangegane hypothecaire lening ad € 63.000,-;
veroordeelt de man om binnen drie maanden na betekening van dit arrest aan de vrouw een opgave te verstrekken van haar aandeel ingevolge de Wet verevening Pensioenrechten bij scheiding in het door de man tijdens huwelijk opgebouwde KBC-pensioen, dit op verbeurte van een dwangsom van € 100,- voor iedere dag dat de man nalaat aan deze veroordeling te voldoen, dit tot een maximum van € 10.000,-;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 november 2016.
griffier rolraadsheer